34 349 Instelling van een gedeeltelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs, het openbaar vervoer, overheidsgebouwen en de zorg (Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding)

Nr. 16 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 mei 2019

Bij brief van 1 april 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding (hierna: de wet).1 In verband hiermee informeer ik u thans over de afdoening van twee informatieverzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), die in de periode voorafgaand aan mijn brief van 1 april jongstleden werden ingediend. Het eerste verzoek werd ingediend door twee journalisten van ADR Nieuwsmedia, het tweede door een journalist van RTL Nieuws. Beide verzoeken betreffen de activiteiten van mijn ministerie ter voorbereiding van de invoering van de wet.

Bij de behandeling van het (toen nog) voorstel van wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding in de Eerste Kamer, op 12 juni 2018 (Handelingen II 2018/19, nr. 34, item 4), heb ik toegezegd met het oog op de implementatie van het verbod in contact te treden met de sectoren waar het verbod zal gaan gelden en vervolgens de datum van inwerkingtreding van de wet vast te stellen en de Eerste Kamer daarover te informeren. Op 27 november 2018 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezegd dat ook uw Kamer hierover zou worden geïnformeerd. Bij de behandeling in de Eerste Kamer heb ik aangegeven dat ik minimaal zes maanden nodig zou hebben voor de invoering van deze wet, onder andere in verband met overleg met de betrokken sectoren. Aanvankelijk was het streven om de wet op 1 juli 2019 in werking te laten treden, daarmee aansluitend bij de vaste verandermomenten van de meeste wetgeving. Na het afwegen van de verschillende belangen heb ik niettemin besloten om de wet op 1 augustus 2019 in te laten gaan, hetgeen een van de vaste verandermomenten voor onderwijswetgeving is en aansluit bij het verzoek van de betreffende sector. Bij eerdergenoemde brief van 1 april jongstleden (Kamerstuk 34 349, nr. 15) heb ik u over een en ander geïnformeerd. Hierin meldde ik ook dat de gesprekken met de sectoren lopen, via de reguliere overleggen die de betrokken departementen al met ze hebben.

Op de verzoeken om informatie is vandaag door mij beslist. Een aantal documenten wordt (gedeeltelijk) openbaar gemaakt en verstrekt aan de indieners van de informatieverzoeken. In verband met de mogelijke samenhang tussen deze documenten en mijn brief aan uw Kamer van 1 april jongstleden (Kamerstuk 34 349, nr. 15), doe ik u bijgaand een afschrift toekomen van de besluiten en de aan de verzoekers ter beschikking te stellen documenten2. Volledigheidshalve merk ik op dat de informatieverzoeken betrekking hebben op de opstartfase van de werkzaamheden en de (gedeeltelijk) openbaar te maken documenten daarom een voorlopig en mogelijk incompleet beeld geven ten opzichte van de informatie die ik bij brief van 1 april jongstleden aan uw Kamer heb gezonden.

De bijgevoegde besluiten en de (gedeeltelijk) openbaar gemaakte stukken zullen tevens worden gepubliceerd op rijksoverheid.nl (documenten/Wob-verzoeken).

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Kamerstuk 34 349, nr. 15.

X Noot
2

Ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven