34 349 Instelling van een gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs, het openbaar vervoer, overheidsgebouwen en de zorg (Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding)

C NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING1

Vastgesteld 10 juli 2017

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben van de memorie van antwoord kennisgenomen. Zij hebben nog een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de door de regering in de memorie van antwoord gegeven antwoorden op hun vragen. Zij hebben nog enkele nadere vragen.

De leden van de PvdA-fractie danken de regering voor de beantwoording van de vragen in de memorie van antwoord. Zij hebben nog enkele vragen.

2. Noodzaak gedeeltelijk verbod

De regering geeft in de beantwoording aan dat er een noodzaak is voor een eenduidige normstelling. Uit deze beantwoording wordt het de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk waaruit die noodzaak blijkt. De regering geeft geen concrete voorbeelden van onwerkbare situaties. Op vragen of er vanuit het veld behoefte aan het wetsvoorstel is, is het antwoord van de regering «nee», met uitzondering van enkele onderwijsinstellingen die aangegeven hebben blij te zijn met het wetsvoorstel. Verder heeft de KNMG aangegeven het wetsvoorstel overbodig te vinden. Zij vreest zorgmijding door de vrouwen die gezichtsbedekkende kleding dragen. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering dan ook te onderbouwen waaruit de noodzaak blijkt dat de vrijheid van deze kleine groep mensen die uit religieuze overwegingen gezichtsbedekkende kleding dragen beperkt dient te worden.

De regering geeft aan dat een wettelijke regeling te verkiezen is boven huisregels omdat het wettelijk regelen van het verbod op gezichtsbedekkende kleding zou leiden tot meer rechtszekerheid vanwege de uniformiteit. Tegelijkertijd geeft de regering aan dat het zorginstellingen vrij staat aanvullende huisregels te stellen. De instelling moet dan kunnen onderbouwen waarom het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het licht van de grondrechten gerechtvaardigd is. Dit kan van geval tot geval getoetst worden door de rechter, stelt de regering. In de praktijk blijkt dat ook andere organisaties aanvullende huisregels kunnen opstellen waarin het dragen van gezichtsbedekkende kleding verboden wordt. Zo heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei jl. de gemeente Utrecht in het gelijk gesteld. Deze gemeente had de bijstandsuitkering van een niqabdragende moslima gekort die tijdens een werktraining weigerde de niqab af te doen. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de ruimte die organisaties hebben om via huisregels op andere dan in het wetsvoorstel genoemde plaatsen het dragen van gezichtsbedekkende kleding te verbieden, de door de regering gewenste uniformiteit juist niet tenietdoet. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering op dit punt.

De regering geeft in antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over de kans op sterkere isolatie van vrouwen die gezichtsbedekkende kleding dragen door het wetsvoorstel, aan dat het wetsvoorstel juist bevordert dat vrouwen zonder gezichtsbedekkende kleding deel gaan nemen aan het maatschappelijk leven. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering aan te geven waarop deze veronderstelling is gebaseerd. Dit mede in het licht van het gegeven dat vrouwen die de niqab vrijwillig en vanuit religieuze motieven dragen, aangeven zich genoodzaakt te voelen minder te gaan participeren in de maatschappij als het wetsvoorstel aangenomen wordt.

3. Reikwijdte van het verbod

Het antwoord met betrekking tot winkeliers onder punt 3. Reikwijdte van het verbod (memorie van antwoord, p. 7, tweede alinea) biedt niet de door de leden van de VVD-fractie gevraagde duidelijkheid. Winkeliers, maar ook andere vergelijkbare beroepsgroepen, zoals tankstations, kantoren ten behoeve van dienstverlening etc., moeten kunnen weten waar zij aan toe zijn. Dat geldt zeker bij een belangrijke en gevoelige kwestie als de onderhavige. Winkeliers willen contact maken met hun klanten en bezoekers. Zij moeten speciale aandacht besteden aan de veiligheid in en om hun winkel. Zij kunnen hun winkel niet verlaten, zoals men op de openbare weg zich kan verwijderen. Zij zullen vaak kledingvoorschriften voor hun personeel moeten geven met het oog op hygiëne of representativiteit. Zij verkeren dan ook in een bijzondere positie, waarin directe beslissingen gewenst zijn. Dat schept de behoefte aan duidelijke regels, die eenduidig en direct toepasbaar zijn, bij voorkeur vast te leggen in «huisregels».

De memorie van antwoord verwijst naar de Algemene wet gelijke behandeling, nationale en internationale jurisprudentie en de oordelenlijn van het College voor de Rechten van de Mens. Kennis van deze bronnen behoort naar de mening van de leden van de VVD-fractie niet tot de normaliter aan een winkelier te stellen eisen. Het wetsvoorstel beoogt een jarenlange discussie te beslechten en duidelijkheid en rechtszekerheid te bieden. De leden van de VVD-fractie onderschrijven dit. Juist met dat doel voor ogen vragen deze leden of de regering méér concreet kan aangeven waar de grenzen liggen voor de winkelier. Kan zij dat toelichten met praktijkvoorbeelden? Is zij bereid te bevorderen dat informatie met betrekking tot duidelijke en direct toepasbare regels op ruime schaal beschikbaar komt?

De strafrechter, waar de memorie van antwoord naar verwijst, brengt die duidelijkheid wél, maar dan is het eigenlijk al te laat. Ligt het niet veeleer op de weg van de wetgever dan op de weg van de strafrechter om duidelijk te maken wat wel en wat niet geoorloofd is, vooral in bijzondere situaties waarin een winkelier terecht kan komen? Zou het strafrecht niet een ultimum remedium moeten zijn?

De leden van de SP-fractie kunnen de regering volgen in de redenering dat het dragen van gezichtsbedekkende kleding de communicatie tussen leraren en leerlingen of tussen verpleegkundigen en patiënten teveel in de weg kan zitten. Maar voor reizigers in het openbaar vervoer begrijpen ze dit niet. In de controle van vervoerbewijzen is al door andere wetgeving voorzien en verder hoeven passagiers in bus, tram, metro of trein toch helemaal niet met elkaar te communiceren? Waarom wordt het openbaar vervoer dan toch, tegen de zin van de openbaarvervoerbedrijven, onder deze wet gebracht?

De regering stelt in de memorie van antwoord dat het verbod op gezichtsbedekkende kleding ook gaat gelden voor ruimten waar vaccinaties worden uitgevoerd. Brengt dat niet het gevaar met zich dat moeders die gezichtsbedekkende kleding dragen hun kind niet meer naar vaccinaties zullen brengen, waar het deelnemen aan vaccinaties immers vrijwillig is? Vindt de regering dat een acceptabel gevolg van het streven van de regering om voor alle ruimten waarin gezondheidszorg wordt geboden het verbod op gezichtsbedekkende kleding dwingend op te leggen?

De leden van de PvdA-fractie hebben verder een aantal vragen over de reikwijdte van het wetsvoorstel. Uit de antwoorden van de regering op vragen van deze leden stelt de regering enerzijds dat de genoemde zorgwetgeving niet uitputtend is opgenomen en dat het afhangt van de activiteit die uitgevoerd wordt of het verbod van kracht is. Anderzijds geeft de regering aan:

«Organisaties die maatschappelijke ondersteuning of andere diensten als bedoeld in de Wmo 2015 verlenen, zijn niet te beschouwen als zorginstellingen. Derhalve geldt het verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding niet binnen die organisaties (tenzij zij een overheidsinstelling zijn).»

Betekent dit dat als een zorginstelling ondersteuning levert die gefinancierd wordt vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning, bijvoorbeeld in een wijkcentrum dat geen eigendom is van de gemeente, dit niet onder reikwijdte van de wet valt? En wat betekent bovenstaande voor de gevallen waarin in een ruimte zorg, ondersteuning en/of begeleiding wordt geleverd vanuit zowel de Wet maatschappelijke ondersteuning, als uit de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet? Is in die gevallen de financiering leidend en gelden er dan verschillende spelregels voor verschillende deelnemers? En zo ja, staat dit dan de met dit wetsvoorstel beoogde uniformiteit in de weg?

In antwoord op vragen van leden van de PvdA-fractie over wat verstaan wordt onder «verblijf in een privédomein» geeft de regering aan dat het wetsvoorstel betrekking heeft op «niet-residentiële delen van een zorginstelling». Kan de regering aangeven waar vastgelegd is welke onderdelen van een zorginstelling dit betreft? Is het wel juist om hier het begrip «privédomein» voor te hanteren?

De commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar de nadere memorie van antwoord en ontvangt deze graag zo spoedig mogelijk na vaststelling van dit nader voorlopig verslag.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Engels

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Engels (D66) (voorzitter), Nagel (50PLUS), Ruers (SP) (vice-voorzitter), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), Koffeman (PvdD), Strik (GL), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Schouwenaar (VVD), Van Strien (PVV), P. van Dijk (PVV), Gerkens (SP), Van Hattem (PVV), Köhler (SP), Lintmeijer (GL), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Verheijen (PvdA), Bikker (CU), Klip-Martin (VVD), Sini (PvdA), Van der Sluijs (PVV).

Naar boven