34 329 Wijziging van de Aanbestedingswet 2012 in verband met de implementatie van aanbestedingsrichtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU en 2014/25/EU

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

ALGEMEEN

2

     

1.

Inleiding

2

     

2.

Regelgevend kader

3

2.1.

Voorgeschiedenis

3

2.2.

Regelgeving

3

2.3.

Toepassingsbereik

4

2.4.

Wijze van implementatie

5

     

3.

Belangrijkste wijzigingen in het wetsvoorstel

5

3.1.

Meer ruimte voor innovatie en duurzaamheid

5

3.2.

Meer flexibiliteit bij aanbestedingsprocedures

8

3.3.

Verlaging van de administratieve lasten

9

3.4.

Integriteit bij aanbesteden

9

3.5.

Publiek-publieke samenwerking

10

3.6.

Voorbehouden opdrachten

10

3.7.

Opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten

11

3.8.

Concessieopdrachten

12

3.9.

Speciale sectoren

13

3.10.

Monitoring van toepassing aanbestedingsregels

13

3.11.

Informatie en ondersteuning aan aanbestedende diensten en ondernemers

14

3.12.

Overzicht maatregelen

14

     

4.

Gevolgen van het wetsvoorstel voor de lasten

15

4.1.

Meting lasteneffecten als gevolg van het wetsvoorstel

15

4.2.

Overzicht van de lastenontwikkeling

15

4.3.

Uniform Europees Aanbestedingsdocument

16

4.4.

Overige bedrijfseffecten

17

     

5.

Consultatie

17

5.1.

Consultatie belanghebbenden

17

5.2.

Ingangsdatum verplichting tot elektronisch aanbesteden

18

5.3.

Verkorting van de termijnen bij aanbestedingsprocedures

18

5.4.

Bepaling rechtstreekse betaling van onderaannemers niet implementeren

19

5.5.

Voorbehouden opdrachten

20

5.6.

Voorbehouden opdrachten van specifieke diensten

20

5.7.

Uitsluiten van ondernemers vanwege aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen

21

     

II.

ARTIKELEN

21

     

III.

TRANSPONERINGSTABELLEN

127

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De Aanbestedingswet 2012 bevat hoofdzakelijk de implementatie van de Europese aanbestedingsrichtlijnen (richtlijn 2004/18/EG en richtlijn 2004/17/EG) voor opdrachten boven de Europese drempelwaarden1. Deze richtlijnen zijn herzien en vervangen door twee nieuwe richtlijnen. In dit wetsvoorstel worden de wijzigingen die volgen uit deze twee herziene richtlijnen2 geïmplementeerd. De voorgestelde wijzigingen hebben alleen betrekking op die onderdelen van de Aanbestedingswet 2012 die zien op opdrachten boven de Europese drempelwaarden.

De maatregelen in de herziene aanbestedingsrichtlijnen sluiten aan bij de ambities van de Aanbestedingswet 2012 om de toegang van ondernemers tot overheidsopdrachten en speciale-sectoropdrachten te verbeteren, de lasten te verminderen en meer ruimte te bieden voor het realiseren van strategische doelstellingen bij opdrachten (zoals innovatie en duurzaamheid). De in de Aanbestedingswet 2012 toegepaste systematiek wordt dan ook niet geraakt door de herziene aanbestedingsrichtlijnen. Als gevolg van de herziene aanbestedingsrichtlijnen krijgen aanbestedende diensten meer flexibiliteit bij de toepassing van enkele aanbestedingsprocedures. Hierdoor kunnen zij vraag en aanbod beter op elkaar laten aansluiten en zodoende de opdracht effectiever en efficiënter in de markt zetten. Bij de implementatie is het uitgangspunt gehanteerd dat de huidige bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 zoveel mogelijk behouden blijven en dat nieuwe bepalingen zoveel mogelijk worden ingevuld in lijn met de doelen van de Aanbestedingswet 2012.

Dit wetsvoorstel strekt ook tot implementatie van de nieuw geïntroduceerde concessierichtlijn.3 De huidige Aanbestedingswet 2012 bevat als gevolg van implementatie van richtlijn 2004/18/EG een licht regime voor concessies voor openbare werken. Met de introductie van de concessierichtlijn wordt één licht regime voor concessies voor werken en diensten geïntroduceerd voor zowel aanbestedende diensten als speciale-sectorbedrijven. Dit moet leiden tot een verbetering van de transparantie en gelijke behandeling van ondernemers bij het plaatsen van concessieopdrachten. De doelstellingen van de concessierichtlijn zijn gelijk aan die van de aanbestedingsrichtlijnen. Concessies zijn een specifieke vorm van aanbestedingen; vandaar dat veelal van dezelfde terminologie gebruik wordt gemaakt. Zo wordt bijvoorbeeld ook bij concessies gesproken van aanbestedingsstukken en aanbestedingsprocedure. Op een aantal punten wijkt de concessierichtlijn echter af van de aanbestedingsrichtlijnen, bijvoorbeeld ten aanzien van gunningscriteria en keurmerken. Om versnippering van het aanbestedingsrecht te voorkomen en een eenduidige toepassing te stimuleren, is ervoor gekozen de keuzes die de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn bieden zoveel mogelijk op dezelfde wijze in te vullen.

De opbouw van het algemeen deel van deze toelichting is als volgt. Hoofdstuk 2 beschrijft het regelgevend kader. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de belangrijkste wijzigingen in het wetsvoorstel. Hoofdstuk 4 geeft weer welke effecten dit wetsvoorstel heeft op de administratieve lasten. Ten slotte worden in hoofdstuk 5 de reacties samengevat die zijn ontvangen naar aanleiding van de consultatie van het wetsvoorstel.

2. Regelgevend kader

2.1 Voorgeschiedenis

Op 1 april 2013 is de Aanbestedingswet 2012 in werking getreden. Deze wet bevat naast implementatie van de Europese aanbestedingsrichtlijnen ook regels voor onder de Europese aanbestedingsdrempels en maatregelen om de toegang van ondernemers tot overheidsopdrachten te vergroten. Op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet liepen de onderhandelingen al over de nieuwe Europese aanbestedingsrichtlijnen die in dit wetsvoorstel worden geïmplementeerd. Onderhavig wetsvoorstel bevat de implementatie van die Europese richtlijnen. In de Aanbestedingswet 2012 is bepaald dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk worden geëvalueerd. Over de uitkomsten van deze evaluatie en de naar aanleiding daarvan te nemen stappen zijn de Staten-Generaal in juni 2015 geïnformeerd (PM verwijzing na verzending). In die brief is aangegeven dat uit de evaluatie slechts een voorstel tot wijziging van een wettelijke bepaling is voortgekomen. Het betreft het verlengen van de termijn tussen de laatste nota van inlichtingen en de uiterste datum voor het indienen van inschrijvingen van 6 naar 10 dagen. Hoewel dit geen implementatie betreft is deze wijziging meegenomen in dit wetsvoorstel om te voorkomen dat twee wetswijzigingen kort op elkaar volgen.

2.2 Regelgeving

Op 28 maart 2014 heeft de modernisering van de aanbestedingsregelgeving geleid tot vaststelling van de richtlijn voor het plaatsen van overheidsopdrachten (richtlijn 2014/24/EU, hierna: aanbestedingsrichtlijn)4, de richtlijn voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (richtlijn 2014/25/EU, hierna: aanbestedingsrichtlijn voor speciale-sectoropdrachten)5 en de richtlijn voor het plaatsen van concessieopdrachten (richtlijn 2014/23/EU, hierna: concessierichtlijn)6.

In deze memorie van toelichting wordt de term aanbestedingsrichtlijnen gebruikt om te verwijzen naar de aanbestedingsrichtlijn en de aanbestedingsrichtlijn voor speciale-sectoropdrachten. De aanbestedingsrichtlijn vervangt richtlijn 2004/18/EG en de aanbestedingsrichtlijn voor speciale-sectoropdrachten vervangt richtlijn 2004/17/EG. De concessierichtlijn is nieuw. De concessierichtlijn bevat nieuwe bepalingen ten aanzien van concessies voor diensten en vervangt de bepalingen ten aanzien van concessies voor werken uit richtlijn 2004/18/EG. De drie richtlijnen dienen uiterlijk 18 april 2016 te zijn omgezet in nationale wetgeving. Hieronder wordt schematisch weergegeven welke richtlijn waar in de Aanbestedingswet is of wordt geïmplementeerd.

 

Aanbestedingswet 2012

Wetsvoorstel

Richtlijn

Vindplaats in de wet

Richtlijn

Vindplaats in de wet

Overheidsopdrachten

2004/18/EG

Deel 2

2014/24/EU

Deel 2

Concessieopdrachten voor werken

2004/18/EG

Deel 2

2014/23/EU

Deel 2a

Concessieopdrachten voor diensten

2014/23/EU

Deel 2a

Speciale-sectoropdrachten

2004/17/EG

Deel 3

2014/25/EU

Deel 3

Rechtsbescherming1

2007/66/EG

Deel 4

X Noot
1

De rechtsbeschermingsrichtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG worden aangepast als gevolg van richtlijn 2014/23/EU.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de concessierichtlijn te implementeren in een nieuw deel 2a van de Aanbestedingswet 2012. De reden hiervoor is dat concessieopdrachten niet zoals aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven een type organisatie betreft. Concessieopdrachten zijn een type opdracht. Omdat dit type opdracht zowel bij aanbestedende diensten als bij speciale-sectorbedrijven voorkomt, wordt voorgesteld dit onderdeel te plaatsen tussen deel 2 en deel 3 door er deel 2a van te maken.

Aan het slot van deze memorie van toelichting zijn transponeringstabellen van de richtlijnen opgenomen.

2.3 Toepassingsbereik

De aanbestedingsrichtlijnen en concessierichtlijn zijn van toepassing op opdrachten voor werken, leveringen en diensten door aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven, waarvan de waarde een bepaalde drempelwaarde overstijgt. De hoogte van de drempelbedragen wijzigt iedere twee jaar. Per 1 januari 2014 gelden de volgende bedragen:

Aanbestedende dienst

Leveringen en diensten

Werken

Concessies

Centrale overheid

€ 134.000

€ 5.186.000

€ 5.186.000

Decentrale overheid en publiekrechtelijke instellingen

€ 207.000

€ 5.186.000

€ 5.186.000

Speciale-sectorbedrijf

€ 414.000

€ 5.186.000

€ 5.186.000

Het toepassingsbereik van de aanbestedingsrichtlijnen wijzigt niet ten opzichte van richtlijn 2004/18/EG en richtlijn 2004/17/EG.

In zowel de aanbestedingsrichtlijnen als de concessierichtlijn is een aantal diensten uitgezonderd van het toepassingsbereik doordat zij reeds onder een ander regime vallen. Voorbeelden daarvan zijn passagierstransport over het spoor, openbaar vervoer, elektronische communicatiediensten en luchttransport. De drie richtlijnen bevatten daarnaast een specifieke uitsluiting op het gebied van water, zoals de productie en distributie van drinkwater en de behandeling en afvoer van afvalwater. Ook valt de gronduitgifte van zeehavens en binnenhavens met een beperkte tegenprestatie niet onder het toepassingsbereik.

2.4 Wijze van implementatie

De aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn worden door middel van aanpassing van de Aanbestedingswet 2012 geïmplementeerd. De aanbestedingsrichtlijnen bevatten veel maatregelen die vergelijkbaar zijn met de maatregelen die al in de Aanbestedingswet 2012 zijn opgenomen. Het betreft hier onder meer de expliciete opname van het proportionaliteitsbeginsel in de aanbestedingsrichtlijnen en een bepaling die het stellen van omzeteisen inperkt. Op deze punten is dan ook geen aanpassing van de Aanbestedingswet 2012 nodig. Daar waar de richtlijnen bepalingen bevatten die lidstaten de mogelijkheid bieden een keuze te maken of die van lidstaten verlangen aanvullende maatregelen te nemen ter invulling van de betreffende bepaling, wordt in het implementatievoorstel uiteraard wel een keuze gemaakt of een bepaling nader ingevuld. Zoals in de inleiding is aangegeven, heeft de regering daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat de huidige bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 zoveel mogelijk behouden blijven als de keuzebepaling daartoe de mogelijkheid biedt. Waar het gaat om nieuwe bepalingen met een keuzemogelijkheid, wordt de keuze zoveel mogelijk ingevuld in lijn met de doelen van de Aanbestedingswet 2012.

3. Belangrijkste wijzigingen in het wetsvoorstel

3.1 Meer ruimte voor innovatie en duurzaamheid

Het is van belang dat aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven door middel van overheids- en speciale-sectoropdrachten kunnen bijdragen aan slimme, duurzame en inclusieve groei, zoals nagestreefd in de Europa 2020-strategie. Daartoe wordt in dit wetsvoorstel een nieuwe aanbestedingsprocedure, de procedure voor het innovatiepartnerschap geïntroduceerd en wordt verduidelijkt op welke wijze strategische beleidsdoelstellingen zoals duurzaamheid en sociale criteria kunnen worden meegewogen bij opdrachten. Deze verduidelijking ziet op de mogelijkheden voor een marktconsultatie voorafgaand aan de aanbestedingsprocedure, het in de aanbesteding betrekken van andere stadia van de levenscyclus en het toestaan van het eisen van een keurmerk. Om concurrentie te waarborgen en een voldoende objectieve beoordeling van inschrijvingen mogelijk te maken, worden grenzen gesteld aan de mate waarin dergelijke eisen mogen worden gesteld.

Ruimte voor (transparante) communicatie tussen opdrachtgever en (potentiële) inschrijvers voor en tijdens de aanbestedingsprocedure is essentieel om tot een efficiënte en effectieve aanbesteding te komen. Door voorafgaand aan een aanbestedingsprocedure een marktconsultatie te houden, kan een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf zijn behoefte scherper krijgen, de haalbaarheid van zijn vraag toetsen, de structuur van de markt verkennen en onderzoeken welke ideeën er in de markt zijn teneinde de opdracht op de meest passende wijze in de markt te zetten. Door te achterhalen wat mogelijk en gangbaar is in de betreffende markt kan een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf ook meer ruimte bieden aan (onvoorziene) innovatieve oplossingen en kunnen reële eisen worden gesteld waardoor de concurrentie niet onnodig wordt beperkt en ondernemers voldoende toegang hebben tot overheidsopdrachten. Het houden van een marktconsultatie was al mogelijk, maar in de aanbestedingsrichtlijnen is die mogelijkheid expliciet opgenomen. Daarom wordt ook in het wetsvoorstel expliciet verwezen naar de mogelijkheid om voorafgaand een marktconsultatie te houden. Een handreiking marktconsultatie met een stappenplan kan worden gevonden op de website van het Expertisecentrum Aanbesteden PIANOo.

Om innovatiegericht inkopen beter te faciliteren introduceren de aanbestedingsrichtlijnen de procedure van het innovatiepartnerschap. Op dit moment kan een onderneming in een voortraject van een aanbesteding op verzoek van en in nauwe samenwerking met een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf een innovatief product of werk of een innovatieve dienst ontwikkelen. Na het succesvol doorlopen van deze ontwikkelfase moet het product, het werk of de dienst momenteel echter via een reguliere aanbestedingsprocedure worden ingekocht. Ook ondernemingen die niet betrokken waren in het voortraject kunnen dan meedingen naar de opdracht, waardoor het voor ondernemingen minder interessant is om dit voortraject met de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf in te gaan. De in dit wetsvoorstel opgenomen procedure van het innovatiepartnerschap biedt een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf de mogelijkheid een partnerschap aan te gaan met een onderneming en na een succesvolle ontwikkelfase het daaruit voortkomende product, werk of dienst direct aan te kopen. De procedure volgt op een gefaseerde manier het onderzoeks- en innovatieproces en kan worden toegepast wanneer een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf een behoefte heeft waarvoor op de markt nog geen bestaande oplossing beschikbaar is; het gaat hierbij om innovaties. Wel geldt de voorwaarde dat alleen tot aankoop mag worden overgaan indien de innovatieve producten, diensten of werken geleverd kunnen worden op het kwaliteits- en kostenniveau dat bij de start van het innovatiepartnerschap is afgesproken. De procedure van het innovatiepartnerschap biedt innovatieve bedrijven meer kansen om hun ideeën uit te werken tot een bruikbare oplossing, zorgt ervoor dat specifieke wensen van aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven kunnen worden vervuld en maakt het interessanter voor ondernemingen om hieraan mee te werken.

De aanbestedingsrichtlijnen bevatten voorts bepalingen waardoor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven bij de voorbereiding en het tot stand brengen van een aanbesteding ook eisen, voorwaarden en criteria aan de inschrijvers en inschrijvingen mogen stellen die zien op andere stadia van de levenscyclus dan de oplevering van het werk, de levering of de dienst. Die levenscyclus ziet bijvoorbeeld toe op de productie- en verwijderingsfase van het werk, de dienst of de levering. Dit is momenteel al mogelijk, maar de wet bevat geen expliciete bepalingen hieromtrent. Met deze wijziging verandert materieel niets, maar wordt staande praktijk gecodificeerd waarin aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven bijvoorbeeld eisen stellen aan de milieubelasting van de productiemethode, de mate van recycling van de door hen af te nemen leveringen of de arbeidsomstandigheden van werknemers die worden ingezet bij de uitvoering van een opdracht. De voorwaarde blijft dat de gestelde eisen, voorwaarden en criteria proportioneel zijn en dus in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht. Benadrukt wordt dat geen eisen, voorwaarden of criteria kunnen worden gesteld die verband houden met het algemene ondernemingsbeleid van een inschrijver, zoals eisen die betrekking hebben op onderwerpen als het algemene milieubeleid van een bedrijf of de man/vrouwverhouding in de raad van bestuur.

In dit wetsvoorstel krijgen aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven als gevolg van een wijziging in de aanbestedingsrichtlijnen de mogelijkheid een specifiek keurmerk te eisen. De Aanbestedingswet 2012 staat dit thans niet toe. Het eisen van een keurmerk kan een goede manier kan zijn om inschrijvers te laten aantonen dat ze voldoen aan de gestelde eisen. Daarbij dient de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf zich te realiseren dat het verkrijgen van keurmerken aanzienlijke kosten mee kan brengen voor ondernemers. Met name voor het midden- en kleinbedrijf zijn de kosten van het hebben van een groot aantal keurmerken niet altijd op te brengen. Keurmerken of certificaten kunnen bovendien innovatie belemmeren omdat nieuwe, innovatieve oplossingen (nog) niet zijn gecertificeerd. De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf zal derhalve een weloverwogen keuze moeten maken of het eisen van een keurmerk in het betreffende geval proportioneel is. De aanbestedingsrichtlijnen verbinden heldere voorwaarden aan het vragen van een specifiek keurmerk waarvan de belangrijkste is dat een keurmerk alleen mag worden gevraagd als de onderliggende keurmerkeisen betrekking hebben op criteria die verband houden met het voorwerp van de opdracht. Als dat niet het geval is, mag alleen worden geëist dat de inschrijver of inschrijving voldoet aan de onderliggende keurmerkeisen waarbij de voorwaarde geldt dat die eisen wel verband dienen te houden met het voorwerp van de opdracht. Een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf dient ook altijd een ander keurmerk of, indien de inschrijver een keurmerk niet tijdig kon verkrijgen, een ander bewijsmiddel te aanvaarden waaruit volgt dat de inschrijver of inschrijving voldoet aan de eisen.

Om te benadrukken dat aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven bij het gunnen van opdrachten altijd naar de economisch beste oplossing dienen te streven, wordt de term «economisch meest voordelige inschrijving» (EMVI) in de aanbestedingsrichtlijnen als overkoepelende term gebruikt voor alle gunningscriteria. Om verwarring te voorkomen wordt in dit wetsvoorstel de benaming van het gunningscriterium dat in de Aanbestedingswet 2012 is aangeduid als «economisch meest voordelige inschrijving» gewijzigd in «beste prijs-kwaliteitverhouding». De drie gunningscriteria die gebruikt kunnen worden zijn: 1) beste prijs-kwaliteitverhouding, 2) laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit en 3) laagste prijs. Het uitgangspunt in de Aanbestedingswet 2012 om op beste prijs-kwaliteitverhouding te gunnen blijft gehandhaafd. Een aanbestedende dienst die of speciale-sectorbedrijf dat in afwijking van de beste prijs-kwaliteitverhouding of de laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit gunt op laagste prijs moet dat motiveren. Het gunningscriterium laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit is nieuw. Terwijl bij het gunningscriterium laagste prijs alleen de aanschafprijs van een product bepalend is, wordt bij het gunningscriterium laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit naast de prijs ook een ander kostencriterium meegewogen. Een voorbeeld hiervan is het meewegen van kosten verbonden aan de gehele levenscyclus van een product. Aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven kunnen op die manier duurzaamheid meewegen in de aanbestedingsprocedure. In dit wetsvoorstel wordt verduidelijkt welke kosten als levenscycluskosten kunnen worden aangemerkt en hoe deze moeten worden berekend.

3.2 Meer flexibiliteit bij aanbestedingsprocedures

Aanbestedende diensten krijgen meer flexibiliteit bij de toepassing van enkele bestaande aanbestedingsprocedures. Het gaat om de mededingingsprocedure met onderhandeling, de concurrentiegerichte dialoog en het dynamisch aankoopsysteem.

Door het toepassingsgebied van de mededingingsprocedure met onderhandeling en de concurrentiegerichte dialoog uit te breiden, beogen de aanbestedingsrichtlijnen meer flexibiliteit en ruimte voor communicatie tussen partijen te bieden. De mededingingsprocedure met onderhandeling is de nieuwe benaming voor de procedure die in de Aanbestedingswet 2012 is opgenomen als de onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking. Om die reden wordt deze benaming met het wetsvoorstel gewijzigd. In de situatie waarin de openbare of niet-openbare procedure waarschijnlijk niet tot een bevredigend aanbestedingsresultaat zal leiden, krijgen aanbestedende diensten de mogelijkheid om de mededingingsprocedure met onderhandeling of de concurrentiegerichte dialoog toe te passen. Dat kan een aanbestedende dienst onder andere doen in gevallen waarin een aanzienlijke aanpassing van gemakkelijk in markt beschikbare werken, leveringen of diensten noodzakelijk is om in zijn inkoopbehoefte(n) te kunnen voorzien. Op deze manier hebben aanbestedende diensten en ondernemers meer ruimte om vraag en aanbod goed op elkaar aan te laten sluiten. Om transparantie en gelijke behandeling te waarborgen moet een aanbestedende dienst vooraf de minimumeisen en de gunningscriteria vaststellen en bekend maken. De minimumeisen, de gunningscriteria en de wegingsfactoren vormen geen onderdeel van de onderhandeling of de dialoog. Voor speciale-sectorbedrijven wijzigt de toegang tot de onderhandelingsprocedure met voorafgaande oproep tot mededinging niet omdat deze procedure in richtlijn 2004/17/EG al behoorde tot de standaard beschikbare procedures. Wel is de concurrentiegerichte dialoog toegevoegd aan de procedures die speciale-sectorbedrijven kunnen toepassen.

De aanbestedingsrichtlijnen maken het makkelijker om gangbare producten geheel elektronisch in te kopen binnen een dynamisch aankoopsysteem. Op basis van de huidige Aanbestedingswet 2012 kunnen aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven reeds een dynamisch aankoopsysteem inrichten. Een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf kondigt aan dat hij gebruik maakt van een dynamisch aankoopsysteem gedurende een bepaalde periode. In die periode kunnen ondernemers die aan de gestelde eisen voldoen een indicatieve inschrijving doen op basis waarvan de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf besluit of de ondernemer wordt toegelaten tot het systeem. Binnen het dynamisch aankoopsysteem kunnen dan vervolgens specifieke opdrachten worden uitgezet. De Aanbestedingswet 2012 bevat de verplichting de afzonderlijke opdrachten binnen het dynamisch aankoopsysteem separaat aan te kondigen. Deze verplichting komt in dit wetsvoorstel te vervallen. In plaats daarvan kan de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf direct de tot het systeem toegelaten ondernemers uitnodigen om in te schrijven op de specifieke opdracht. Hierdoor kunnen aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven gangbare producten sneller en efficiënter inkopen. De in Nederland veel gebruikte elektronische marktplaats kan worden ingericht als een dynamisch aankoopsysteem om aan de verplichtingen van deze wet te voldoen.

3.3 Verlaging van de administratieve lasten

De aanbestedingsrichtlijnen verplichten tot elektronisch aanbesteden. Elektronisch aanbesteden scheelt ondernemers, aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven tijd en geld en draagt bij aan het verminderen van administratieve lasten. De verplichting tot elektronisch aanbesteden houdt in dat alle communicatie en informatie-uitwisseling tussen aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven en ondernemers vanaf 1 juli 2017 in beginsel elektronisch plaatsvindt. Aankoopcentrales worden op basis van de richtlijnen verplicht al vanaf 18 april 2017 elektronisch aan te besteden. Elektronisch aanbesteden betekent dat onder meer het indienen van inschrijvingen of het verzoeken om deelneming aan de procedure digitaal gebeurt. Om elektronisch aanbesteden te faciliteren heeft het Ministerie van Economische Zaken de afgelopen jaren het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed ontwikkeld en, vooruitlopend op de verplichting tot elektronisch aanbesteden, is TenderNed zodanig ingericht dat het kan functioneren als basissysteem voor elektronisch aanbesteden. Het basissysteem bestaat uit de publicatiemodule, de inschrijfmodule inclusief het digitale bedrijfsdossier en de eGids. Naast TenderNed is ook een aantal private aanbestedingsplatforms actief die een koppeling hebben met TenderNed om de verplichte publicatie te verzorgen. Aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven zijn vrij in de keuze voor een aanbestedingsplatform. Omwille van de eenduidige toepassing van de regels rondom elektronisch aanbesteden is ervoor gekozen de verplichting ten aanzien van elektronisch aanbesteden van overeenkomstige toepassing te verklaren op concessieopdrachten.

In de aanbestedingsrichtlijnen is een Europese eigen verklaring opgenomen: het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA). Het UEA is in de aanbestedingsrichtlijnen opgenomen met als doel het verlagen van de lasten. De Nederlandse uniforme eigen verklaring wordt vervangen door het UEA. De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf is verplicht in een aanbestedingsprocedure het door de ondernemer overlegde UEA te aanvaarden. De aanbestedende dienst en het speciale-sectorbedrijf krijgen ook het recht tijdens de procedure alle of een deel van de bewijsmiddelen op te vragen, wanneer dit noodzakelijk is voor een goed verloop van de procedure. In paragraaf 4.3 wordt nader ingegaan op het UEA in het kader van de gevolgen voor de lasten.

3.4 Integriteit bij aanbesteden

Ondernemers kunnen bij aanbestedingsprocedures hun integriteit aantonen door middel van de gedragsverklaring aanbesteden. Dit blijft ongewijzigd. Voor aanbestedende diensten is het daarnaast essentieel dat belangenconflicten bij aanbestedingsprocedures binnen hun organisatie op doeltreffende wijze voorkomen, onderkennen en oplossen. In de aanbestedingsrichtlijn en de concessierichtlijn is het belang van het voorkomen van belangenconflicten benadrukt door in een algemeen artikel op te nemen dat aanbestedende diensten passende maatregelen moeten nemen ter voorkoming van belangenconflicten door bijvoorbeeld een interne regeling op te stellen. Deze bepaling is ook in dit wetsvoorstel opgenomen. Een belangenconflict betreft bijvoorbeeld de situatie waarin personeelsleden van een aanbestedende dienst die betrokken zijn bij de aanbestedingsprocedure financiële of andere persoonlijke belangen hebben bij de uitkomst van de procedure. Door het voorkomen van belangenconflicten wordt vervalsing van de mededinging vermeden en de gelijke behandeling van ondernemers bij aanbestedingsprocedures bevorderd.

In alle drie de richtlijnen wordt de mogelijkheid geïntroduceerd een ondernemer die blijk heeft gegeven van aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen uit te sluiten van deelneming aan een opdracht. Aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven hebben de mogelijkheid om aanzienlijke tekortkomingen van ondernemers op te nemen als uitsluitingsgrond. Met deze regeling wordt voorkomen dat belastinggeld terecht komt bij ondernemers die structureel tekort schieten bij de uitvoering van een opdracht. Aan uitsluiting op basis van prestaties uit het verleden zijn wel strikte voorwaarden verbonden om willekeurige en lichtzinnige uitsluitingen te vermijden.

De uitsluiting van ondernemers in een aanbestedingsprocedure kan disproportionele gevolgen hebben. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als na een overname alleen de rechtspersoon van de onderneming nog hetzelfde is en de nieuwe eigenaar grondig schoon schip heeft gemaakt. Ondernemingen krijgen in dit wetsvoorstel de mogelijkheid om op eigen initiatief hun betrouwbaarheid aan te tonen bij de aanbestedende dienst in de gevallen dat zij schade hebben vergoed of actief hebben meegewerkt met de onderzoekende autoriteiten en maatregelen hebben genomen om verdere fouten te voorkomen. Indien de aanbestedende dienst van oordeel is dat de maatregelen voldoende zijn, hoeft de ondernemer niet uitgesloten te worden. Momenteel ligt het initiatief om van uitsluiting af te zien alleen bij de aanbestedende dienst.

3.5 Publiek-publieke samenwerking

In specifieke gevallen behoeven aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven niet deel 2, deel 2a of deel 3 van de Aanbestedingswet 2012 toe te passen. Dat geldt voor bepaalde vormen van onderlinge samenwerking tussen aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven bij de uitvoering van hun taken, de zogenaamde publiek-publieke samenwerking. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake publiek-publieke samenwerking is in de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn vastgelegd. Dit wetsvoorstel verduidelijkt derhalve welke grenzen worden gesteld aan deze samenwerking. Om ervoor te zorgen dat de samenwerking niet leidt tot vervalsing van de mededinging ten opzichte van ondernemers worden strikte voorwaarden gesteld aan de gunning van een opdracht bij een dergelijke samenwerking. Deze voorwaarden zijn deels een codificatie van jurisprudentie maar zijn ook verder uitgewerkt in de drie richtlijnen. Indien wordt voldaan aan deze voorwaarden zijn de regels van deel 2, deel 2a of deel 3 van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing wanneer een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf taken door middel van een (op te richten) rechtspersoon uitvoert, al dan niet in samenwerking met andere aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven. Deze voorwaarden zijn verbonden aan de financiering en taken van de rechtspersoon en het toezicht van de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf op de rechtspersoon. Deel 2, deel 2a of deel 3 zijn evenmin van toepassing op opdrachten die uitsluitend tussen twee of meer aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven worden gegund, indien de opdracht strekt tot uitvoering van hun taken om gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken en de samenwerking uitsluitend berust op overwegingen van openbaar belang.

3.6 Voorbehouden opdrachten

De Aanbestedingswet 2012 biedt de mogelijkheid opdrachten voor te behouden aan sociale werkvoorzieningen als ten minste 50% van de werknemers gehandicapt zijn, omdat sociale werkvoorzieningen er onder normale mededingingsvoorwaarden vaak niet in slagen voldoende opdrachten gegund te krijgen, vanwege de extra kosten die zij maken. De aanbestedingsrichtlijnen bieden de mogelijkheid dit percentage te verlagen naar 30%, «kansarmen» toe te voegen aan de doelgroep en aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven de mogelijkheid te bieden opdrachten voor te behouden aan ondernemingen die de integratie van arbeidsbeperkten tot doel hebben. Deze uitbreidingen worden overgenomen in het wetsvoorstel omdat ze goed aansluiten bij de ontwikkelingen die de participatiewetgeving met zich meebrengt. Sociale werkvoorzieningen worden kleiner en het Rijk draagt steeds minder bij aan de financiering van sociale werkvoorzieningen, waardoor zij een efficiencyverbetering moeten doorvoeren en bepaalde taken of activiteiten afstoten. Deze taken en activiteiten worden deels opgepakt door ondernemingen die de integratie van mensen met een arbeidsbeperking als doel hebben. De regering vindt het belangrijk dat de publieke en private sector de arbeidsparticipatie van deze groep bevorderen. Het voorbehouden van opdrachten aan zowel sociale werkvoorzieningen als aan ondernemingen die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten en kansarmen tot hoofddoel hebben, sluit ook daarom goed aan bij de participatiewetgeving. De aanbestedingsrichtlijnen bieden voorts de mogelijkheid aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven de ruimte te bieden specifieke diensten op het gebied van gezondheid, sociale en culturele diensten voor te behouden aan bepaalde organisaties. Deze organisaties moeten het vervullen van een taak van algemeen belang als doel hebben, hun winsten opnieuw investeren in de organisatie en beschikken over beheers-of eigendomsstructuren die zijn gebaseerd op werknemersaandeelhouderschap of beginselen van participatie. Er zijn initiatieven in de samenleving die aan deze voorwaarden voldoen, met name bij diensten in de gezondheidszorg. Door deze mogelijkheid die de richtlijnen bieden op te nemen in het wetsvoorstel wordt aan dergelijke initiatieven de ruimte gegeven zich verder te ontwikkelen. Ook dit past binnen de maatschappelijke trend richting een participatiesamenleving die de regering voor ogen heeft.

3.7 Opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten

In de huidige Aanbestedingswet 2012 geldt voor niet-prioritaire diensten, de zogenaamde B-diensten, een licht aanbestedingsregime. Niet-prioritaire diensten zijn met name sociale diensten, diensten voor gezondheidszorg en diensten op het gebied van onderwijs. Bij deze diensten is in veel gevallen de grensoverschrijdende relevantie beperkt omdat deze diensten naar hun aard sterk cultureel bepaald zijn en de invulling per lidstaat verschilt. Op basis van de huidige Aanbestedingswet 2012 zijn aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven bij aanbesteding van dit type diensten verplicht de technische specificaties met de voorgeschreven kenmerken van de opdracht in de aanbestedingsstukken op te nemen.

De aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn laten het aan de lidstaten om nadere regels te stellen voor deze diensten. Gelet op de specifieke aard van deze diensten wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld het in de Aanbestedingswet 2012 bestaande regime voor sociale en andere specifieke diensten slechts aan te vullen met de verplichtingen die volgen uit de richtlijnen. Op basis van de richtlijnen worden aanbestedende diensten verplicht opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten met een waarde boven € 750.000 aan te kondigen. Voor speciale-sectorbedrijven geldt de verplichting tot aankondigen van een opdracht voor sociale en andere specifieke diensten vanaf € 1.000.000. Hierdoor wordt transparantie vooraf gewaarborgd. Voorts worden aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven verplicht een aankondiging van een gegunde opdracht bekend te maken. Als gevolg van de drie richtlijnen en de implementatie daarvan in dit wetsvoorstel komt een aantal voormalige B-diensten onder het reguliere aanbestedingsregime te vallen, zoals diensten op het gebied van vervoersondersteunende activiteiten. Andere diensten worden juist aan het nieuwe lichte regime toegevoegd, zoals diensten in het kader van openbaar bestuur, defensie en sociale verzekering.

3.8 Concessieopdrachten

De concessierichtlijn introduceert een nieuw regime voor concessieopdrachten voor diensten en vult de bestaande bepalingen rondom de concessieopdrachten voor werken aan. Hierdoor ontstaat één licht regime voor concessieopdrachten. Kenmerkend is het vormvrije karakter. Het staat aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven, met inachtneming van de algemene beginselen zoals opgenomen in deel 1 van de Aanbestedingswet 2012, vrij om de procedure te organiseren naar eigen goeddunken. De concessierichtlijn wordt van toepassing op het type opdrachten waarvoor reeds, hoewel de richtlijn nog niet van toepassing is, concessies worden gesloten, bijvoorbeeld de exploitatie van parkeergarages, zwembaden, buitenreclame en afvalverwerking. Waar arrangementen momenteel wellicht (deels) in bijvoorbeeld een subsidierelatie of vergunning zijn vastgelegd, kan in bepaalde gevallen na inwerkingtreding van deze artikelen eerder een concessieovereenkomst voor de hand liggen. Om te bepalen of sprake is van een concessie moet worden gekeken naar de aard van de inhoud van de opdracht, ongeacht de vorm. De concessierichtlijn biedt nieuwe kansen voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven om opdrachten op een andere wijze in de markt te zetten. De richtlijn geeft handvatten om een opdracht als een concessieopdracht in de markt te zetten en daarmee het exploitatierisico voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven te beperken.

De definitie van een concessieopdracht bestaat uit twee onderdelen. Er dient net als in de aanbestedingsrichtlijnen sprake te zijn van een opdracht. Een gemeentelijke vergunning zonder juridisch afdwingbare tegenprestatie is daarmee geen concessieopdracht in de zin van de concessierichtlijn. Daarnaast dient de opdracht een daadwerkelijk exploitatierisico voor de concessiehouder in te houden. Het onderscheid met de gunning van overheidsopdrachten en speciale-sectoropdrachten is gelegen in de aanwezigheid en de overgang van een exploitatierisico naar de concessiehouder. Een exploitatierisico kan worden omschreven als het risico van blootstelling aan de grillen van de markt. Het is een risico dat voortvloeit uit factoren waarop de partijen geen invloed hebben, een risico dat voorzienbaar is maar niet zeker. Het exploitatierisico kan zowel een vraag- als een aanbodrisico of beide zijn. Een aanbodrisico kan bijvoorbeeld het aantal gebruikers van een snelweg zijn, een vraagrisico is bijvoorbeeld de kosten van de investering en onderhoud van de snelweg. Met de bepaling of sprake is van het overgaan van het exploitatierisico moeten aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven strikt omgaan. Ze mogen het lichte regime voor concessieopdrachten niet gebruiken om de regels van de aanbestedingsrichtlijnen te omzeilen. Wanneer een ondernemer tijdens het uitvoeren van de concessieopdracht failliet lijkt te gaan en de concessieverlener de concessiehouder helpt om het faillissement af te wenden is bijvoorbeeld geen sprake meer van een concessieopdracht. Het exploitatierisico is dan immers overgegaan naar de concessieverlener.

Een concessieopdracht mag zonder verdere uitleg of motivering worden gegund voor een looptijd van maximaal vijf jaar. Wanneer de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf een langere looptijd wenst, moet hij dit motiveren. In dat geval dient de looptijd wel beperkt te zijn tot de periode waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat de investering die de concessiehouder heeft gedaan, samen met een rendement, valt terug te verdienen.

3.9 Speciale sectoren

De aanbestedingsplicht voor speciale-sectorbedrijven ziet alleen op aanbestedingen die verband houden met in de wet benoemde activiteiten in de sectoren water, energie, transport en postdiensten. Onder het begrip speciale-sectorbedrijven vallen zowel klassieke aanbestedende diensten als publieke en private ondernemingen die zich bezighouden met de in de wet genoemde activiteiten. Voor speciale-sectorbedrijven gelden momenteel al aparte en meer flexibele regels omdat het veelal gaat om geliberaliseerde sectoren. In deze sectoren bestaat echter over het algemeen te weinig concurrentiedruk om zonder regulering een niet-discriminatoire en transparante inkoopprocedure te kunnen garanderen. Bepaalde verplichtingen die wel zijn opgenomen in de aanbestedingsrichtlijn zijn niet opgenomen in de aanbestedingsrichtlijn voor speciale-sectoropdrachten. Het gaat bijvoorbeeld om bepalingen ten aanzien van de uitsluiting van bepaalde ondernemingen. Als gevolg van een wijziging in het toepassingsbereik van de aanbestedingsrichtlijn voor speciale-sectoropdrachten regelt dit wetsvoorstel dat activiteiten met betrekking tot de exploratie van olie en gas en bepaalde postdiensten (financiële, logistieke, elektronische en filateliediensten) niet langer onder het toepassingsbereik van deel 3 van de wet vallen. Om de mededinging te versterken maximeert dit wetsvoorstel de looptijd van een raamovereenkomst voor speciale-sectoropdrachten tot in beginsel acht jaar. Het speciale-sectorbedrijf kan van dat maximum afwijken, mits die afwijking deugdelijk wordt gemotiveerd. Een raamovereenkomst zonder maximum looptijd sluit immers de markt af. Ook is het drempelbedrag voor het lichte regime voor sociale en andere specifieke diensten voor speciale-sectoropdrachten op € 1.000.000 gesteld en is het begrip uitsluitende en bijzondere rechten aangepast aan de jurisprudentie.

3.10 Monitoring van toepassing aanbestedingsregels

Met het oog op de correcte en efficiënte toepassing van de aanbestedingsregels schrijven de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn de lidstaten voor deze toepassing te monitoren. In Nederland is effectieve rechtsbescherming gewaarborgd en de regering is van mening dat de toepassing van de aanbestedingsregels voldoende wordt gemonitord. De monitoring van de toepassing van de aanbestedingsregels vindt op verschillende manieren plaats. Juiste toepassing van de aanbestedingsregels is onderdeel van de rechtmatigheidstoetsing door de accountant, zowel bij decentrale overheden als bij het Rijk. De Algemene Rekenkamer en decentrale rekenkamers doen voorts onderzoek naar de toepassing van de aanbestedingsregels. Ook effectieve rechtsbescherming voor ondernemers, aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven draagt bij aan correcte toepassing van de aanbestedingsregels. Ondernemers, aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven hebben meerdere mogelijkheden om onjuiste toepassing van de aanbestedingsregels aan de orde te stellen. Ondernemers kunnen een klacht indienen bij de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf. Klachten in het kader van aanbestedingsprocedures kunnen ook voor een advies worden voorgelegd aan de Commissie van Aanbestedingsexperts of in een procedure voor de civiele rechter. Voorts kunnen ondernemers hun klacht onder de aandacht brengen bij de nationale of plaatselijke ombudsman of de Europese Commissie.

De aanbestedingsrichtlijnen leggen Nederland de verplichting op eens in de drie jaar aan de Europese Commissie te rapporteren over factoren die tot verkeerde toepassing van de aanbestedingsregels of tot rechtsonzekerheid hebben geleid, over de mate van MKB-deelname aan opdrachten en over preventie, opsporing en adequate melding van onregelmatigheden bij aanbestedingen. Om aan deze verplichting te voldoen zal periodiek onderzoek worden gedaan naar deze factoren. Informatie die beschikbaar is uit jurisprudentie, de adviezen van de Commissie van Aanbestedingsexperts, accountantscontroles en overig beschikbaar onderzoeksmateriaal worden in dit onderzoek betrokken. Met het oog op deze verslaglegging is in het wetsvoorstel bepaald dat de Minister van Economische Zaken hiervoor processen-verbaal kan opvragen. De onderzoeken zullen aan de Europese Commissie ter beschikking worden gesteld en gepubliceerd.

3.11 Informatie en ondersteuning aanbestedingsregels

Ten behoeve van de juiste toepassing van de aanbestedingsregels dient Nederland op basis van de aanbestedingsrichtlijnen er zorg voor te dragen dat informatie over de uitleg en toepassing van de aanbestedingsregels gratis beschikbaar is voor ondernemers, aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven. Daarnaast dienen aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven desgewenst ondersteund te worden met betrekking tot planning en uitvoering van aanbestedingsprocedures. Het Expertisecentrum Aanbesteden (PIANOo) vervult reeds deze informerende en ondersteunende rol. Veelal is de informatie die via PIANOo beschikbaar is, ook relevant voor ondernemers. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en verschillende brancheorganisaties voor ondernemers voorzien daarnaast ondernemers van informatie bij vragen over aanbesteden.

3.12 Overzicht maatregelen

In onderstaand schema wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste wijzigingen die volgen uit het wetsvoorstel.

Maatregel

Wat wijzigt in de wet

Ruimte voor duurzaamheid en innovatie

Marktconsultatie

Mogelijkheid gecodificeerd

Innovatiepartnerschap

Nieuwe procedure voor innovatiegericht inkopen

Eisen aan de levenscyclus

Mogelijkheid van het stellen van deze eisen is gecodificeerd

Keurmerken

Eisen van een keurmerk wordt onder voorwaarden toegestaan

Gunningscriteria

EMVI is overkoepelende term voor alle gunningscriteria geworden

Naam gunningscriterium EMVI is gewijzigd in «beste prijs-kwaliteitverhouding»

Nieuw gunningscriterium geïntroduceerd: laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit

Flexibilisering

Mededingingsprocedure met onderhandeling

Nieuwe naam (voorheen: onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking)

Voorwaarden voor gebruik zijn versoepeld voor aanbestedende diensten

Concurrentiegerichte dialoog

Nieuwe procedure voor speciale-sectorbedrijven

Voorwaarden voor gebruik zijn versoepeld voor aanbestedende diensten

Dynamisch aankoopsysteem

Verplichting om opdrachten binnen het systeem apart aan te kondigen vervalt

Verlaging administra-tieve lasten

Elektronisch aanbesteden

Communicatie en informatie-uitwisseling moet vanaf 1 juli 2017 in beginsel elektronisch

Uniform Europees Aanbestedingsdocument

Vervangt de eigen verklaring

Integriteit

Belangenconflicten

Aanbestedende diensten moeten passende maatregelen nemen ter voorkoming van belangenconflicten

Prestaties uit het verleden

Ondernemers kunnen onder voorwaarden op basis van prestaties in het verleden worden uitgesloten

Afzien van uitsluiting

Ondernemer kan betrouwbaarheid aantonen om uitsluiting te voorkomen

Publiek-publieke samenwerking

Grotendeels codificatie jurisprudentie

Voorbehouden opdrachten

Mogelijkheden om opdrachten voor te behouden worden uitgebreid

Sociale en andere specifieke diensten

Lijst met dit type diensten is gewijzigd

Opdrachten van aanbestedende diensten boven

€ 750.000 moeten Europees aangekondigd worden

Speciale-sectoropdrachten boven € 1.000.000 moeten Europees aangekondigd worden

Concessieopdrachten

Eén licht regime voor concessieopdrachten voor werken en diensten geïntroduceerd

Speciale sectoren

Toepassingsbereik

Exploratie van olie en gas en bepaalde postdiensten valt niet meer binnen het toepassingsbereik

Raamovereenkomsten

Looptijd in beginsel gemaximeerd tot 8 jaar

4. Gevolgen van het wetsvoorstel voor de lasten

4.1 Meting lasteneffecten als gevolg van het wetsvoorstel

Om inzichtelijk te krijgen wat de lasteneffecten zijn van de verschillende wijzigingen uit dit wetsvoorstel die volgen uit de implementatie van de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn is het «Onderzoek (administratieve) lasten implementatie aanbestedingsrichtlijnen» uitgevoerd door SIRA Consulting. In dit onderzoek is in kaart gebracht welke maatregelen uit de richtlijnen lasteneffecten hebben en is vervolgens onderzocht wat de lasteneffecten van die maatregelen zijn door implementatie in de Aanbestedingswet 2012. In het onderzoek wordt volgens de gebruikelijke wijze van meten van lasten bij het aanbesteden onderscheid gemaakt tussen de uitvoeringslasten voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven en de administratieve lasten en overige lasten voor het bedrijfsleven.

Ten tijde van het opstellen van de Aanbestedingswet 2012 is onderzoek gedaan naar de lasteneffecten van de destijds voorgestelde maatregelen. Dit rapport, «Lastenontwikkeling aanbestedingsbeleid» van SIRAConsulting/Significant uit 2009, is gehanteerd als uitgangspunt voor de inschatting van de lasteneffecten bij het onderhavige wetsvoorstel. Tijdens het uitvoeren van dit onderzoek liep het lastenonderzoek dat in het kader van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012 werd uitgevoerd nog. Dat onderzoek kon derhalve niet als uitgangspunt worden gehanteerd.

4.2 Overzicht van de lastenontwikkeling

De maatregelen als gevolg van de implementatie leiden tot een totale lastenreductie van € 5.666.700. Voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven leiden de voorstellen tot een lastenreductie van € 1.297.100 en voor het bedrijfsleven € 4.369.600. De lasteneffecten van het wetsvoorstel zijn hieronder schematisch weergegeven.

Lasten bedrijfsleven

Administratieve lasten

– € 1.845.800

Overige lasten

– € 2.523.800

Totaal

– € 4.369.600

Lasten aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven

Uitvoeringslasten

– € 1.297.100

Totale lasten

 

– € 5.666.700

De verplichting tot elektronisch aanbesteden zorgt voor de grootste lastenreductie voor beide partijen. Ook de introductie van het innovatiepartnerschap leidt naar verwachting tot een lastenreductie aangezien het als gevolg van een innovatiepartnerschap ontwikkelde prototype niet hoeft te worden aanbesteed. Maatregelen die zorgen voor een lastenverzwaring zijn de bepalingen ten aanzien van onderaanneming, de uitbreiding van de voorschriften omtrent het proces-verbaal en het makkelijker toegankelijk maken van de mededingingsprocedure met onderhandeling. Op de twee maatregelen met het grootste lasteneffect wordt hieronder nader ingegaan. De Aanbestedingswet 2012 stelt eisen aan aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven bij het gunnen van opdrachten. De voorgestelde wijzigingen in de Aanbestedingswet 2012 hebben naar verwachting geen significant effect op de werking van de markt.

Elektronisch aanbesteden

De aanbestedingsrichtlijnen bevatten de verplichting tot elektronisch aanbesteden. Aan deze verplichting is invulling gegeven door te bepalen dat vanaf 1 juli 2017 alle communicatie in beginsel elektronisch plaatsvindt. Een deel van de communicatie verloopt reeds elektronisch. In het «Onderzoek (administratieve) lasten implementatie aanbestedingsrichtlijnen» wordt er vanuit gegaan dat dit circa 50% van de communicatie betreft. Doordat documenten niet langer in hardcopy hoeven worden aangeleverd en ook alle overige communicatie in beginsel digitaal verloopt, zorgt deze maatregel voor een lastenreductie van circa € 4,7 miljoen voor het bedrijfsleven en circa € 1,8 miljoen voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven.

Onderaanneming

Uit de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn volgt de verplichting voor bedrijven om na gunning van de opdracht en tijdens de uitvoering van de opdracht contactgegevens en de wettelijke vertegenwoordigers van onderaannemers te verstrekken aan de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf. Bedrijven zullen gedurende de uitvoering van de opdracht deze gegevens bijhouden en registreren. Deze gegevens moeten worden aangeleverd aan de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf die de informatie ook zal registreren. Dit leidt tot een lastenverzwaring van ruim € 0,7 miljoen voor het bedrijfsleven en € 0,45 miljoen voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven.

4.3 Uniform Europees Aanbestedingsdocument

De aanbestedingsrichtlijnen bepalen dat de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf verplicht is in een aanbestedingsprocedure het door de ondernemer overlegde UEA te aanvaarden. Het UEA is een Europese eigen verklaring.

De Nederlandse uniforme eigen verklaring is vastgesteld in een ministeriële regeling en zal moeten worden vervangen door het UEA. Het UEA zal worden opgesteld en vastgesteld door de Europese Commissie. Op dit moment is nog niet duidelijk hoe het definitieve document eruit zal komen te zien. Er zijn echter wel concepten van het UEA voorgelegd aan de lidstaten. In de aanbestedingsrichtlijnen wordt aangegeven dat het UEA een lasten reducerende maatregel is. Dat is juist wanneer wordt uitgegaan van de situatie dat er nog geen eigen verklaring is. In het concept UEA kan de ondernemer worden gevraagd aan te geven op welke wijze hij voldoet aan gestelde eisen, terwijl in de Nederlandse uniforme eigen verklaring kan worden volstaan met de verklaring dat aan de eis is voldaan. Het concept UEA gaat daarmee minder ver dan de Nederlandse situatie, wat leidt tot een lastenverzwaring. In het «Onderzoek (administratieve) lasten implementatie aanbestedingsrichtlijnen» zijn de lasteneffecten van deze maatregel berekend op basis van het eerste concept dat beschikbaar was. Dat concept zou leiden tot een forse lastenverzwaring van ruim € 10 miljoen voor het bedrijfsleven. Mede op basis van de Nederlandse inzet is het concept UEA aangepast. De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf heeft in het laatste concept de keuze gekregen te bepalen of ondernemers in het UEA al moet aangeven op welke wijze zij voldoen aan de gestelde eisen. In eerdere concepten moesten ondernemers deze informatie altijd verschaffen. Dit heeft tot gevolg dat de uiteindelijke lastenverzwaring lager uit zal vallen dan oorspronkelijk berekend in het lastenonderzoek. De in het onderzoek berekende lasteneffecten zijn daarom niet opgenomen in het bovenstaand overzicht.

4.4 Overige bedrijfseffecten

De Aanbestedingswet 2012 stelt eisen aan aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven bij het gunnen van opdrachten. De voorgestelde wijzigingen in de Aanbestedingswet 2012 hebben naar verwachting geen significant effect op de werking van de markt.

5. Consultatie

5.1 Consultatie belanghebbenden

Belanghebbenden hebben door middel van een internetconsultatie de mogelijkheid gekregen om te reageren op het concept wetsvoorstel. In het consultatie-document werd specifiek een reactie gevraagd op vijf punten zoals die in het concept wetsvoorstel waren voorgesteld: 1) de ingangsdatum van de verplichting tot elektronisch aanbesteden, 2) de verkorting van de te hanteren termijnen bij aanbestedingsprocedures, 3) de keuze om artikel 71 derde lid, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 88, derde lid, van richtlijn 2014/25/EU waarmee rechtstreekse betaling van onderaannemers mogelijk wordt gemaakt, niet te implementeren, 4) de keuze om artikel 20 van richtlijn 2014/24/EU, artikel 38 van richtlijn 2014/25/EU en artikel 24 van artikel 2014/23/EU inzake voorbehouden opdrachten onverkort te implementeren, en 5) de keuze om artikel 77 van richtlijn 2014/24/EU en 94 van richtlijn 2014/25/EU, waardoor opdrachten voor specifieke diensten in bepaalde gevallen kunnen worden voorbehouden, niet te implementeren.

Er zijn in totaal 54 reacties ontvangen. De reacties zijn afkomstig van (vertegenwoordigers van) ondernemers, (vertegenwoordigers van) aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven, advocatenkantoren, adviesbureaus en de wetenschap. De reacties hebben geleid tot aanvulling, verbetering en verduidelijking van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. Vanwege het grote aantal reacties wordt niet op alle opmerkingen afzonderlijk ingegaan. Hieronder worden de reacties op de voorgelegde vraagpunten besproken. Daarnaast wordt ingegaan op suggesties ten aanzien van het uitsluiten van ondernemers vanwege aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen.

5.2 Ingangsdatum verplichting tot elektronisch aanbesteden

De aanbestedingsrichtlijnen introduceren de verplichting om volledig elektronisch aan te besteden. De verplichting tot elektronisch aanbesteden houdt in dat alle communicatie en informatie-uitwisseling tussen aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven en ondernemers vanaf 18 april 2016 in beginsel elektronisch plaatsvindt. Aan lidstaten wordt de mogelijkheid geboden deze verplichting uit te stellen tot uiterlijk 18 oktober 2018. In de internetconsultatie werd voorgesteld om geen gebruik te maken van deze uitstelmogelijkheid.

Over de gewenste ingangsdatum van 18 april 2016 voor het verplicht elektronisch aanbesteden geven de reacties op de consultatie een gemengd beeld. Over het algemeen geven vertegenwoordigers van aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven – met een enkele kanttekening – aan klaar te zijn voor verplicht elektronisch aanbesteden per april 2016. Vertegenwoordigers van ondernemers, waaronder VNO-NCW en MKB Nederland, en enkele adviesbureaus, advocaten en de Nederlandse Vereniging voor Aanbestedingsrecht vinden dat gebruikmaking van de mogelijkheid tot uitstel van deze verplichting gewenst is. De belangrijkste overwegingen hierbij zijn dat kleinere organisaties, zowel aanbestedende diensten als ondernemingen, anders onvoldoende tijd hebben zich voor te bereiden op volledig elektronisch aanbesteden. Aangezien de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf kiest welk van de systemen voor elektronisch aanbesteden in een aanbestedingsprocedure gebruikt zal worden en er meerdere systemen in Nederland beschikbaar zijn, verwacht men dat ondernemingen meerdere systemen moeten gebruiken. De verwachting is dat met name kleinere ondernemingen extra tijd nodig hebben om zich daar op voor te bereiden. Daarnaast geeft uitstel meer ruimte om het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed geschikt te maken voor de te verwachten toevloed aan gebruikers.

Naar aanleiding van de geuite zorgen in de reacties op de internetconsultatie wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de algemene verplichting om volledig elektronisch aan te besteden uit te stellen tot 1 juli 2017 (een vast verandermoment). Hierdoor krijgen aanbestedende diensten, speciale-sectorbedrijven en ondernemingen extra tijd zich voor te bereiden. Voor aankoopcentrales zal de verplichting ingaan per 18 april 2017, omdat de richtlijnen langer uitstel voor aankoopcentrales niet toestaan.

5.3 Verkorting van de termijnen

In de aanbestedingsrichtlijnen worden de minimumtermijnen die moeten worden gehanteerd in aanbestedingsprocedures verkort in vergelijking met de minimumtermijnen die worden voorgeschreven in richtlijnen 2004/18/EG en 2004/17/EG. In de internetconsultatie werd voorgesteld om deze verkorting over te nemen.

Ondernemersorganisaties geven aan dat zij zich niet in de verkorting van de minimumtermijnen kunnen vinden. Zij zijn van mening dat de minimumtermijnen in praktisch alle aanbestedingsprocedures te kort zullen zijn en zij uiten de zorg dat de minimumtermijnen als standaardtermijn gehanteerd zullen worden. Volgens SMI, Nederland ICT en VNO-NCW en MKB Nederland zullen kortere minimumtermijnen leiden tot inschrijvingen van lagere kwaliteit en zullen ondernemers ook minder geneigd zijn om überhaupt een inschrijving in te dienen. Hierdoor zullen de aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven niet de beste inschrijvingen krijgen, hetgeen ook hun belangen schaadt. Vertegenwoordigers van ondernemers bepleiten daarom voor behoud van de termijnen zoals die zijn opgenomen in de huidige Aanbestedingswet 2012.

Vertegenwoordigers van aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven zijn in het algemeen voorstander van het verkorten van de minimumtermijnen. Daarbij wordt in meerdere reacties wel de kanttekening geplaatst dat aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven bij het stellen van de termijnen de proportionaliteit in het oog dienen te houden. Ook wordt in enkele reacties de zorg geuit dat de minimumtermijnen praktisch nooit proportioneel zullen zijn en dat ondernemers onvoldoende tijd zullen krijgen om een goede inschrijving in te dienen. De NEVI stelt voor om het belang van de proportionaliteit van de termijnen in de memorie van toelichting sterk te benadrukken.

Naar aanleiding van de reacties wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om de minimumtermijnen voor het doen van inschrijvingen zoals deze zijn opgenomen in de aanbestedingsrichtlijnen niet te implementeren en de inschrijftermijnen te handhaven zoals deze zijn opgenomen in de huidige Aanbestedingswet 2012.

5.4 Bepaling rechtstreekse betaling van onderaannemers niet implementeren

De aanbestedingsrichtlijnen geven de lidstaten op basis van artikel 71, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 88, derde lid, van richtlijn 2014/25/EU de mogelijkheid te bepalen dat de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf in bepaalde gevallen verschuldigde betalingen op verzoek van een onderaannemer rechtstreeks aan die onderaannemer doet. Implementatie van deze bepaling verplicht aanbestedende diensten of het speciale-sectorbedrijf tot betaling aan de onderaannemer indien de onderaannemer daarom verzoekt en wanneer de aard van de opdracht dit mogelijk maakt. In de internetconsultatie werd voorgesteld deze bepalingen niet te implementeren.

Vertegenwoordigers van aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven zijn voorstander van het niet implementeren van de bepalingen inzake rechtstreekse betaling. Ook een deel van de vertegenwoordigers van ondernemers (NEPROM, Nederland ICT) kan zich vinden in het niet implementeren van deze bepaling. Volgens deze partijen levert implementatie van rechtstreekse betaling aan onderaannemers administratieve lasten op, veroorzaakt het een inbreuk op het contractenrecht, leidt het tot praktische en juridische complexiteit en dekt de (toekomstige) Wet aanpak schijnconstructies dit onderwerp in voldoende mate af.

Een ander deel van vertegenwoordigers van ondernemers (SMI, VNO-NCW/MKB-Nederland) dringt aan op verder onderzoek naar de haalbaarheid en maatschappelijke wenselijkheid van deze regeling.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze bepaling niet te implementeren. De regering is van mening dat de implementatie van artikel 71, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 88, derde lid, van richtlijn 2014/25/EU niet past binnen het Nederlandse contractenrecht. De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf heeft een contractuele relatie met de hoofdaannemer die op zijn beurt weer een contractuele relatie heeft met de onderaannemer. Voorts raakt de rechtstreekse betaling aan onderaannemers direct aan de wijze waarop de financieringsstromen in het bedrijfsleven lopen. Voor hoofdaannemers kan het lastiger worden bij de bank hun financiering rond te krijgen indien een deel van de inkomsten door de uitvoering van de opdracht buiten de hoofdaannemer om gaat. Financiers zullen daar rekening mee houden en minder bereid zijn om kredieten te verstrekken.

Indien gewenst kunnen partijen onderling bepalen dat rechtstreekse betaling mogelijk is. De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf kan bij aannemersovereenkomsten in de bouw en bij technische installatiewerken daartoe ook het Besluit vaststelling uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012) van toepassing verklaren. De UAV 2012 kent een bepaling die rechtstreekse betaling van onderaannemers mogelijk maakt.

5.5 Voorbehouden opdrachten

In artikel 20 van richtlijn 2014/24/EU, artikel 38 van richtlijn 2014/25/EU en artikel 24 van richtlijn 2014/23/EU wordt de lidstaten de mogelijkheid geboden om opdrachten voor te behouden aan sociale werkvoorzieningen, aan ondernemingen die de integratie van arbeidsbeperkten tot doel hebben en aan programma’s voor beschermde arbeid als ten minste 30% van de werknemers van deze organisaties gehandicapt of kansarm is.

Vertegenwoordigers van aanbestedende diensten zijn unaniem voorstander van het implementeren van deze bepalingen. Zij vinden dat dit goed past bij de ontwikkelingen die de participatiewetgeving met zich meebrengt. Ook een deel van de (vertegenwoordigers van) ondernemers is uitgesproken voorstander van implementatie (Social Enterprise NL, Vebego). Vebego is daarbij van mening dat het percentage werknemers dat valt in de doelgroep ten minste 50 zou moeten bedragen in plaats van 30.

Andere vertegenwoordigers van ondernemers (SMI, Nederland ICT en VNO-NCW/MKB-Nederland) geven aan dat ze zich niet kunnen vinden in implementatie van deze bepalingen. Zij zijn van mening dat toepassing van deze bepalingen ertoe zal leiden dat de meeste ondernemingen niet kunnen meedingen naar dergelijke opdrachten en dat daarom de mededinging zal worden beperkt.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze bepalingen te implementeren. De regering vindt het belangrijk dat de publieke en private sectoren de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bevorderen en wil dit onder andere door middel van de participatiewetgeving bewerkstelligen. Het voorbehouden van opdrachten aan zowel sociale werkvoorzieningen als aan ondernemingen die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten en kansarmen tot hoofddoel hebben, sluit goed aan bij dit beleid.

5.6 Voorbehouden opdrachten van specifieke diensten

Artikel 77 van richtlijn 2014/24/EU en artikel 94 van richtlijn 2014/25/EU bieden de lidstaten de keuze om aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven de mogelijkheid te geven om specifieke diensten op het gebied van gezondheid, sociale en culturele diensten voor te behouden aan organisaties die voldoen aan de voorwaarden die in die artikelen worden genoemd. Dergelijke organisaties moeten – op hoofdlijnen – het vervullen van een opdracht van algemeen belang als doel hebben, hun winsten opnieuw investeren in de organisatie en beschikken over beheers-of eigendomsstructuren die zijn gebaseerd op werknemersaandeelhouderschap of beginselen van participatie. De regering heeft bij de internetconsultatie aan belanghebbenden voorgelegd of implementatie noodzakelijk werd geacht met het oog op het feit dat dit artikel ziet op heel specifieke gevallen die in Nederland (nog) niet of nauwelijks bestaan.

In hun reactie op de consultatie geven vertegenwoordigers van gemeentelijke aanbestedende diensten, de VNG, het IPO en de NEVI aan voorstander te zijn van implementatie van deze bepalingen. Zij vinden dat de mogelijkheden van deze bepalingen goed passen binnen de maatschappelijke trend om te komen tot een participatiesamenleving. Bovendien zien zij met name op het gebied van diensten in de zorg burgerinitiatieven ontstaan die binnen de reikwijdte van deze artikelen zouden kunnen vallen.

Ook Social Enterprise NL, bepleit implementatie van deze bepalingen in het wetsvoorstel. Evenals de VNG, het IPO en de NEVI wijst zij erop dat de mogelijkheden die in deze bepalingen worden geboden, goed passen binnen de participatiesamenleving die aan het ontstaan is en ziet zij burgerinitiatieven ontstaan waarop deze bepalingen zouden kunnen worden toegepast.

In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om deze bepalingen te implementeren. Hiermee wordt voorzien in een behoefte in de praktijk. Bovendien passen deze bepalingen in de ontwikkeling van burgerinitiatieven om te komen tot de participatiesamenleving die de regering voor ogen heeft.

5.7 Uitsluiten van ondernemers vanwege aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen

In artikel 38 van richtlijn 2014/23/EU, artikel 57 van richtlijn 2014/24/EU en artikel 80 van richtlijn 2014/25/EU wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om een ondernemer die op basis van prestaties uit het verleden blijk heeft gegeven van aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen uit te sluiten van deelneming aan een opdracht.

In reactie op de consultatie geven enkele vertegenwoordigers van ondernemers aan dat het niet mogelijk gemaakt zou moeten worden om ondernemers uit te sluiten op basis van tekortkomingen bij andere aanbestedende diensten. Ook willen zij dat in de uitsluitingsgrond de eis van toerekenbaarheid wordt opgenomen en dat de uitsluitingsgrond verder beperkt wordt tot gevallen waarin sprake is van wanprestatie.

Vooropgesteld wordt dat aan uitsluiting op basis van prestaties uit het verleden strikte voorwaarden zijn verbonden om willekeurige en lichtzinnige uitsluitingen te vermijden. De aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn stellen echter grenzen aan de mogelijkheden tot verdere beperking van de toepassing van deze uitsluitingsgrond. Het beperken van de uitsluitingsgrond tot gevallen waarin sprake is van wanprestatie is, mede gelet op de andere taalversies van de richtlijnen, niet mogelijk. Ook het beperken van deze uitsluitingsgrond tot gevallen waarin sprake is van toerekenbaarheid is, gelet op de teksten van de bepalingen in de richtlijnen, niet mogelijk. De aanleiding tot uitsluiting dient wel binnen de invloedsfeer van de ondernemer te liggen. In de toelichting bij het voorgestelde artikel 2.87 wordt op bovenstaande punten nader ingegaan.

II. ARTIKELEN

Gelet op het grote aantal wijzigingsopdrachten in dit wetsvoorstel is er omwille van de toegankelijkheid voor gekozen om in de artikelsgewijze toelichting te verwijzen naar de te wijzigen bepalingen in de Aanbestedingswet 2012.

Artikel I

Deel 1

Artikel 1.1

Wijziging in reeds opgenomen begripsbepalingen

aanbestedingsstukken

Omwille van verduidelijking is in artikel 2 van richtlijn 2014/24/EU en richtlijn 2014/25/EU een definitie opgenomen van het begrip aanbestedingsstukken. Een dergelijke definitie was niet opgenomen in richtlijn 2004/18/EG. In het wetsvoorstel wordt de definitie van aanbestedingsstukken in lijn gebracht met de definitie zoals opgenomen in artikel 2 van de aanbestedingsrichtlijnen. Daarnaast is in artikel 5 van richtlijn 2014/23/EU een definitie opgenomen van concessiedocumenten. De definitie van concessiedocumenten heeft eenzelfde betekenis als de definitie van aanbestedingsstukken. Om die reden wordt in deel 2a omwille van de eenduidigheid niet de definitie concessiedocumenten gebruikt, maar wordt de term aanbestedingsstukken uit richtlijn 2014/24/EU en 2014/25/EU gehanteerd. Onder de aanbestedingsstukken vallen alle stukken die door de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf worden opgesteld of vermeld ter omschrijving of bepaling van de onderdelen van de aanbesteding of de procedure. Daaronder vallen in ieder geval de aankondiging van de opdracht, de vooraankondiging indien deze wordt gebruikt als oproep tot mededinging, de technische specificaties, het beschrijvende document, de voorgestelde contractvoorwaarden, formats voor de aanbieding van documenten door gegadigden en inschrijvers, informatie over algemeen toepasselijke verplichtingen, de nota(»s) van inlichtingen en alle aanvullende documenten. Correspondentie via onder andere e-mail, waarin mededelingen worden gedaan, valt niet onder het begrip aanbestedingsstukken.

aankoopcentrale

De definitie van aankoopcentrale wordt verduidelijkt. De gecentraliseerde en aanvullende aankoopactiviteiten die in deze definitie worden genoemd, worden ook gedefinieerd in artikel 1.1.

concessieopdracht voor werken en concessieopdracht voor diensten

De gunning van een concessieopdracht voor werken of voor diensten houdt de overdracht aan de concessiehouder in van het operationeel risico dat inherent is aan de exploitatie van de werken of diensten en dat het vraagrisico of het aanbodrisico of beide omvat. De concessiehouder wordt geacht het operationeel risico op zich te nemen wanneer er onder normale exploitatieomstandigheden geen garantie bestaat dat de gedane investeringen of de kosten die gemaakt zijn bij het exploiteren van de werken of diensten die het voorwerp van de concessie vormen, kunnen worden terugverdiend. Het deel van het aan de concessiehouder overgedragen risico behelst een werkelijke blootstelling aan de grillen van de markt, hetgeen betekent dat elk potentieel door de concessiehouder te lijden verlies niet louter nominaal of te verwaarlozen is. Bij de implementatie van de concessierichtlijn is ervoor gekozen om de term concessieopdracht (voor werken of diensten) te hanteren in plaats van concessieovereenkomst waar richtlijn 2014/23/EU van spreekt. De Aanbestedingswet 2012 heeft betrekking op het gunnen van een opdracht, in het geval van een concessie zal dat leiden tot het gunnen van een concessieovereenkomst. Gebruikelijke terminologie is het sluiten van een overeenkomst en het gunnen van een opdracht. Er is om deze reden gekozen voor de term concessieopdracht.

dynamisch aankoopsysteem

In richtlijn 2014/24/EU komt geen begripsomschrijving meer voor van het dynamisch aankoopsysteem. Wel is in artikel 34 van die richtlijn een aantal kenmerken van dat systeem opgesomd, die in hoofdzaak overeenstemmen met de omschrijving zoals die in richtlijn 2004/18/EG en in artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012 is opgenomen. Een begripsbepaling van het dynamisch aankoopsysteem blijft evenwel wenselijk. De omschrijving is opnieuw uitgeschreven met enige terminologische aanpassingen die aansluiten op de bewoordingen van richtlijn 2014/24/EU. Zie over het dynamisch aankoopsysteem verder de toelichting op de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 2.48 en volgende.

overeenkomst inzake overheidsopdrachten

De begripsbepaling «Overeenkomst inzake overheidsopdrachten» vervalt. Aangezien dit begrip slechts tweemaal in de Aanbestedingswet 2012 voorkomt, is de omschrijving (in geactualiseerde vorm conform richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU) thans in de artikelen 1.23 en 2.115a opgenomen.

Toe te voegen begripsbepalingen

aanvullende aankoopactiviteit

Aanvullende aankoopactiviteiten zijn activiteiten die bestaan uit het verlenen van ondersteuning aan aankoopactiviteiten. Aanvullende aankoopactiviteiten kunnen worden verricht door aankoopcentrales, maar ook door private aanbieders van aanbestedingsdiensten.

conformiteitsbeoordelingsinstantie

Met deze begripsomschrijving wordt artikel 44, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Voorbeelden van conformiteitsbeoordelingsactiviteiten zijn ijken, testen, certificeren en inspecteren. In Nederland is de Stichting Raad voor Accreditatie op grond van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie aangewezen om conformiteitsbeoordelingsinstanties in de zin van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218) te accrediteren.

gecentraliseerde aankoopactiviteit

Uit de definitie van aankoopcentrale blijkt dat een dergelijke centrale een aanbestedende dienst is die of een speciale-sectorbedrijf dat een gecentraliseerde aankoopactiviteit verricht. Zoals reeds volgde uit artikel 1, tiende lid, van richtlijn 2004/18/EG, kan gecentraliseerde aankoop op twee verschillende wijzen worden georganiseerd. In artikel 2, eerste lid, onderdeel 14, van richtlijn 2014/24/EU wordt dit verder verduidelijkt.

Onderdeel a van de definitie betreft gecentraliseerde aankoop waarbij een aankoopcentrale als groothandel optreedt door middel van de verwerving van leveringen of diensten die bestemd zijn voor aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven. In dit geval sluit de aankoopcentrale op eigen titel overeenkomsten met leveranciers of dienstverleners en deze leveringen of diensten verkoopt de aankoopcentrale vervolgens door aan de bij hem aangesloten aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven.

Onderdeel b betreft gecentraliseerde aankoop door een aankoopcentrale die als tussenpersoon optreedt voor het plaatsen van overheidsopdrachten of speciale-sectoropdrachten of het sluiten van raamovereenkomsten voor werken, leveringen of diensten die bestemd zijn voor aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven. Met de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 2.11 en 3.10 worden de voorwaarden uiteengezet waaronder aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven gebruik kunnen maken van gecentraliseerde aankoopactiviteiten die worden aangeboden door aankoopcentrales.

innovatie

Zoals uit de definitie blijkt, heeft innovatie betrekking op zowel volledig nieuwe producten, diensten of processen als op de aanmerkelijke verbetering van reeds bestaande producten, diensten of processen. Innovatie kan bijvoorbeeld plaatsvinden in productie-, bouw- of constructieprocessen, verkoopmethodes, organisatiemethodes in de bedrijfsvoering of organisatie op de werkvloer.

keurmerk

De omschrijving van het begrip keurmerk is van belang voor de bepalingen in het wetsvoorstel met betrekking tot het verlangen van een keurmerk door een aanbestedende dienst (zie artikel 2.78a). Een keurmerk kan worden verstrekt door een overheidsinstantie of een private organisatie.

keurmerkeis

Keurmerkeisen zijn de onderliggende eisen van een keurmerk. Als een product, dienst, proces of procedure voldoet aan die onderliggende eisen, kan een keurmerk worden verkregen.

levenscyclus

Het begrip levenscyclus is van belang voor een aantal bepalingen inzake gunningscriteria, met name voor artikel 2.115a. De omschrijving spreekt voor zich. De stadia in een levenscyclus lopen uiteen van de verkrijging van grondstof of de opwekking van hulpbronnen tot de verwijdering of opruiming. De fases daartussen kunnen bijvoorbeeld betreffen: uit te voeren onderzoek en ontwikkeling, productie, handel en handelsvoorwaarden, vervoer, gebruik en onderhoud.

mededingingsprocedure met onderhandeling

Zoals uit de begripsbepaling van de mededingingsprocedure met onderhandeling blijkt, is daarbij sprake van een procedure met voorselectie. De kernelementen van die procedure zijn in de begripsomschrijving vervat. Zo mogen alle ondernemers een verzoek doen deel uit te gaan maken van de voorselectie. Louter de door de aanbestedende dienst geselecteerde ondernemers mogen een eerste inschrijving indienen. Deze eerste inschrijving dient vervolgens als basis voor onderhandelingen tussen de aanbestedende dienst en de inschrijver. Deze onderhandelingen zijn aan de regels van de paragrafen 2.2.1.5 en 2.3.8.7 van dit wetsvoorstel onderworpen en dienen ingevolge artikel 2.56 te worden gedocumenteerd.

procedure van het innovatiepartnerschap

Zoals uit de begripsbepaling van de procedure van het innovatiepartnerschap blijkt, is daarbij sprake van een procedure met voorselectie. De procedure ziet specifiek op de aanschaf van een innovatief product of werk of een innovatieve dienst. De kernelementen van de procedure zijn in de begripsomschrijving vervat. Zo mogen alle ondernemers een verzoek doen deel uit te gaan maken van de voorselectie. Louter de door de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf geselecteerde ondernemers mogen een eerste inschrijving indienen. Deze eerste inschrijving dient vervolgens als basis voor onderhandelingen tussen de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf en de inschrijver. De paragrafen 2.2.1.6 en 2.3.8.7a onderscheidenlijk 3.2.1.6 en artikel 3.74 bevatten voorschriften voor deze procedure.

Artikel 1.3

In dit wetsvoorstel is op onderdelen gekozen voor een dynamische verwijzing naar de richtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU en 2014/25/EU. Daar waar in de artikelen een dergelijke verwijzing is opgenomen, is meteen voorzien in het dynamisch maken van die verwijzing (bijvoorbeeld in de artikelen 2.7, 2.8 en 2.52a). Daarmee wordt aangesloten bij de systematiek van de richtlijnen. Omwille van de overzichtelijkheid wordt echter voorgesteld om de dynamische verwijzingen inzake wijzigingen van CPV-codes in en bijlagen bij de richtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU en 2014/25/EU geclusterd op te nemen in artikel 1.3.

Artikel 1.10a

In artikel 1.10a wordt artikel 18, eerste lid, tweede en derde volzin, van richtlijn 2014/24/EU, artikel 36, eerste lid, tweede en derde zin, van richtlijn 2014/25/EU en artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. In dit artikel wordt bepaald dat een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf geen overheidsopdracht, speciale-sectoropdracht of concessieopdracht ontwerpt met het oogmerk om zich te onttrekken aan de toepassing van deel 2, deel 2a of 3 van de Aanbestedingswet 2012 of om de mededinging op kunstmatige wijze te beperken. In de huidige Aanbestedingswet 2012 is deze notie opgenomen in diverse artikelen, zoals in het verbod om een voorgenomen overheidsopdracht te splitsen met het oogmerk om zich te onttrekken aan de toepassing van de wet. Bundeling in één centraal artikel is derhalve vooral een signaal aan de aanbestedingspraktijk dat dergelijke praktijken in geen enkele procedure waarop de Aanbestedingswet 2012 van toepassing is, zijn geoorloofd.

Artikel 1.10b

Dit artikel implementeert artikel 24 van richtlijn 2014/24/EU, artikel 42 van richtlijn 2014/25/EU en artikel 35 van richtlijn 2014/23/EU. Het artikel verankert dat een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf maatregelen dient te nemen om belangenconflicten, fraude, corruptie en bevoordeling in het kader van aanbestedingsprocedures te voorkomen, te onderkennen en op te lossen. Het betreft geen nieuwe norm, maar de wettelijke vastlegging in de Aanbestedingswet 2012 dat belangenconflicten, fraude, corruptie en bevoordeling moeten worden voorkomen, onderkend en opgelost. Hoewel de formuleringen van de artikelen omtrent belangenconflicten in de richtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU en 2014/25/EU iets van elkaar afwijken, is er omwille van de uniformiteit en het belang om dezelfde strenge normen te hanteren ten aanzien van integriteit voor gekozen om dit bij de implementatie van alle richtlijnen gelijk te trekken.

Artikel 125quater van de Ambtenarenwet borgt het voorkomen van belangenconflicten, fraude, corruptie en bevoordeling reeds voor het Rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen. Dit artikel verplicht het bevoegd gezag van deze overheden tot het voeren van een integriteitsbeleid dat is gericht op het bevorderen van goed ambtelijk handelen. Daaronder valt mede het tegen gaan van bevoordeling, belangenconflicten, fraude en corruptie. Daarnaast dient het integriteitsbeleid onderdeel uit te maken van het personeelsbeleid. Daarover dient conform de Ambtenarenwet ook verantwoording te worden afgelegd door het bevoegd gezag aan de Tweede Kamer, provinciale staten, de gemeenteraad of het algemeen bestuur.

Aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven waarvoor voornoemde regelgeving niet geldt, dienen, voor zover zij niet reeds een integriteitsbeleid hebben, passende maatregelen te nemen met het oog op de naleving van artikel 1.10b. Dergelijke passende maatregelen kunnen bestaan uit bijvoorbeeld integriteitsprotocollen, integriteitscodes, normen, compliance regelingen, integriteitsbepalingen in cao’s of een intern meldpunt voor belangenconflicten.

Indien een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf een belangenconflict niet kan oplossen door bijvoorbeeld personen die het belangenconflict betreft aan de zijde van de aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf te vervangen of door het nemen van andere maatregelen, dan kan als ultimum remedium een onderneming van deelneming op grond van het voorgestelde artikel 2.87, eerste lid, onderdeel e, worden uitgesloten. Uiteraard is het proportionaliteitsbeginsel ook bij het hanteren van deze uitsluitingsgrond van toepassing.

Artikel 1.21a

Dit artikel wordt toegevoegd ter uitvoering van het eerste deel van de motie Reuten (Kamerstukken I 2012/13, 32 440, M). In die motie wordt de regering, samengevat weergegeven, verzocht om bij de eerstvolgende relevante herziening van de Aanbestedingswet 2012 artikel 2.81, tweede lid, zodanig in de wet te plaatsen dat het van toepassing is op het gehele terrein van die wet. Door artikel 1.21a toe te voegen aan hoofdstuk 1.3, dat ziet op administratieve voorschriften voor overheidsopdrachten, speciale-sectoropdrachten en concessieopdrachten met een waarde onder de Europese drempelbedragen, wordt artikel 2.81, tweede lid, ook van toepassing onder de Europese drempelbedragen en dus op het gehele terrein van de Aanbestedingswet 2012. Het voorgestelde artikel 2.81a, dat strekt ter uitvoering van het tweede deel van de motie Reuten (zie de toelichting op dat artikel) wordt eveneens van toepassing beneden de Europese drempels.

Artikel 1.23

De tekstuele wijzigingen van artikel 1.23, eerste en tweede lid, strekken tot implementatie van artikel 25 van richtlijn 2014/24/EU en artikel 43 van richtlijn 2014/25/EU. De in het tweede lid genoemde Overeenkomst is gesloten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde. In het eerste lid wordt bepaald dat voorwaarden die op ondernemers uit derde landen worden toegepast in het kader van de genoemde Overeenkomst niet minder gunstig mogen zijn dan de voorwaarden die aan ondernemers uit de Europese Unie worden opgelegd.

Deel 2

Artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.6, 2.6a en 2.7, eerste lid

De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 2.1, 2.2, eerste en tweede lid, 2.3, 2.6 en 2.7, eerste lid, en het nieuwe artikel 2.6a hebben betrekking op de drempelbedragen voor overheidsopdrachten, waarboven deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 moet worden toegepast. Telkens wordt in genoemde artikelen verwezen naar de vindplaats van het relevante bedrag in richtlijn 2014/24/EU. De reeds in de Aanbestedingswet 2012 gehanteerde systematiek wordt daardoor gecontinueerd.

De in artikel 2.1 voorgestelde wijziging betreft overheidsopdrachten voor werken. De in artikel 2.2, eerste lid, voorgestelde wijziging betreft overheidsopdrachten voor leveringen en diensten en de voor het tweede lid voorgestelde wijziging betreft het drempelbedrag voor een overheidsopdracht op een nader omschreven gebied van defensie. De voorgestelde wijziging in artikel 2.3 betreft overheidsopdrachten voor leveringen en diensten door aanbestedende diensten anders dan de staat. De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 2.5 en 2.6 hebben betrekking op de drempelbedragen voor prijsvragen. Voor prijsvragen gelden als hoofdregel twee drempels, naar gelang de prijsvraag door de staat of door een medeoverheid wordt georganiseerd. Het voorgestelde artikel 2.6a introduceert separaat een drempelbedrag voor overheidsopdrachten en prijsvragen voor sociale en andere specifieke diensten. De drempel voor genoemde diensten was eerder dezelfde als voor de overheidsopdrachten bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, maar deze diensten hebben in richtlijn 2014/24/EU een eigen, verhoogd, drempelbedrag gekregen. Dat resulteert in een nieuw artikel 2.6a. Artikel 2.2, derde lid, vervalt om die reden.

Door de voorgestelde wijziging in artikel 2.7, eerste lid, wordt de verwijzing naar richtlijn 2004/18/EG vervangen door een verwijzing naar richtlijn 2014/24/EU. Wijzigingen door de Europese Commissie van de drempelbedragen genoemd in richtlijn 2014/24/EU, gaan daardoor gelden met ingang van de dag dat het besluit van de Europese Commissie in werking zal treden.

Artikel 2.10

De huidige tekst van artikel 2.10 inzake bijzondere en uitsluitende rechten komt te vervallen. In richtlijn 2014/24/EU is de bepaling inzake bijzonder en uitsluitend recht, zoals eerder was opgenomen in artikel 3 van richtlijn 2004/18/EG, niet gehandhaafd. Daar de begrippen bijzonder en uitsluitend recht afkomstig zijn uit artikel 106, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, werd het niet nodig geacht deze bepalingen in de nieuwe aanbestedingsrichtlijn op te nemen.

Ter toelichting van de voorgestelde tekst van artikel 2.10 wordt het volgende opgemerkt.

Artikel 1.5 bevat een algemene bepaling over het al dan niet samenvoegen van opdrachten, die geldt voor het gehele terrein waarop de Aanbestedingswet 2012 van toepassing is, zowel boven als beneden de Europese drempels. Artikel 1.5, derde lid, bevat een speciaal voorschrift inzake percelen. Hierin is bepaald dat een opdracht wordt verdeeld in meerdere percelen, tenzij de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf dit niet passend acht. Dat moet dan worden gemotiveerd in de aanbestedingsstukken.

Artikel 46 van richtlijn 2014/24/EU bevat een drietal specifieke voorschriften met betrekking tot percelen. Deze worden geïmplementeerd in artikel 2.10. De in artikel 1.5 opgenomen verplichting voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven om in percelen aan te besteden blijft bestaan. De specifieke voorschriften van artikel 2.10 betreffen het maximeren van inschrijvingen, het toelaten van combinatie-inschrijvingen en het maximeren van het aantal te gunnen percelen per ondernemer. Aan het gebruik van deze mogelijkheden worden voorwaarden verbonden met het oog op de algemene beginselen van gelijke behandeling en transparantie. Indien aanbestedende diensten van een van deze mogelijkheden gebruik maken, dienen zij er rekening mee te houden dat het door het gebruik van een van deze methodes kan voorkomen dat één van de percelen niet aan de ondernemer met de meest economisch voordelige inschrijving kan worden gegund.

Het is uiteraard mogelijk om ook bij opdrachten beneden de Europese drempels over te gaan tot het beperken van het aantal inschrijvingen en het aantal te gunnen percelen per ondernemer en om combinatie-inschrijvingen toe te laten. Omdat ook onder de drempel de uitgangspunten van transparantie en gelijke behandeling in acht moeten worden genomen, kan ook in die gevallen met behulp van de in de Europese richtlijn opgenomen bepalingen invulling worden gegeven aan de verhouding tussen transparantie en gelijke behandeling enerzijds en het maximeren van inschrijvingen, het toelaten van combinatie-inschrijvingen en het maximeren van het aantal te gunnen percelen per ondernemer anderzijds. Daarbij wordt opgemerkt dat de toepassing van het transparantiebeginsel bij meervoudig onderhandse procedures beperkt is tot het geven van de redenen waarom de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf tot een bepaalde keuze is gekomen.

In het voorgestelde artikel 2.10, eerste lid, wordt voorgeschreven dat een aanbestedende dienst in de aankondiging moet vermelden of inschrijvingen kunnen worden ingediend voor één of meerdere percelen. Dit lid maakt het derhalve mogelijk dat het aantal inschrijvingen op verschillende percelen per ondernemer door de aanbestedende dienst kan worden beperkt. Zo kan de aanbestedende dient ervoor kiezen dat ondernemers zich slechts op één perceel mogen inschrijven. Wanneer de inschrijving wordt beperkt, moet dit in de aanbestedingsstukken worden vermeld. Indien de aanbestedende dienst toestaat dat een inschrijver op meerdere percelen inschrijft, kan een aanbestedende dienst op grond van het tweede lid ervoor kiezen om combinatie-inschrijvingen toe te laten of inschrijving voor alle percelen mogelijk te maken mits de in de onderdelen a en b genoemde elementen in de aankondiging zijn vermeld.

Een combinatie-inschrijving betreft het geval waarin de inschrijver aangeeft dat hij met één inschrijving meedingt naar twee of meer percelen. Bijvoorbeeld: in een aanbesteding met drie percelen dient een inschrijver een inschrijving in voor percelen twee en drie samen. Dit betekent dat de inschrijver alleen de combinatie van die percelen kan winnen en niet de individuele percelen. Mocht de inschrijver niet het hoogste aantal punten behalen bij perceel twee maar wel bij perceel drie dan zou hij in een situatie zonder combinatie-inschrijvingen perceel drie gegund krijgen. In het geval van een combinatie-inschrijving is dit echter niet zo. De inschrijving is dan gedaan onder voorwaarde dat beide percelen door de ondernemer worden gewonnen. In het genoemde voorbeeld krijgt de ondernemer geen van de percelen gegund. Combinatie-inschrijvingen kunnen er in omstandigheden toe leiden dat het combineren van de percelen de uitvoering efficiënter maakt. Omdat die efficiency niet goed kan worden doorberekend als het risico bestaat dat de ondernemer één van de percelen niet krijgt gegund en andere wel, kan hij de voorwaarde aan zijn inschrijving verbinden dat hij de opdracht alleen zal uitvoeren als hij alle percelen waarvoor hij de combinatie-inschrijving heeft ingediend gegund krijgt.

De aanbestedende dienst die combinatie-inschrijvingen toestaat, dient een vergelijkende beoordeling van de inschrijvingen uit te voeren om te kunnen beslissen of de inschrijving voor een combinatie van percelen, als geheel genomen, beter aan de gunningscriteria voor deze afzonderlijke percelen voldoet dan de inschrijvingen van andere inschrijvers op de afzonderlijke percelen. Indien combinatie-inschrijvingen zijn toegestaan dient de aanbestedende dienst derhalve eerst per perceel te beoordelen welke inschrijvingen, inclusief de inschrijvingen op een perceel die onderdeel uitmaken van een combinatie-inschrijving, het beste aan de vastgestelde gunningscriteria voor ieder afzonderlijk perceel voldoen. Vervolgens dienen de percelen te worden vergeleken met de gehele combinatie-inschrijving die door een bepaalde inschrijver is gedaan. Op deze wijze blijft het mogelijk om als ondernemer één perceel, en daarmee een kleinere opdracht, gegund te krijgen.

De aanbestedende dienst heeft ook de mogelijkheid het aantal aan één inschrijver te gunnen percelen te beperken (derde lid). In die situatie mag een inschrijver bijvoorbeeld offertes indienen voor perceel één, twee en drie, maar zelfs indien de ondernemer de meeste punten scoort op alle percelen mag bijvoorbeeld slechts één van deze percelen aan de ondernemer worden gegund. Indien de aanbestedende dienst hier gebruik van wil maken, moet hij dit expliciet in de aanbestedingsstukken vermelden en moet hij daarbij aangeven welke objectieve en niet-discriminerende regels zullen worden toegepast om te bepalen welke percelen worden gegund indien een ondernemer de meeste punten krijgt op meerdere percelen. Met het limiteren van het aantal te winnen percelen moet terughoudend worden omgegaan. Desalniettemin kan een aanbestedende dienst goede redenen hebben om hiertoe over te gaan, bijvoorbeeld om de concurrentie te bevorderen of om betrouwbare levering veilig te stellen.

Artikel 2.11

Ter implementatie van artikel 37 van richtlijn 2014/24/EU wordt artikel 2.11 uitgebreid door het stellen van nadere regels inzake het functioneren van een aankoopcentrale en voorschriften over waar de verantwoordelijkheid voor naleving van de toepasselijke regelgeving is gelegen. In Nederland wordt momenteel sporadisch gebruik gemaakt van aankoopcentrales, maar in een aantal andere EU-lidstaten is het een wijdverbreid fenomeen, waar aanbestedende diensten in sommige gevallen zelfs verplicht gebruik van moeten maken. Omdat het gebruik van aankoopcentrales in Nederland (nog) nauwelijks voorkomt, wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het eerste lid van artikel 37 van richtlijn 2014/24/EU de lidstaten biedt om het gebruik van aankoopcentrales bij bepaalde aanbestedingen verplicht te stellen.

Uit de voorgestelde definities in artikel 1.1 volgt dat een aankoopcentrale altijd zelf een aanbestedende dienst is die op permanente basis gecentraliseerde aankoopactiviteiten verricht ten behoeve van andere aanbestedende diensten. In dat artikel (de definitie van gecentraliseerde aankoopactiviteit) wordt tevens bepaald dat een aankoopcentrale twee varianten kent, de groothandel of de tussenpersoon. Omdat een aankoopcentrale altijd een aanbestedende dienst is, zijn de bepalingen van deel 1 van dit wetsvoorstel van toepassing op aankoopcentrales. Gelet hierop dient een aankoopcentrale onder meer de algemene beginselen in acht te nemen en zich te houden aan de bepalingen omtrent het al of niet samenvoegen van opdrachten.

De voorgestelde wijziging van artikel 2.11 biedt aanbestedende diensten de mogelijkheid om leveringen of diensten in te kopen van een aankoopcentrale die optreedt als groothandel. Dit type aankoopcentrale is vooral geschikt voor de aankoop van grote aantallen gangbare producten, zoals kantoorbenodigdheden. Omdat een groothandel leveringen of diensten eerst zelf inkoopt alvorens ze door te verkopen en omdat aangesloten aanbestedende diensten niet verplicht zijn om bij de groothandel in te kopen, loopt de aankoopcentrale een voorraadrisico dat gefinancierd moet worden. Indien (een onderdeel van) de rijksoverheid een aankoopcentrale die optreedt als groothandel wenst op te richten, dient zij rekening te houden met de comptabele wet- en regelgeving (o.a. de Comptabiliteitswet 2001).

Het voorgestelde tweede lid van artikel 2.11 heeft betrekking op de situatie waarin de aankoopcentrale als tussenpersoon fungeert voor het aanbesteden van werken, leveringen of diensten door bepaalde aanbestedende diensten. In dit geval geeft de aanbestedende dienst de aankoopcentrale instructies inzake de aan te kopen werken, leveringen of diensten. De aanbestedende dienst bepaalt zelf op welk detailniveau hij deze instructies geeft.

Uit het voorgaande volgt dat een belangrijk verschil tussen het eerste en tweede lid is gelegen in het feit dat wanneer een aankoopcentrale optreedt als groothandel, hij zonder voorafgaande opdracht van een aanbestedende dienst leveringen of diensten kan inkopen, terwijl in het geval een aankoopcentrale als tussenpersoon fungeert, de aanbestedende dienst de aankoopcentrale de opdracht geeft om over te gaan tot een aanbestedingsprocedure.

Een aanbestedende dienst kan zich te allen tijde aansluiten bij een reeds bestaande aankoopcentrale die fungeert als tussenpersoon. Een aanbestedende dienst kan zich echter niet aansluiten bij een lopende aanbestedingsprocedure, waarin de overheidsopdracht door een aankoopcentrale wordt geplaatst ten behoeve van de eerder aangesloten aanbestedende diensten.

Zowel in het geval van de groothandel als in het geval van de tussenpersoon beslist de aankoopcentrale zelf of hij voor een specifieke aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf werkzaamheden zal verrichten.

Indien een aanbestedende dienst gebruik maakt van een aankoopcentrale als bedoeld in het eerste of tweede lid, dan voldoet hij aan de verplichtingen die voortvloeien uit deel 2 van de Aanbestedingswet 2012. Uit het derde lid volgt dat de aankoopcentrale de verantwoordelijkheid draagt voor het naleven van deze verplichtingen. Zoals wordt beschreven in het vierde lid, is de aanbestedende dienst echter zelf verantwoordelijk voor naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet met betrekking tot de delen van de aanbestedingsprocedure die hij zelf verricht. Daaronder vallen onder andere het plaatsen van een overheidsopdracht in het kader van een dynamisch aankoopsysteem dat door een aankoopcentrale wordt geëxploiteerd, een nieuwe aankondiging op grond van een raamovereenkomst die door een aankoopcentrale is gesloten, en de vaststelling wie van de ondernemers die partij zijn bij een raamovereenkomst een bepaalde taak uitvoert op grond van een door de aankoopcentrale gesloten raamovereenkomst.

Het vijfde lid bepaalt dat, indien een aanbestedende dienst aan een aankoopcentrale een overheidsopdracht voor diensten betreffende gecentraliseerde aankoopactiviteiten wil gunnen, hij daarvoor geen gebruik hoeft te maken van een aanbestedingsprocedure als bedoeld in deze wet. Ook aanvullende aankoopactiviteiten (als begrip omschreven in artikel 1.1) kunnen deel uitmaken van een dergelijke opdracht. Aanvullende aankoopactiviteiten die niet door een aankoopcentrale in verband met haar centrale aankoop ten behoeve van een aanbestedende dienst worden uitgevoerd, vallen hier niet onder. Voor een overheidsopdracht voor dergelijke aankopen dient een aanbestedende dienst een aanbestedingsprocedure conform de Aanbestedingswet 2012 te doorlopen.

Artikel 2.11a

In dit artikel wordt artikel 38 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Het eerste lid bevestigt de staande praktijk dat twee of meer aanbestedende diensten overeen kunnen komen om specifieke aanbestedingen gezamenlijk te verrichten. Deze gezamenlijke aanbesteding kan tal van vormen aannemen, variërend van gecoördineerde aankoop door middel van gemeenschappelijke technische specificaties voor werken, leveringen of diensten die worden aanbesteed door meerdere aanbestedende diensten, die elk een afzonderlijke aanbestedingsprocedure volgen, tot gevallen waarin de aanbestedende diensten gezamenlijk één aanbestedingsprocedure toepassen.

In het tweede lid tot en met vijfde lid wordt verhelderd bij wie in het geval van een gezamenlijke aanbesteding de verantwoordelijkheid ligt om de verplichtingen die voortvloeien uit deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 na te komen.

Artikel 2.11b

In dit artikel wordt artikel 39 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Het doel van dit artikel is om grensoverschrijdende aanbestedingen in de Europese Unie te faciliteren. Om die reden wordt in het eerste lid bepaald dat aanbestedende diensten van verschillende lidstaten gezamenlijk een overheidsopdracht kunnen gunnen, een raamovereenkomst kunnen sluiten of een dynamisch aankoopsysteem kunnen exploiteren.

In het tweede lid wordt beschreven wat aanbestedende diensten uit verschillende lidstaten contractueel dienen vast te leggen indien zij één van de gezamenlijke activiteiten als genoemd in het eerste lid willen verrichten.

In het vijfde lid wordt bepaald dat indien een aanbestedende dienst gebruik wil maken van de diensten van een aankoopcentrale in een andere lidstaat, de nationale bepalingen van de lidstaat waarin de aankoopcentrale is gevestigd van toepassing zijn op de activiteiten van de aankoopcentrale als genoemd in onderdelen a tot en met d.

Het zesde en zevende lid bevatten nadere regels voor aanbestedingen door aanbestedende diensten uit verschillende lidstaten van de Europese Unie die een gezamenlijke entiteit, zoals een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS), hebben opgericht.

Artikel 2.12

In het voorgestelde tweede lid wordt, ter implementatie van artikel 7 van richtlijn 2014/24/EU, een aantal soorten opdrachten welke worden gegund door speciale-sectorbedrijven die postdiensten verlenen uitgezonderd van de toepassing van deel 2 van de Aanbestedingswet 2012.

Artikelen 2.12a tot en met 2.12c

Algemeen

Voor opdrachten met een gemengd karakter introduceren richtlijn 2014/24/EU, richtlijn 2014/25/EU en richtlijn 2014/23/EU nadere bepalingen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gemengde opdrachten met onderdelen die objectief gezien deelbaar zijn, en opdrachten die dat niet zijn. Voorafgaand aan de plaatsing van een opdracht dient de aanbestedende dienst op objectieve gronden te bepalen of de onderdelen van een gemengde opdracht objectief gezien al dan niet deelbaar zijn. Het enkele feit dat een opdracht door de aanbestedende dienst als ondeelbaar wordt beschouwd is onvoldoende. Duidelijk moet blijken uit de overwegingen van de aanbestedende dienst dat hij de noodzaak van het plaatsen van één algemene opdracht per geval heeft beoordeeld op basis van objectieve gronden. Die objectieve gronden kunnen zowel van technische als van economische aard zijn.

Artikel 2.12a

Het voorgestelde artikel 2.12a heeft betrekking op gemengde overheidsopdrachten waarop louter deel 2 van deze wet van toepassing is. Het betreft overheidsopdrachten met in ieder geval twee van de hierna genoemde onderdelen voor werken, diensten en leveringen. Het toepasselijke aanbestedingsregime wordt bepaald aan de hand van het hoofdvoorwerp van de overheidsopdracht.

Het eerste lid bepaalt dat een gemengde overheidsopdracht die onderdelen bevat van werken, leveringen of diensten moet worden geplaatst overeenkomstig de bepalingen die passen bij het hoofdvoorwerp van de betrokken overheidsopdracht. De aanbestedende dienst dient bij gemengde overheidsopdrachten die meerdere onderdelen bevatten, bijvoorbeeld een overheidsopdracht met onderdelen van een werk en van een dienst, te bepalen wat het hoofdvoorwerp van de overheidsopdracht is om vast te stellen welke bepalingen van toepassing zijn op de overheidsopdracht. Overweging 8 van richtlijn 2014/24/EU geeft aan dat een overheidsopdracht alleen geacht wordt een overheidsopdracht voor werken te zijn indien zij specifiek betrekking heeft op de in bijlage II van richtlijn 2014/24/EU bedoelde activiteiten, zelfs indien de overheidsopdracht andere voor die activiteiten benodigde diensten omvat. Andersom kan een overheidsopdracht voor diensten onder bepaalde omstandigheden ook werken bevatten. Indien deze werken ten opzichte van het hoofdvoorwerp van de opdracht van bijkomende aard zijn en daarvan een uitvloeisel zijn of daarop een aanvulling vormen, is het feit dat die werken deel uitmaken van de opdracht geen reden om de overheidsopdracht voor diensten als een overheidsopdracht voor werken aan te merken. De deels reeds in richtlijn 2004/18/EG gecodificeerde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU van 29 oktober 2007, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland, C-536/07, HvJEU van 21 februari 2008, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen de Italiaanse Republiek, C-412/04, HvJEU van 18 januari 2007, Jean Auroux e.a., C-220/05) is in richtlijn 2014/24/EU bestendigd en nader vastgelegd.

Het tweede lid bepaalt dat indien een gemengde overheidsopdracht als bedoeld in het eerste lid onderdelen bevat van diensten en van sociale en andere specifieke diensten die onder bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EU vallen, of indien de overheidsopdracht onderdelen bevat van diensten en onderdelen van leveringen, het hoofdvoorwerp van de overheidsopdracht bepaald wordt op basis van de hoogst geraamde waarde van de respectieve diensten of leveringen. In het geval het hoofdvoorwerp van een gemengde overheidsopdracht bijvoorbeeld wordt bepaald door sociale en andere specifieke diensten, dan kan een aanbestedende dienst het lichte regime voor dit type diensten op basis van paragraaf 2.2.1.8 toepassen in plaats van de toepasselijke bepalingen in deel 2 voor het aanbesteden van overheidsopdrachten voor diensten.

Artikel 2.12b

Het voorgestelde artikel 2.12b heeft betrekking op gemengde opdrachten waarbij op tenminste één onderdeel de bepalingen van deel 2 van deze wet van toepassing zijn en waarbij op tenminste een ander onderdeel deel 2 niet van toepassing is. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien op een opdracht behalve deel 2 van de onderhavige wet, ook deel 2a (concesssieopdrachten) of deel 3 (speciale-sectoropdrachten) van toepassing is. Alvorens te kunnen vaststellen welke bepalingen van toepassing zijn op de gemengde opdracht, dient de aanbestedende dienst bij dergelijke opdrachten te bepalen of de onderdelen van de gemengde opdracht objectief gezien deelbaar zijn, of dat juist niet zijn.

Ten aanzien van de vraag of een opdracht als objectief gezien niet deelbaar kan worden beschouwd, dient de aanbestedende dienst acht te slaan op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU van 19 april 1994, Gestion Hotelera, C-331/92, HvJEU van 6 mei 2010, Loutraki e.a., C-145/08 en C-149/08 en HvJEU van 22 december 2010, Mehiläinen Oy e.a., C-215/09). Overweging 11 van richtlijn 2014/24/EU verduidelijkt voorts dat per geval de uitgesproken of veronderstelde bedoeling van de aanbestedende dienst moet worden beoordeeld, waarbij niet zonder meer de diverse aspecten van een gemengde opdracht als ondeelbaar kunnen worden aangemerkt, maar deze bedoeling moet worden gestaafd met objectieve elementen waaruit de noodzaak van één enkele opdracht blijkt. Die onderbouwde noodzaak van het sluiten van één contract kan bijvoorbeeld aanwezig zijn bij het bouwen van een gebouw, waarvan een deel rechtstreeks wordt gebruikt door de aanbestedende dienst en een ander deel wordt geëxploiteerd als concessie, bijvoorbeeld in de vorm van een publieke parkeergelegenheid. Aan de noodzaak van het sluiten van één contract kunnen redenen ten grondslag liggen van zowel technische als economische aard.

Het tweede lid van artikel 2.12b heeft betrekking op objectief gezien niet deelbare opdrachten. Indien een gemengde opdracht onderdelen bevat waarop deel 2 van toepassing is, en onderdelen waarvoor dat niet geldt, dan gelden in dat geval de bepalingen die van toepassing zijn op het hoofdvoorwerp van de desbetreffende opdracht.

Het derde lid van artikel 2.12b ziet op gemengde opdrachten die objectief gezien deelbaar zijn. De aanbestedende dienst kan kiezen voor afzonderlijke opdrachten of voor één algemene opdracht. In de regel plaatst de aanbestedende dienst voor elk afzonderlijk onderdeel van de opdracht een afzonderlijke opdracht. Op grond van het vierde lid bepaalt de aanbestedende dienst voor elke afzonderlijke opdracht de toepasselijke voorschriften op grond van de kenmerken van de afzonderlijke opdracht en past die toe.

Het vijfde lid van artikel 2.12b is van toepassing indien een aanbestedende dienst besluit een gemengde opdracht die objectief gezien deelbaar is en die onderdelen omvat waarop deel 2 van toepassing is alsmede onderdelen waarvoor dat niet het geval is, als één algemene opdracht te plaatsen. De hoofdregel is dat de aanbestedende dienst op dergelijke gemengde opdrachten de voorschriften van deel 2 van de wet toepast. Daarbij is de waarde van de verschillende onderdelen en de voor die onderdelen toepasselijke bepalingen waaraan de onderdelen onderworpen zouden zijn geweest, irrelevant.

Het zesde lid van artikel 2.12b specificeert dezelfde hoofdregel voor gemengde opdrachten die onderdelen van overheidsopdrachten en onderdelen van concessieopdrachten bevatten. De aanbestedende dienst past dan eveneens de bepalingen van deel 2 dient toe, mits de waarde van het deel van de opdracht dat onder deel 2 van de wet valt, tenminste gelijk is aan het desbetreffende drempelbedrag in deel 2. Zo kan een aanbestedende dienst besluiten een gemengde opdracht die objectief gezien deelbaar is te plaatsen als één opdracht, waarbij die opdracht voor het merendeel bestaat uit een concessieopdracht voor werken waarop gewoonlijk deel 2a op van toepassing is, en voor het overige uit een overheidsopdracht voor diensten waar deel 2 op van toepassing is. De aanbestedende dienst dient dan deel 2 van de onderhavige wet toe te passen op de gehele opdracht, tenzij de overheidsopdracht voor diensten een waarde heeft die beneden de drempelwaarden overeenkomstig artikel 2.1 ligt.

Het zevende lid regelt de toepasselijke bepalingen voor gemengde opdrachten die objectief gezien deelbaar zijn en die onderdelen bevatten waarop deel 2 van de wet op van toepassing is alsmede activiteiten bevatten waarop deel 3 (speciale-sectoropdrachten) op van toepassing is. In afwijking van de hoofdregel in het vijfde lid geldt dat dan het toepasselijk kader wordt bepaald door de artikelen 3.10d en 3.10e.

Op grond van het achtste lid gelden de hiervoor besproken bepalingen niet als op een onderdeel van een, al dan niet objectief gezien deelbare, opdracht de Aanbestedingswet op defensie-of veiligheidsgebied of artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing is. Artikel 2.12c treft regels voor die situatie.

Artikel 2.12c

Het voorgestelde artikel 2.12c is van toepassing op gemengde opdrachten die onderdelen bevatten waarop deel 2 van de Aanbestedingswet van toepassing is en onderdelen waarop artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied van toepassing is.

Het tweede lid heeft betrekking op objectief gezien niet deelbare opdrachten. Bij de toelichting op artikel 2.12b is reeds ingegaan op de vraag wanneer een opdracht al dan niet objectief gezien deelbaar is. Een gemengde opdracht die objectief gezien niet deelbaar is en onderdelen bevat waarop artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is, kan zonder toepassing van deze wet worden geplaatst. De Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied is van toepassing in geval het een gemengde opdracht betreft die objectief gezien niet deelbaar is en die geen onderdelen bevat waarop artikel 346 VWEU op van toepassing is.

Het derde lid bevat eenzelfde voorschrift als artikel 2.12b, derde lid, en heeft betrekking op gemengde opdrachten die objectief gezien deelbaar zijn. De aanbestedende dienst kan kiezen voor afzonderlijke opdrachten of voor één algemene opdracht. In de regel plaatst de aanbestedende dienst voor elk afzonderlijk onderdeel van de opdracht een afzonderlijke opdracht. Op grond van het vierde lid bepaalt de aanbestedende dienst voor elke afzonderlijke opdracht de toepasselijke voorschriften op grond van de kenmerken van de afzonderlijke opdracht en past die toe. Dat kan ook betekenen dat voor een afzonderlijk onderdeel niet wordt aanbesteed. Immers, artikel 346 VWEU geeft lidstaten de mogelijkheid om de regels van de interne markt buiten toepassing te laten ter bescherming van de wezenlijke belangen van hun nationale veiligheid.

Het vijfde lid van artikel 2.12c is van toepassing indien een aanbestedende dienst besluit een gemengde opdracht die objectief gezien deelbaar is en die onderdelen omvat waarop deel 2 van deze wet van toepassing is alsmede onderdelen waarop artikel 346 VWEU of de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied van toepassing is, als één algemene opdracht te plaatsen. Het vijfde lid stelt duidelijke criteria wanneer bij dergelijke gemengde opdrachten de Aanbestedingswet niet hoeft te worden toegepast. Dat kan alleen wanneer die keuze op basis van objectieve gronden gerechtvaardigd is. Indien op een onderdeel van de gemengde opdracht artikel 346 VWEU van toepassing is, dan kan de aanbestedende dienst de opdracht plaatsen zonder de Aanbestedingswet toe te passen (onderdeel a). Indien op een onderdeel van de gemengde opdracht de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied van toepassing is, dan kan de aanbestedende dienst die wet toepassen in plaats van de Aanbestedingswet (onderdeel b). Indien zowel onderdeel a als onderdeel b van het vijfde lid op de gemengde opdracht van toepassing zijn, dan kan de aanbestedende dienst op grond van het zesde lid ervoor kiezen om niet aan te besteden. Uitdrukkelijk wordt ook bepaald dat de aanbestedende dienst niet voor één algemene opdracht mag kiezen om zich te onttrekken aan deel 2 van deze wet of aan de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied (zevende lid).

Artikel 2.15a

De voorgestelde invoeging van artikel 2.15a betreft een in richtlijn 2014/24/EU opgenomen verheldering hoe bij de berekening van de waarde van een overheidsopdracht moet worden omgegaan met afzonderlijke operationele eenheden binnen een aanbestedende dienst. Die waarden dienen bij elkaar te worden opgeteld. Indien echter een dergelijke operationele eenheid zelfstandig verantwoordelijk is voor aanbestedingen of bepaalde categorieën van aanbestedingen, dan kan de waarde van een overheidsopdracht worden bepaald op het niveau van die zelfstandige operationele eenheid. De richtsnoeren die de Europese Commissie in 1993 over afzonderlijke operationele eenheden heeft uitgebracht, zijn leidend bij bepaling in welk geval sprake is van een dergelijke eenheid (Europese Commissie, Policy guidelines on contracts awarded by separate units of a contracting entity under dir. 90/531/EEC, CCO/92/87 Final, 20/01/1993). Per geval moet worden beoordeeld aan de hand van vier voorwaarden of sprake is van een afzonderlijke operationele eenheid. Ten eerste dient de eenheid zelf verantwoordelijk te zijn voor haar inkopen. Dit is het geval indien de verantwoordelijkheid voor inkoop door de aanbestedende dienst is overgedragen aan die eenheid waardoor de eenheid aanbestedingsprocedures onafhankelijk van de aanbestedende dienst kan verrichten en de besluiten tot aankoop onafhankelijk van enig ander onderdeel van de aanbestedende dienst kan nemen. Ten tweede moet de delegatie van inkoopverantwoordelijkheid blijken uit een scheiding van budgetten tussen de aanbestedende dienst en de eenheid; de eenheid moet zelf overeenkomsten sluiten en bekostigen uit het budget waarover zij beschikt. Ten derde moet de inkoop dienen als voorziening in de eigen behoeften van de eenheid. Ten slotte mag de aanbestedende dienst geen bemoeienis hebben met de eenheid door zich als grote inkopende partij te presenteren en te proberen vanuit die positie betere voorwaarden te bedingen.

Artikel 2.22

De voorgestelde invoeging in artikel 2.22, tweede lid, van een nieuw onderdeel b betreft het berekenen van de waarde van de met dit wetsvoorstel geïntroduceerde procedure van het innovatiepartnerschap.

Bij de berekening van het drempelbedrag voor een prijsvraag moet op grond van artikel 2.22, eerste lid, onderdeel c, zoals dat thans luidt, de waarde van de overheidsopdracht die later aan de winnaar of een van de winnaars van de prijsvraag kan worden gegund, worden meegenomen. Dat blijft het geval in de thans tot onderdeel d van het tweede lid genummerde bepaling. De bewoordingen van de bepaling worden aangepast aan die van richtlijn 2014/24/EU.

Artikel 2.23

De voorgestelde wijzigingen in artikel 2.23 dienen ter implementatie van diverse bepalingen van de artikelen 8, 9, 15 en 17 van richtlijn 2014/24/EU en betreffen een tweetal onderwerpen. De wijzigingen in het eerste lid, onderdelen g en h, en de nieuwe onderdelen j en k van dat lid, de voorgestelde wijziging van het derde lid en het nieuwe vierde lid zien op de situatie waarin op grond van internationale voorschriften andere regels voor aanbestedingsprocedures of prijsvragen gelden. In dat geval is onder bepaalde omstandigheden richtlijn 2014/24/EU niet van toepassing en derhalve ook deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 niet. De desbetreffende bepalingen in richtlijn 2014/24/EU zijn nader geconcretiseerd en aangevuld ten opzichte van de huidige richtlijn, waardoor ook de bepalingen in artikel 2.23 dienen te worden aangepast. De voorgestelde wijzigingen voorzien daarin.

Voor overheidsopdrachten en prijsvragen waarop defensie- en veiligheidsaspecten van toepassing zijn, geldt richtlijn 2009/81/EG. In Nederland is deze richtlijn geïmplementeerd in de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied. De voorgestelde wijzigingen in het eerste lid, onderdelen a, e, g en h betreffen de implementatie van aanpassingen in Europese aanbestedingsrichtlijn naar aanleiding van dat in 2009 geïntroduceerde regime.

Artikel 2.24

Artikel 2.24 bevat een aantal uitzonderingen op het toepassingsbereik van deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 voor zover het overheidsopdrachten voor diensten betreft. Ten behoeve van de implementatie van de artikelen 10 en 14 van richtlijn 2014/24/EU worden enkele onderdelen van artikel 2.24 gewijzigd en wordt een aantal uitzonderingen toegevoegd.

Om te preciseren op welke diensten de onderdelen c en e zien, worden daarin verwijzingen opgenomen naar respectievelijk de betreffende definities in richtlijn 2010/13/EU en de Wet op het financieel toezicht. Richtlijn 2010/13/EU is in Nederland geïmplementeerd in de Mediawet 2008.

Op grond van onderdeel g van artikel 2.24 vallen overheidsopdrachten voor onderzoek en ontwikkeling niet onder deel 2, behalve als het gaat om opdrachten waarvan de resultaten geheel bestemd zijn voor de aanbestedende dienst en de dienstverlening geheel door de dienst wordt betaald. Ter implementatie van artikel 14 van richtlijn 2014/24/EU wordt in onderdeel g verwezen naar de CPV-codes van de onderzoeks- en ontwikkelingsdiensten die wel onder de genoemde criteria en dus binnen het toepassingsbereik van deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 vallen.

Het nieuwe onderdeel h heeft betrekking op overheidsopdrachten voor bepaalde juridische diensten. Deze juridische diensten worden uitgezonderd van het toepassingsbereik van deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 omdat ze meestal worden verricht door instanties of personen die worden aangewezen of gekozen op een wijze die niet door aanbestedingsvoorschriften kan worden geregeld. Een voorbeeld hiervan in Nederland is de aanwijzing van de landsadvocaat.

Onderdeel h, onder 5°, bepaalt dat andere juridische diensten dan die genoemd in subonderdelen 1 tot en met 4 en die in de betrokken EU-lidstaat al dan niet incidenteel verband houden met de uitoefening van openbaar gezag, ook onder de uitzonderingsbepaling vallen. Uitleg omtrent het begrip uitoefening van openbaar gezag heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in verschillende arresten gegeven, veelal in het kader van vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten.

Het nieuwe onderdeel j bepaalt dat de nooddiensten die onder de CPV-codes, genoemd in artikel 10, onderdeel h, van richtlijn 2014/24/EU vallen en die worden uitgevoerd door non-profitorganisaties of -verenigingen zijn uitgezonderd van het bereik van de Aanbestedingswet 2012. Deze uitzondering geldt niet voor diensten die uitsluitend bestaan uit ziekenvervoer per ambulance. Voor dergelijke diensten die vallen onder CPV-code 85143000–3 geldt het regime voor sociale en andere specifieke diensten van de voorgestelde artikelen 2.38 en 2.39.

Het regelgevend kader voor het verlenen van concessies voor het openbaar vervoer (trein, tram, metro, bus) wordt gevormd door verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PbEU 2007, L 315, hierna: verordening 1370/2007) en de Wet personenvervoer 2000. Richtlijn 2014/24/EU brengt hierin geen verandering. Wel is in die richtlijn een aparte bepaling opgenomen om het verband met verordening 1370/2007 te verduidelijken (artikel 10, onderdeel i, van richtlijn 2014/24/EU). Verordening 1370/2007, die rechtstreekse werking heeft, en de Wet personenvervoer 2000 vormen een lex specialis en hebben daarmee voorrang op het algemene aanbestedingsrecht. Aparte implementatie van richtlijn 2014/24/EU in de Aanbestedingswet 2012 op dit punt is derhalve niet nodig. Het huidige juridische kader wordt hiermee gecontinueerd.

Het voorgestelde onderdeel k van artikel 2.24 ziet op overheidsopdrachten voor diensten betreffende politieke campagnes (zoals voor reclamecampagnes en propagandafilms en -video’s) die door een politieke partij worden gegund in het kader van een verkiezingscampagne. Deze diensten vallen niet onder het toepassingsbereik van deel 2 van de wet. Zoals wordt uitgelegd in overweging 29 bij richtlijn 2014/24/EU, zijn politieke partijen geen aanbestedende diensten en is de richtlijn in het algemeen niet van toepassing op politieke partijen. Omdat echter in sommige lidstaten politieke partijen worden aangemerkt als publiekrechtelijke instelling, wordt voorgesteld om de uitzondering van onderdeel k op te nemen. Deze bepaling is niet van belang voor de Nederlandse praktijk omdat politieke partijen hier privaatrechtelijk zijn georganiseerd.

Artikelen 2.24a tot en met 2.24c

Algemeen

Ter implementatie van artikel 12 van richtlijn 2014/24/EU, wordt in artikel 2.24a tot en met 2.24c van het wetsvoorstel vastgelegd in welke gevallen aanbestedende diensten bij het plaatsen van overheidsopdrachten deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 buiten toepassing kunnen laten. Dit is het geval bij bepaalde vormen van onderlinge samenwerking tussen aanbestedende diensten bij de uitvoering van hun taken, de zogenaamde publiek-publieke samenwerking. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in verschillende uitspraken verduidelijkt in welke gevallen de aanbestedingsrichtlijnen niet van toepassing zijn op het plaatsen van overheidsopdrachten in het kader van publiek-publieke samenwerking. Om meer rechtszekerheid te bieden legt richtlijn 2014/24/EU de jurisprudentie van het Hof van Justitie hieromtrent vast. Zodoende wordt verduidelijkt welke grenzen worden gesteld aan de samenwerking tussen aanbestedende diensten in het kader van overheidsopdrachten waarbij de aanbestedingsrichtlijnen buiten toepassing kunnen blijven. Het enkele feit dat beide partijen in een overeenkomst zelf aanbestedende diensten zijn, sluit op zich de toepassing van de aanbestedingsrichtlijnen niet uit. Die toepassing mag echter niet ten koste gaan van de vrijheid van aanbestedende diensten om hun taken van algemeen belang te vervullen met gebruikmaking van hun eigen middelen, waaronder de mogelijkheid om samen te werken met andere aanbestedende diensten. Om ervoor te zorgen dat vrijgestelde samenwerking tussen aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven niet leidt tot vervalsing van de mededinging stelt richtlijn 2014/24/EU wel strikte voorwaarden aan publiek-publieke samenwerking.

Artikel 2.24a

Artikel 12, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU wordt in het voorgestelde eerste lid van artikel 2.24a geïmplementeerd. Het betreft zogenaamde verticale of geïnstitutionaliseerde samenwerking, ook wel quasi-inbesteding genoemd, waarbij een aanbestedende dienst overheidsopdrachten gunt aan een van hem afgescheiden privaat- of publiekrechtelijke rechtspersoon. Het eerste lid, onderdeel a tot en met c, geeft de cumulatieve voorwaarden weer waaraan een aanbestedende dienst moet voldoen om een overheidsopdracht aan een rechtens te onderscheiden rechtspersoon met eigen rechtspersoonlijkheid te gunnen zonder toepassing van de bepalingen van deel 2 van de Aanbestedingswet 2012. Een aanbestedende dienst kan aan een rechtspersoon een overheidsopdracht gunnen zonder toepassing van de aanbestedingsregels indien aan drie voorwaarden is voldaan, te weten 1) de aanbestedende dienst oefent op de rechtspersoon toezicht uit als op eigen diensten (eerste lid, onderdeel a), 2) de rechtspersoon verricht meer dan 80% van zijn werkzaamheden ten behoeve van de controlerende aanbestedende dienst (eerste lid, onderdeel b), en 3) er is geen sprake van directe participatie van privékapitaal in de gecontroleerde rechtspersoon (eerste lid, onderdeel c).

Het eerste lid, onderdeel a, bepaalt als eerste voorwaarde dat de aanbestedende dienst toezicht als op zijn eigen diensten moet uitoefenen op de rechtspersoon. Dit volgt uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Teckal (HvJEU van 18 november 1999, C-107/98, r.o. 50). Bij de beoordeling of sprake is van rechtstreeks toezicht moet rekening worden gehouden met alle relevante wetsbepalingen en omstandigheden. Daaruit moet volgen dat de (gecontroleerde) rechtspersoon onder een dusdanig toezicht staat dat de aanbestedende dienst zijn beslissingen kan beïnvloeden. De aanbestedende dienst moet een beslissende invloed uitoefenen zowel op strategische doelstellingen als op belangrijke beslissingen van de gecontroleerde rechtspersoon. Dit volgt uit de uitspraak van het Hof in de zaak Parking Brixen (HvJEU van 13 oktober 2005, C-458/03, r.o. 65) en is vastgelegd in het voorgestelde derde lid van artikel 2.24a. Het toezicht in het eerste lid, onderdeel a, kan ook worden uitgeoefend door een andere rechtspersoon, die zelf op dezelfde wijze door de aanbestedende dienst wordt gecontroleerd.

Het eerste lid, onderdeel b, bevat de tweede voorwaarde waaraan moet worden voldaan. De norm in die voorwaarde is verruimd ten opzichte van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Teckal, waar het merendeel de norm was (Teckal, HvJEU van 18 november 1999, C-107/98, r.o. 50), en in de zaak Asemfo/ Tragsa, waarin het Hof oordeelde dat 90% volstond (HvJEU van 19 april 2007, C-295/05, r.o. 63). Op basis van het eerste lid, onderdeel b, dient de gecontroleerde rechtspersoon meer dan 80% van zijn activiteiten uit te oefenen in de vorm van taken die hem zijn toegewezen door de controlerende aanbestedende dienst(en). Voorts bepaalt onderdeel b dat de gecontroleerde rechtspersoon ook taken kan uitoefenen voor andere rechtspersonen die door diezelfde aanbestedende dienst worden gecontroleerd. Om aan de voorwaarde te voldoen, is het van belang dat meer dan 80% van de omzet van de gecontroleerde rechtspersoon bestaat uit de uitvoering van opdrachten die hem door de controlerende aanbestedende dienst zijn gegund, ongeacht of de aanbestedende dienst zelf dan wel de gebruiker van die activiteiten profiteert. Daarbij doet eveneens niet ter zake dat de controlerende aanbestedende dienst of derden-gebruikers (bijvoorbeeld in geval van concessieopdrachten) voor de diensten betalen (Carbotermo, HvJEU van 11 mei 2006, C-340/04, r.o. 66–67).

In het vierde lid van dit artikel wordt aangegeven op welke wijze het percentage van 80% dient te worden bepaald. Het percentage wordt berekend op basis van de gemiddelde totale omzet over de laatste drie jaren voorafgaand aan de gunning van de overheidsopdracht. Het vierde lid maakt het ook mogelijk een alternatieve maatstaf toe te passen die gebaseerd is op de activiteit van de rechtspersoon, zoals de kosten die door de betrokken rechtspersoon of de aanbestedende dienst zijn gemaakt met betrekking tot diensten, leveringen en werken. In het geval dat de gemiddelde totale omzet of een geschikte alternatieve op activiteit gebaseerde maatstaf over de laatste drie jaren niet beschikbaar of niet langer relevant is, geeft het vijfde lid van artikel 2.24a de mogelijkheid om door middel van bedrijfsprognoses aan te tonen dat de berekening van de activiteit aannemelijk is. Dit biedt uitkomst wanneer die cijfers niet beschikbaar of niet relevant zijn in verband met de datum van oprichting of de aanvang van de bedrijfsactiviteiten van de gecontroleerde rechtspersoon of aanbestedende dienst, of in verband met een reorganisatie van de activiteiten van de gecontroleerde rechtspersoon.

Het eerste lid, onderdeel c, schrijft als derde voorwaarde voor dat er geen sprake mag zijn van de directe participatie van privékapitaal in de gecontroleerde rechtspersoon (Stadt Halle, HvJEU van 11 januari 2005, C-26/03, r.o. 49 en Acoset, HvJEU van 15 oktober 2009, r.o. 53). Wanneer er sprake zou zijn van directe participatie van privékapitaal, dan zou dit een onrechtmatig voordeel geven aan ondernemers ten opzichte van hun concurrenten. De opdracht wordt immers niet voor mededinging opengesteld. Deelneming van privékapitaal in de gecontroleerde rechtspersoon is daarentegen toegestaan in geval dat vereist is krachtens nationale regelgeving en verenigbaar is met het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Die deelneming van privékapitaal mag echter geen vorm opleveren van controle of blokkerende macht en er mag geen sprake zijn van uitoefening van een beslissende invloed op de gecontroleerde rechtspersoon.

In het tweede lid van artikel 2.24a wordt bepaald dat het bepaalde bij of krachtens deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 niet van toepassing is indien een gecontroleerde rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid een overheidsopdracht gunt aan de aanbestedende dienst die hem controleert of aan een andere rechtspersoon die door dezelfde aanbestedende dienst wordt gecontroleerd. Het verlenen van een dergelijke opdracht door een gecontroleerde rechtspersoon die zelf een aanbestedende dienst is, is toegestaan mits aan de voorwaarden in het eerste lid, onderdeel c, is voldaan.

Artikel 2.24b

In dit artikel is het derde lid van artikel 12 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Aanbestedende diensten kunnen besluiten om samen een privaat- of publiekrechtelijke rechtspersoon op te richten of een bestaande privaat- of publiekrechtelijke rechtspersoon te benutten, die voor hen bepaalde taken in de vorm van gegunde opdrachten uitvoert. Op basis van dit artikel wordt onder bepaalde voorwaarden toegestaan dat een aanbestedende dienst, die op een dergelijke rechtspersoon geen controle uitoefent in de zin van artikel 2.24a, deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 niet hoeft toe te passen.

In het eerste lid, onderdeel a, wordt als eerste voorwaarde bepaald dat de aanbestedende dienst samen met andere aanbestedende diensten op die rechtspersoon toezicht uitoefent zoals op hun eigen diensten. Het is daarbij niet relevant dat het toezicht door de aanbestedende diensten op alle punten hetzelfde is. Bepalend is dat het toezicht op de gecontroleerde rechtspersoon daadwerkelijk effectief dient te zijn (o.a. Coditel, HvJEU van 13 november 2008, C-324/07, r.o. 28). In het eerste lid, onderdeel b, wordt als tweede voorwaarde bepaald dat meer dan 80% van de activiteiten van de gecontroleerde rechtspersoon de uitvoering betreft van taken die hem zijn toegewezen door de controlerende aanbestedende diensten. Het percentage wordt bepaald aan de hand van alle taken die de rechtspersoon voor deze aanbestedende diensten tezamen uitvoert. Die taken kunnen de gecontroleerde rechtspersoon ook zijn toegewezen door andere rechtspersonen die door diezelfde aanbestedende diensten worden gecontroleerd. In het eerste lid, onderdeel c, wordt als derde voorwaarde dezelfde voorwaarden gesteld als in artikel 2.24a, eerste lid, onderdeel c, dat er geen sprake mag zijn van de directe participatie van privékapitaal in de gecontroleerde rechtspersoon (Stadt Halle, HvJEU van 11 januari 2005, C-26/03, r.o. 49 en Acoset, HvJEU van 15 oktober 2009, r.o. 53).

Het tweede lid van artikel 2.24b stelt nadere voorwaarden aan het criterium gezamenlijk toezicht uitoefenen als op eigen diensten van het eerste lid, onderdeel a. Aanbestedende diensten worden geacht op een rechtspersoon gezamenlijk toezicht uit te oefenen indien de besluitvormingsorganen van de gecontroleerde rechtspersoon zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van alle deelnemende aanbestedende diensten, waarbij individuele vertegenwoordigers verscheidene of alle deelnemende aanbestedende diensten kunnen vertegenwoordigen. Een indicatie dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, is als het louter formele deelneming van een aanbestedende dienst betreft. Het uitgeoefende toezicht mag niet uitsluitend berusten op de toezichtbevoegdheid van de aanbestedende dienst die een meerderheidsparticipatie bezit in het kapitaal van de betrokken rechtspersoon. Aangenomen mag worden dat is voldaan aan het vereiste van gezamenlijk toezicht als alle betrokken aanbestedende diensten deelnemen in het kapitaal en deel uitmaken van de bestuursorganen van de gecontroleerde rechtspersoon (Econord, 29 november 2012, C182/11, C-183/11 r.o. 30 e.v.).

In het tweede lid, onderdeel b, wordt bepaald dat de controlerende aanbestedende diensten in staat moeten zijn gezamenlijk een beslissende invloed uit te oefenen op de strategische doelstellingen en belangrijke beslissingen van de gecontroleerde rechtspersoon. Dit volgt uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Coditel (HvJEU van 13 november 2008, C-324–07). Een indicatie voor een beslissende invloed kan het feit zijn dat alleen de controlerende aanbestedende diensten vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de gecontroleerde rechtspersoon (Coditel, HvJEU van 13 november 2008, C-324–07, r.o. 34) en gezamenlijk een beslissende invloed kunnen uitoefenen op strategische doelstellingen en beslissingen van de gecontroleerde rechtspersoon. De daarbij gehanteerde besluitvormingsprocedure (bijvoorbeeld via meerderheidsbesluitvorming), is irrelevant (Coditel, HvJEU van 13 november 2008, C-324–07, r.o. 51 e.v.).

In het tweede lid, onderdeel c, wordt bepaald dat de gecontroleerde rechtspersoon geen belangen nastreeft die in strijd zijn met de belangen van de controlerende aanbestedende diensten. De gecontroleerde rechtspersoon is immers opgericht met als doel taken uit te voeren voor de gezamenlijke aanbestedende diensten. Als de gecontroleerde rechtspersoon activiteiten gaat ontplooien die in strijd zijn met de belangen van de controlerende aanbestedende diensten bijvoorbeeld door zich op de reguliere markt te richten en over een bepaalde mate van zelfstandigheid beschikt, dan kan daarmee de voorwaarde van toezicht als op eigen diensten onzeker worden. Om te bepalen of sprake is van marktgerichtheid, dient te worden nagegaan welke geografische en materiële omvang de activiteiten van de rechtspersoon hebben, en of de rechtspersoon de mogelijkheid heeft betrekkingen aan te gaan met ondernemingen uit de particuliere sector. Een indicatie van marktgerichtheid kan worden afgeleid uit het feit dat de rechtspersoon taken gaat ontplooien buiten de aanvankelijke activiteitensfeer (bijvoorbeeld buiten de nagestreefde doelen zoals vastgelegd in zijn statuten) en buiten de geografische omvang van de controlerende aanbestedende dienst (Coditel, HvJEU van 13 november 2008, C-324/07, r.o. 36 e.v. en Sea, HvJEU van 10 september 2009, C573/07, r.o. 73 e.v.). De gecontroleerde rechtspersoon mag betrekkingen met private ondernemingen aangaan, mits dit bijkomstig blijft ten opzichte van de hoofdactiviteit (Sea, HvJEU van 10 september 2009, C573/07, r.o. 79).

De gekozen rechtsvorm van de gecontroleerde rechtspersoon of het feit dat de controlerende aanbestedende diensten het volledige kapitaal van de rechtspersoon in handen heeft, zijn op zichzelf niet doorslaggevend bij de beoordeling of sprake is van toezicht als op eigen diensten (Coditel, HvJEU van 13 november 2008, C-324/07, r.o. 37 e.v. en Carbotermo, HvJEU van 11 mei 2006, C-340–04, r.o. 37).

Voor het derde lid van het voorgestelde artikel wordt verwezen naar de toelichting op het vierde lid van artikel 2.24a inzake de wijze waarop het percentage moet worden bepaald.

Artikel 2.24c

In dit artikel wordt het vierde lid van artikel 12 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Aanbestedende diensten kunnen besluiten hun taken van algemeen belang gezamenlijk in een samenwerkingsverband te verrichten zonder dat daarbij sprake is van een bepaalde rechtsvorm. Deze vorm van publiek-publieke samenwerking wordt aangeduid als horizontale samenwerking. Onder de voorwaarden van dit artikel kunnen samenwerkende aanbestedende diensten de bepalingen in deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 buiten toepassing laten voor overheidsopdrachten die uitsluitend tussen de betrokken aanbestedende diensten worden gegund. Er dient daarbij aan drie cumulatieve voorwaarden te worden voldaan. Ten eerste dient de opdracht te voorzien in of uitvoering te geven aan de samenwerking tussen de deelnemende aanbestedende diensten om te bewerkstelligen dat de openbare diensten die zij moeten uitvoeren, worden verleend met het oog op de verwezenlijking van hun gemeenschappelijke doelstellingen (eerste lid, onderdeel a). Ten tweede dient de invulling van die samenwerking uitsluitend te berusten op overwegingen in verband met het openbaar belang (eerste lid, onderdeel b). En ten slotte dienen de deelnemende aanbestedende diensten op de open markt niet meer dan 20% van de onder die samenwerking vallende activiteiten voor hun rekening te nemen (eerste lid, onderdeel c).

Verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie dienen bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarden in dit artikel te worden betrokken (o.a. Commissie-Duitsland, HvJEU van 19 juni 2009, C-480/06, Piepenbrock, HvJEU van 13 juni 2013, C-386/11; Lecce, HvJEU van 19 december 2012, C-159/11).

Wat betreft het tweede lid van het voorgestelde artikel 2.24c wordt verwezen naar de toelichting op het vierde lid van artikel 2.24a inzake de wijze waarop het percentage moet worden bepaald.

Wijziging opschriften in hoofdstuk 2.2

In hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012 worden de procedures beschreven voor het plaatsen van overheidsopdrachten door aanbestedende diensten. Overeenkomstig het systeem van richtlijn 2004/18/EU worden hierbij de openbare en niet-openbare procedure in afdeling 2.2.1 als uitgangspunt genomen, en bevat afdeling 2.2.2 uitzonderingen op de toepassing van de openbare en niet-openbare procedure. In richtlijn 2014/24/EU komt deze systematiek niet terug. In aansluiting daarop worden de diverse opschriften in afdeling 2.2.1 en de formulering van sommige bepalingen daarop aangepast. Het opschrift «afdeling 2.2.2»vervalt. Voorgesteld wordt te bepalen dat de benaming van afdeling 2.2.1 voortaan «Algemene procedures» is. In afzonderlijke paragrafen daarachter zijn dan onderscheidenlijk de bepalingen inzake de openbare procedure, de niet-openbare procedure, de procedure van de concurrentiegerichte dialoog, de mededingingsprocedure met onderhandeling, de procedure van het innovatiepartnerschap en de procedure voor sociale en andere specifieke diensten opgenomen. In de bestaande afdeling 2.2.3 zijn de bijzondere procedures opgenomen, dat wil zeggen procedures die niet als zodanig als beoogd eindresultaat het gunnen van een overheidsopdracht hebben (prijsvraag, raamovereenkomst en dynamisch aankoopsysteem). Paragraaf 2.2.3.1, Procedure voor een concessieovereenkomst voor openbare werken, vervalt uiteraard nu concessieopdrachten in deel 2a worden geregeld.

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor een Aanbestedingswet 2012 is uiteengezet (Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nr. 3, blz. 62.e.v.) wordt in de afdelingen 2.2.1 en 2.2.3 beschreven wanneer een aanbestedende dienst een bepaalde procedure kan toepassen en welke stappen hij moet zetten bij de toepassing daarvan. De beschreven stappen zijn niet strikt chronologisch. Wel is een logische volgorde aangebracht, en is het nauwelijks denkbaar dat de procedure in een volstrekt afwijkende volgorde plaatsvindt. De nieuwe procedures van de mededingingsprocedure met onderhandeling en het innovatiepartnerschap en het gewijzigde dynamisch aankoopsysteem zijn ook aldus opgezet.

Artikel 2.28

De aanbestedende dienst kan alleen gebruik maken van de procedure van de concurrentiegerichte dialoog in de gevallen, genoemd in het eerste lid van het voorgestelde artikel 2.28. Dit artikel implementeert artikel 26, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU voor de procedure van de concurrentiegerichte dialoog. Voor de mededingingsprocedure met onderhandeling wordt artikel 26, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd in artikel 2.30.

Het voorgestelde eerste lid van artikel 2.28 somt op in welke gevallen de concurrentiegerichte dialoog kan worden toegepast. Onderdeel a, eerste onderdeel, ziet op situaties waarin geen gemakkelijk toepasbare oplossingen beschikbaar zijn. De onderdelen 2° tot en met 4° schetsen wat specifiekere situaties. De onderdelen van het voorgestelde eerste lid, onderdeel a, zijn niet cumulatief, maar vaak zal de noodzaak om een gemakkelijk beschikbare oplossing aan te passen voortkomen uit een van de gevallen als omschreven in de onderdelen 2° tot en met 4°.

Ingeval een aanbestedende dienst de procedure van de concurrentiegerichte dialoog wil toepassen omdat niet in zijn behoeften kan worden voorzien door aanpassing van gemakkelijk beschikbare oplossingen, zal het moeten gaan om een aanzienlijke aanpassing van de beschikbare oplossingen. Uit overweging 43 van richtlijn 2014/24/EU volgt dat voor standaarddiensten of- leveringen die door vele verschillende spelers op de markt kunnen worden aangeboden, geen gebruik mag worden gemaakt van de concurrentiegerichte dialoog. Die overweging verduidelijkt tevens dat het voor toepassing van de concurrentiegerichte dialoog ingeval van werken onder meer gaat om werken die geen standaardgebouwen zijn of werken die tevens ontwerpen of innovatieve oplossingen behelzen, zoals omvangrijke geïntegreerde vervoersinfrastructuurprojecten. Voor diensten of leveringen verduidelijkt deze overweging dat het vooral gaat om complexe aankopen van geavanceerde producten of intellectuele diensten waarbij aanpassings-of ontwerpactiviteiten nodig zijn, zoals bepaalde consultancy-, architectuur- of ingenieursdiensten, of grote ICT-projecten. Het gaat in dergelijke gevallen dus niet om een kleine aanpassing. Bij de installatie van standaard software komt bijvoorbeeld altijd wel enige aanpassing kijken, maar dergelijke aanpassingen zijn zo gering dat ze het gebruik van deze procedure niet kunnen rechtvaardigen. De aanzienlijke aanpassing die de aanbestedende dienst wenst, kan ook te maken hebben met het feit dat de aanbestedende dienst hogere duurzaamheidsambities heeft dan standaard worden geboden. Ook moet worden opgemerkt dat complexiteit zich niet uitsluitend voordoet bij grote projecten en dat ook kleinere projecten de nodige complexiteit kunnen kennen die toepassing van de concurrentiegerichte dialoog kan rechtvaardigen.

Ingevolge onderdeel b van het voorgestelde artikel 2.28, eerste lid, kan de procedure van de concurrentiegerichte dialoog ook worden toegepast in het geval er in het kader van een openbare of niet-openbare procedure alleen onregelmatige of onaanvaardbare inschrijvingen zijn ingediend. In het derde en vierde lid wordt nader uitgewerkt wanneer een inschrijving dient te worden aangemerkt als «onregelmatig» of «onaanvaardbaar».

Artikelen 2.30 en 2.31

De voorgestelde artikelen 2.30 en 2.31 in de nieuwe paragraaf 2.2.1.5, Mededingingsprocedure met onderhandeling, geven aan wanneer een mededingingsprocedure met onderhandeling kan worden toegepast (artikel 2.30) en welke stappen daarbij moeten worden gezet (2.31). Artikel 2.30 implementeert artikel 26, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU voor de mededingingsprocedure met onderhandeling. Uit artikel 2.30 volgt dat de voorwaarden van artikel 2.28 voor toepassing van de procedure van de concurrentiegerichte dialoog, ook gelden voor toepassing van de mededingingsprocedure met onderhandeling. De toelichting bij artikel 2.28 geldt derhalve ook voor de mededingingsprocedure met onderhandeling. Het feit dat de voorwaarden voor toepassing van de concurrentiegerichte dialoog en de mededingingsprocedure met onderhandeling gelijk zijn, betekent echter niet dat beide procedures in alle gevallen even geschikt zijn om te gebruiken. Een belangrijk verschil tussen de concurrentiegerichte dialoog en de mededingingsprocedure met onderhandeling is namelijk gelegen in het feit dat de geschikte gegadigden bij de concurrentiegerichte dialoog worden uitgenodigd om deel te nemen aan de dialoog en dus niet, zoals het geval is bij de mededingingsprocedure met onderhandeling, om een eerste inschrijving in te dienen. De concurrentiegerichte dialoog biedt daardoor de ruimte voor de geschikte gegadigden om verschillende oplossingen aan te dragen om in de behoefte van de aanbestedende dienst te kunnen voorzien. Vervolgens kan de aanbestedende dienst in de dialoog samen met de deelnemers de voorgestelde oplossingen nader uitwerken en uiteindelijk bepalen welke oplossing het best in zijn behoefte kan voorzien. Dit ligt anders in de mededingingsprocedure met onderhandeling, omdat de onderhandelingen in die procedure betrekking hebben op de door de geselecteerde gegadigden ingediende inschrijvingen. Met die inschrijvingen ligt de voorgestelde oplossing vast en zijn louter de verschillende aspecten van die oplossing voorwerp van onderhandeling. Vanwege dit belangrijke verschil ligt het daarom bijvoorbeeld meer voor de hand dat een aanbestedende dienst die in een openbare of niet-openbare procedure uitsluitend onregelmatige of onaanvaardbare inschrijvingen heeft ontvangen, de mededingingsprocedure met onderhandeling toepast (zie artikel 2.28, eerste lid, onderdeel b). Zie ook de toelichting bij de voorgestelde artikelen 2.126 en 2.126a.

In het voorgestelde artikel 2.31 staan de stappen opgesomd die een aanbestedende dienst zet indien hij de mededingingsprocedure met onderhandeling toepast. Zoals hiervoor al is opgemerkt in de algemene toelichting op de afdelingen 2.2.1 en 2.2.3, houdt de volgorde in artikel 2.31 geen dwingende chronologische volgorde in. Het is mogelijk dat stappen elkaar overlappen, of gelijktijdig worden gezet.

Het eerste gedeelte van de mededingingsprocedure met onderhandeling (stappen a tot en met e) is gelijk aan dat van de niet-openbare procedure. De geschikte gegadigden worden uitgenodigd voor het indienen van een inschrijving. Het tweede gedeelte van de procedure verloopt echter anders omdat bij de mededingingsprocedure met onderhandeling de aanbestedende dienst, nadat de inschrijvingen zijn ontvangen en beoordeeld, de ruimte heeft om met de inschrijvers te onderhandelen over alle aspecten van de voorwaarden van de opdracht behalve de gunningscriteria en de minimumeisen (zie het voorgestelde artikel 2.126). De onderhandelingen moeten zijn gericht op verbetering van de inschrijvingen, zodat aanbestedende diensten werken, leveringen en diensten kunnen inkopen die volledig aansluiten op hun specifieke behoeften. De onderhandelingen kunnen betrekking hebben op alle kenmerken van de gekochte werken, leveringen en diensten, zoals kwaliteit, hoeveelheid, commerciële clausules, alsook sociale, milieu en innovatieve aspecten. Een ander verschil is dat als gunningscriterium bij de mededingingsprocedure met onderhandeling uitsluitend de economisch meest voordelige inschrijving op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding kan worden toegepast, terwijl bij de niet-openbare procedure alle criteria van artikel 2.114 mogen worden toegepast.

§ 2.2.1.6 Procedure van het innovatiepartnerschap

Algemeen

Ter implementatie van artikel 31 van richtlijn 2014/24/EU, wordt de procedure van het innovatiepartnerschap geïntroduceerd. Het doel van deze procedure is het ontwikkelen van innovatieve producten, diensten of werken én de daaropvolgende aankoop van de daaruit resulterende leveringen, diensten of werken, mits deze voldoen aan het kwaliteits- en kostenniveau dat tussen de aanbestedende dienst en de partner(s) is afgesproken. Het belangrijkste verschil met precommerciële inkoop (pre-commercial procurement; pcp), zoals het Nederlandse SBIR, is gelegen in het feit dat in de procedure van het innovatiepartnerschap de precommerciële fase kan worden gecombineerd met de commerciële fase. Precommerciële inkoop is beperkt tot het (mede)financieren van R&D diensten waardoor eerste testproductiefases kunnen worden doorlopen of prototypes kunnen worden ontwikkeld. De aanbestedende dienst kan het ontwikkelde prototype vervolgens niet direct inkopen, maar dient een aanbestedingsprocedure uit te schrijven waarbij ook andere partijen kunnen meedingen naar de opdracht. In de procedure van het innovatiepartnerschap daarentegen kan de aanbestedende dienst het in het innovatiepartnerschap ontwikkelde werk of de in het innovatiepartnerschap ontwikkelde levering of dienst meteen op commerciële schaal inkopen en hoeft hij daarvoor geen afzonderlijke aanbestedingsprocedure te doorlopen. Een innovatiepartnerschap kan bijvoorbeeld zien op het (verder) ontwikkelen en aankopen van innovatieve oplossingen voor problemen inzake verkeer, vervoer of afvalrecycling, robots die kunnen worden ingezet in de zorg, of systemen voor het monitoren van grote groepen mensen.

Artikelen 2.31a en 2.31b

In artikel 2.31a wordt bepaald dat indien de aanbestedende dienst behoefte heeft aan innovatieve producten, diensten of werken en wanneer met de aanschaf van reeds op de markt beschikbare producten, diensten of werken niet in die behoefte kan worden voorzien, hij de procedure van het innovatiepartnerschap kan volgen. Uit de definitie van «innovatie» zoals die wordt opgenomen in artikel 1.1, volgt dat een innovatief product, dienst of werk iets totaal nieuws kan zijn of een aanmerkelijke verbetering kan inhouden van wat al bestond. Voorbeelden hiervan zijn nieuwe of verbeterde producten, productie-, bouw- of constructieprocessen en verkoop- of organisatiemethodes. Voordat een aanbestedende dienst tot de conclusie komt dat hetgeen op de markt beschikbaar is niet in zijn behoeften kan voorzien, dient hij een voldoende uitgebreid marktonderzoek te doen. De reikwijdte van dit marktonderzoek is afhankelijk van het product, de dienst of het werk waaraan de aanbestedende dienst behoefte heeft en kan derhalve variëren van een onderzoek naar de markt in enkele Europese landen tot een wereldwijde marktanalyse. Dat laatste zal bijvoorbeeld noodzakelijk zijn in het geval van specialistische medische apparatuur waarvoor er vaak wereldwijd maar enkele aanbieders zijn.

In artikel 2.31b worden de stappen die een aanbestedende dienst zet indien hij de procedure van het innovatiepartnerschap doorloopt, beschreven. Zoals hiervoor al is uiteengezet, houdt de volgorde in artikel 2.31b geen dwingende chronologische volgorde in. Het is mogelijk dat enkele stappen elkaar overlappen, of gelijktijdig worden gezet. De stappen die een aanbestedende dienst zet om een innovatiepartnerschap te sluiten, zijn gelijk aan die van de mededingingsprocedure met onderhandeling. Echter, de inhoud van de inschrijvingen is vanwege de aard van de procedure, anders dan die in de mededingingsprocedure met onderhandeling. De procedure van het innovatiepartnerschap bestaat in wezen uit twee fases: (1) de fase waarin ondernemers meedingen naar toelating tot deelneming in het innovatiepartnerschap en (2) de fase waarin de aanbestedende dienst deelneming in het innovatiepartnerschap aan een of meer ondernemers heeft gegund en hij samen met die partij(en) de innovatieve oplossing gaat ontwikkelen. Inschrijvingen in de procedure van het innovatiepartnerschap zijn erop gericht om uiteindelijk deel te mogen nemen in het innovatiepartnerschap. Inschrijvers beschrijven in hun inschrijving zo concreet als mogelijk de innovatieve oplossing(en) die zij voorzien voor het probleem van de aanbestedende dienst en geven aan hoe zij deze oplossing(en) in het innovatiepartnerschap samen met de aanbestedende dienst denken te gaan ontwikkelen.

Artikelen 2.32 tot en met 2.36

Paragraaf 2.2.2.3 bevat regels voor de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging. Deze paragraaf wordt vernummerd tot paragraaf 2.2.1.7. De in deze paragraaf opgenomen artikelen worden aangepast ter implementatie van artikel 32 van richtlijn 2014/24/EU inzake de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging. Zoals ook wordt verduidelijkt in overweging 50 bij richtlijn 2014/24/EU, blijft de toepassing van deze procedure beperkt tot zeer uitzonderlijke omstandigheden. Deze omstandigheden worden limitatief beschreven in de artikelen 2.32 tot en met 2.36. Inhoudelijk worden deze artikelen nauwelijks gewijzigd, wel zijn enkele bepalingen nader ingevuld. In het voorgestelde onderdeel a van artikel 2.32 wordt bepaald dat de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging gevolgd kan worden wanneer in de openbare of niet-openbare procedure geen of geen geschikte inschrijvingen of geen of geen geschikte verzoeken tot deelneming zijn ingediend. In het voorgestelde artikel 2.32, tweede lid, onderdeel a, wordt bepaald dat een inschrijving ongeschikt wordt geacht indien zij niet relevant is voor de overheidsopdracht, omdat zij zonder ingrijpende wijzigingen, kennelijk niet voorziet in de in de aanbestedingsstukken omschreven behoeften en eisen van de aanbestedende dienst. Voorts wordt een verzoek tot deelneming ongeschikt geacht indien de betrokken onderneming overeenkomstig de artikelen 2.86 en 2.87 moet of kan worden uitgesloten of niet aan de geschiktheidseisen, bedoeld in artikel 2.90, tweede lid, voldoet (voorgestelde tweede lid, onderdeel b). Onderdeel b van het eerste lid verduidelijkt wanneer voor toepassing van de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging sprake is van een overheidsopdracht die slechts door een bepaalde ondernemer kan worden verricht.

Het volgen van de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging is in de huidige wet al mogelijk in gevallen waarin de termijnen van de openbare of de niet-openbare procedure vanwege dwingende spoed niet in acht kunnen worden genomen. Hieraan wordt met het voorgestelde artikel 2.32, eerste lid, onderdeel c, toegevoegd dat deze mogelijkheid ook bestaat indien de termijnen van de mededingingsprocedure met onderhandeling vanwege dwingende spoed niet in acht kunnen worden genomen.

Het huidige artikel 2.35 kan vervallen. Ter implementatie van artikel 72 van richtlijn 2014/24/EU is in het voorgestelde artikel 2.163d opgenomen dat een overheidsopdracht onder bepaalde omstandigheden zonder nieuwe aanbestedingsprocedure als bedoeld in deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 kan worden gewijzigd in het geval van aanvullende werken of diensten.

De wijzigingen in de artikelen 2.33 en 2.36 betreffen aanpassingen aan de bewoordingen van de nieuwe richtlijn.

§ 2.2.1.8 Bijzondere voorschriften betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten voor sociale en andere specifieke diensten

Algemeen

Richtlijnen 2014/24/EU en 2015/25/EU wijzigen het bestaande lichte aanbestedingsregime voor niet-prioritaire diensten (het regime voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor B-diensten) in het regime voor sociale en andere specifieke diensten. Niet-prioritaire diensten zijn met name sociale diensten, diensten voor gezondheidszorg en diensten op het gebied van onderwijs. Bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EU en bijlage XVII van richtlijn 2014/25/EU bevatten de lijsten met de sociale en andere specifieke diensten waarvoor het lichte aanbestedingsregime zal gelden en waarop het voorgestelde artikel 2.39 van toepassing wordt. Deze lijsten zijn aangepast zodat ze een opsomming van diensten geven die daadwerkelijk niet-prioritair zijn. Als gevolg van deze aanpassingen zullen een aantal huidige B-diensten komen te vallen onder het reguliere aanbestedingsregime, terwijl voor andere diensten juist het lichte regime voor sociale en specifieke diensten zal gaan gelden.

Om te waarborgen dat de gunning van sociale en andere specifieke diensten op een transparante wijze verloopt, verplicht richtlijn 2014/24/EU aanbestedende diensten om opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten met een drempelwaarde van ten minste € 750.000 bekend te maken door deze langs elektronische weg aan te kondigen. Vanwege het specifieke karakter van de niet-prioritaire diensten is de drempel aanzienlijk hoger dan voor reguliere diensten. Aanbestedende diensten worden ook verplicht een aankondiging van gunning van de opdracht bekend te maken.

Artikelen 2.38 en 2.39

Paragraaf 2.2.2.4 bevat thans regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor B-diensten. Deze paragraaf wordt vernummerd tot paragraaf 2.2.1.8. De in deze paragraaf opgenomen artikelen worden aangepast ter implementatie van de artikelen 74 tot en met 76 van richtlijn 2014/24/EU inzake de procedure voor sociale en andere specifieke diensten. De aanbestedende dienst past de in deze paragraaf beschreven procedure toe, indien hij een overheidsopdracht betreffende sociale en andere specifieke diensten als bedoeld in bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EU wil plaatsen. De aanbestedende dienst kan er ook voor kiezen om een van de procedures als vermeld in afdeling 2.2.1 en afdeling 2.2.3 toe te passen. De drempel voor toepassing van deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 op sociale en andere specifieke diensten is € 750.000 (zie het voorgestelde artikel 2.6a).

Er wordt voorgesteld om het huidige artikel 2.38, tweede lid, te laten vervallen. Reden hiervoor is dat in het voorgestelde artikel 2.12a een vergelijkbare bepaling als in het tweede lid van het huidige artikel 2.38 wordt opgenomen waarin wordt bepaald welke voorschriften van toepassing zijn op gemengde opdrachten voor diensten die deels onder het lichte regime voor sociale en andere specifieke diensten vallen, en deels onder de voorschriften van een reguliere aanbestedingsprocedure.

Het gewijzigde artikel 2.39 bevat de procedurevoorschriften die de aanbestedende dienst toepast bij plaatsing van een overheidsopdracht voor sociale en andere specifieke diensten. Op basis van richtlijn 2014/24/EU worden lidstaten verplicht procedurevoorschriften op te stellen voor opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten zodat de beginselen van transparantie en gelijke behandeling van ondernemers wordt gewaarborgd. Aangezien deze beginselen al van toepassing zijn bij de huidige procedure voor B-diensten en gelet op de specifieke aard van deze diensten, wordt voorgesteld om het bestaande regime voor B-diensten te handhaven en alleen uit te breiden met de verplichtingen die uit richtlijn 2014/24/EU voortvloeien. Die verplichtingen betreffen het aankondigen van een opdracht voor sociale en andere specifieke diensten met een waarde boven de € 750.000, en de aankondiging van een gegunde opdracht. Daarnaast dient de communicatie en informatie-uitwisseling uiteraard met elektronische middelen te geschieden en dient het UEA te worden gebruikt.

Artikel 2.39, eerste lid, geeft een overzicht van de stappen die worden doorlopen. Het tweede lid geeft aan welke paragrafen van hoofdstuk 2.3 van toepassing zijn. Naast de thans reeds geldende paragrafen met betrekking tot technische specificaties en verslaglegging en bekendmaking worden de paragrafen 2.3.1.2 (communicatie en inlichtingen), 2.3.2.1 (vooraankondiging) en 2.3.3.2 (aankondigingen) toegevoegd en wordt voorzien in gebruik van het UEA (afdeling 2.3.4). In die paragrafen is zo nodig een specifiek voorschrift voor sociale en andere specifieke diensten opgenomen. Met name wordt hier gewezen op het voorgestelde artikel 2.58a met speciale regels inzake een vooraankondiging van een overheidsopdracht als hier bedoeld. Anders dan voorheen wordt ook altijd aan aankondiging van de gegunde opdracht gedaan. Daartoe vervalt artikel 2.137 van de Aanbestedingswet 2012.

Vervallen van paragraaf 2.2.3.1

Paragraaf 2.2.3.1, die regels stelt voor een procedure voor een concessieovereenkomst voor openbare werken, vervalt. Regels inzake concessieopdrachten (waaronder die voor werken) worden thans opgenomen in het nieuwe deel 2a. De nummering van de daarop volgende paragrafen wordt hieraan aangepast.

Artikelen 2.48 tot en met 2.50

Paragraaf 2.2.3.4 van de Aanbestedingswet 2012 geeft aan welke stappen een aanbestedende dienst moet zetten ten behoeve van de instelling van een dynamisch aankoopsysteem en het plaatsen van opdrachten binnen dat systeem. In de toelichting op de afdelingen 2.2.1 en 2.2.3 onder «Algemeen» is al ingegaan op het karakter van deze bepalingen.

Het dynamisch aankoopsysteem is, zoals uit de begripsomschrijving in artikel 1.1 blijkt, een elektronisch proces voor het doen van gangbare aankopen van werken, leveringen of diensten, waarvan de kenmerken wegens de algemene beschikbaarheid op de markt voldoen aan de behoeften van de aanbestedende dienst, dat beperkt is in de tijd en dat gedurende de gehele looptijd openstaat voor ondernemers die daaraan willen deelnemen.

Overeenkomstig richtlijn 2004/18/EG houden de thans geldende regels met betrekking tot een dynamisch aankoopsysteem in dat dit systeem wordt ingesteld met toepassing van de openbare procedure, met uitzondering van de fase van de gunning. Voor het plaatsen van een overheidsopdracht binnen een dynamisch aankoopsysteem gelden thans ook specifieke regels die onder meer verplichten tot een separate aankondiging.

Om er zorg voor te dragen dat aanbestedende diensten de mogelijkheden die een dynamisch aankoopsysteem biedt volledig kunnen benutten, zijn in richtlijn 2014/24/EU de regels die zien op zo’n systeem vereenvoudigd. Ook in de nieuwe opzet van het dynamisch aankoopsysteem overeenkomstig artikel 34 van richtlijn 2014/24/EU kunnen twee fases worden onderscheiden, namelijk de instelling van een dynamisch aankoopsysteem en het plaatsen van opdrachten binnen dat systeem. De instelling van een dynamisch aankoopsysteem dient voortaan te geschieden met toepassing van de niet-openbare procedure, met uitzondering van de fase van inschrijving (artikel 2.48). De plaatsing van opdrachten binnen het dynamisch aankoopsysteem geschiedt overeenkomstig de niet-openbare procedure vanaf de fase van uitnodiging van de geselecteerde gegadigden tot inschrijving (artikel 2.50), met andere woorden: een aparte aankondiging voor opdrachten binnen het dynamisch aankoopsysteem is niet meer vereist. De plaatsing van deze opdrachten kan daardoor sneller en efficiënter plaatsvinden. De artikelen 2.144 tot en met 2.149 bevatten een aantal aanvullende voorschriften met betrekking tot het dynamisch aankoopsysteem.

Artikel 2.51

Met het voorgestelde artikel 2.51 van de Aanbestedingswet 2012 wordt artikel 41 van richtlijn 2014/24/EU inzake voorafgaande betrokkenheid geïmplementeerd. Voorafgaande betrokkenheid bij de aanbesteding betreft gevallen waarin een onderneming betrokken is geweest bij de voorbereiding van de aanbestedingsprocedure. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan betrokkenheid van een ICT-onderneming bij het opstellen van de technische specificaties in het bestek of betrokkenheid bij een marktconsultatie. Deze betrokkenheid is niet op voorhand ongeoorloofd. In veel gevallen is betrokkenheid van de markt in een vroegtijdig stadium, bijvoorbeeld in de vorm van een marktconsultatie of een gesprek zelfs gewenst. Het eerste lid van het artikel verplicht aanbestedende diensten echter wel om passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de mededinging niet wordt vervalst door de voorafgaande betrokkenheid van de ondernemer.

In het tweede lid wordt bepaald dat deze passende maatregelen in ieder geval betreffen: het aan andere inschrijvers mededelen van relevante informatie die is uitgewisseld in het kader van de voorbereiding en het vaststellen van passende termijnen voor de inschrijving. In de praktijk kan hier uitwerking aan worden gegeven door bijvoorbeeld bij de aanbestedingsstukken een verslag van de voorbereidingen te voegen, met daarin de uitgewisselde informatie en door voldoende lange inschrijvingstermijnen te bieden, zodat ook andere geïnteresseerde ondernemingen zich gedegen kunnen verdiepen in de opdracht.

In het uiterste geval kan de ondernemer die voorafgaand betrokken was overeenkomstig het derde lid worden uitgesloten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure. Uitgangspunt is dat een aanbestedende dienst voordat hij een ondernemer bij de voorbereidingen van een aanbestedingsprocedure betrekt, de betreffende ondernemer duidelijk en transparant op de hoogte stelt van de mogelijkheid tot uitsluiting van deelneming aan de uiteindelijke procedure. Ook kan de aanbestedende dienst om conflicten op een later moment te voorkomen, ervoor kiezen om uitdrukkelijk te bepalen dat partijen die meedoen in de voorfase van een aanbestedingsprocedure, niet mee kunnen dingen naar de uiteindelijke opdracht. De ondernemer kan in dat geval een weloverwogen beslissing nemen om wel of niet voorafgaand betrokken te zijn bij de aanbesteding. Benadrukt wordt dat uitsluiting een uiterste middel is. Een aanbestedende dienst dient eerst te onderzoeken of er geen andere middelen zijn om naleving van het beginsel van gelijke behandeling te verzekeren. Deze middelen kunnen zowel in de invloedsfeer van de ondernemer als van de aanbestedende dienst liggen. Uitsluiting is bijvoorbeeld geen geëigend middel op het moment dat de bezwaren ten aanzien van de gelijke behandeling weggenomen kunnen worden door een werknemer of ambtenaar die betrokken was bij het voortraject geen werkzaamheden te laten verrichten in het aan te besteden project. Indien de aanbestedende dienst tot uitsluiting wil overgaan, dan heeft de betreffende ondernemer het recht om te bewijzen dat zijn betrokkenheid bij de voorbereiding de mededinging niet kan verstoren. Dit bewijs dient meer te omvatten dan louter een toezegging om zich niet verstorend te gedragen. De ondernemer zal duidelijk moeten maken welke concrete maatregelen hij heeft genomen om te waarborgen dat zijn betrokkenheid de mededinging niet kan verstoren.

Artikel 2.51 ziet op voorafgaande betrokkenheid van zowel rechtspersonen als natuurlijke personen. Zo kan betrokkenheid van een medewerker die in een vorige functie betrokken was bij de voorbereiding van de aanbesteding tot een ongelijke behandeling leiden indien de medewerker inmiddels in dienst is van de inschrijvende rechtspersoon.

Het is uiteindelijk aan de aanbestedende dienst om invulling te geven aan de norm dat voorafgaande betrokkenheid niet mag leiden tot vervalsing van de mededinging en geen ongelijk speelveld mag creëren. Er is voor gekozen om dit wettelijk niet verder te specificeren. Het is immers sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval of voorafgaande betrokkenheid ongeoorloofd is. Verdere uitwerking kan ertoe leiden dat deze als checklist wordt doorlopen en de uitkomst als vaststaand wordt aangenomen. Dit doet onvoldoende recht aan de vereiste beoordeling en afweging van de concrete omstandigheden. Doordat de aanbestedende dienst zelf invulling moet geven aan de gestelde norm wordt bewustzijn bij aanbestedende diensten bevorderd. Het kan voor aanbestedende diensten nuttig zijn om in hun omgeving naar best practices te kijken.

Artikel 2.52

Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 2.52 van de Aanbestedingswet 2012 wordt artikel 19 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Voorgesteld wordt om aan artikel 2.52 twee leden toe te voegen, waarmee aanbestedende diensten de mogelijkheid wordt geboden om aan te geven op welke wijze samenwerkingsverbanden van ondernemers aan de geschiktheidseisen moeten voldoen. Ook mogen aanbestedende diensten aan samenwerkingsverbanden andere voorwaarden met betrekking tot de uitvoering van de opdracht opleggen dan aan individuele deelnemers. Zowel de voorwaarden ten aanzien van de wijze waarop aan de geschiktheidseisen moet worden voldaan als de voorwaarden ten aanzien van de uitvoering van de opdracht dienen op objectieve gronden te berusten en proportioneel te zijn. De voorwaarden dienen verband te houden met het feit dat de opdracht door een samenwerkingsverband wordt uitgevoerd. Zo kan de aanbestedende dienst bijvoorbeeld eisen dat er een gezamenlijke vertegenwoordiging wordt aangewezen. Het zijn de aanbestedende diensten die bepalen of dergelijke voorwaarden worden gesteld. Er is voor gekozen om geen standaardvoorwaarden voor de wijze waarop samenwerkingsverbanden aan de geschiktheidseisen moeten voldoen in het wetsvoorstel op te nemen (zie artikel 19, tweede lid, tweede alinea, tweede zin, van richtlijn 2014/24/EU). Het stellen van aanvullende voorwaarden zal namelijk niet in alle gevallen proportioneel zijn. Daarom is het wenselijk dat de aanbestedende dienst de ruimte heeft die voorwaarden per geval te kunnen afstemmen op de betreffende opdracht.

Artikel 2.52a

Op grond van de artikelen 2.59, eerste lid, en 2.62, tweede lid, is een aanbestedende dienst nu reeds verplicht om de vooraankondiging en aankondiging langs elektronische weg bekend te maken. Het voorgestelde artikel 2.52a, eerste lid, introduceert het uitgangspunt dat alle communicatie en informatie-uitwisseling tussen een aanbestedende dienst en een ondernemer elektronisch verloopt.

De Minister van Economische Zaken stelt op basis van artikel 4.13 van de Aanbestedingswet 2012 een elektronisch systeem voor aanbestedingen genaamd TenderNed ter beschikking. TenderNed is ontwikkeld om elektronische communicatie in het kader van de aanbesteding van overheidsopdrachten te ondersteunen. Daarnaast zijn er diverse private partijen die elektronische communicatie in het kader van de aanbesteding van overheidsopdrachten aanbieden. Overheidsopdrachten moeten worden aangekondigd op het aankondigingenplatform van TenderNed. TenderNed bevat eveneens modules voor het opmaken van de aankondiging, het ter beschikking stellen van documenten, het indienen van inschrijvingen en overige vormen van elektronische communicatie; een aanbestedende dienst kan hiervoor ook gebruik maken van modules in private platforms. Zie ook de toelichting bij de artikelen 4.13 tot en met 4.14a.

Gezien de waarborgen waaraan de instrumenten en middelen voor de elektronische ontvangst van inschrijvingen, verzoeken tot deelneming of plannen en ontwerpen bij prijsvragen tenminste moeten voldoen, zal een aanbestedende dienst in de praktijk in ieder geval voor deze fasen van de aanbestedingsprocedure gebruik moeten maken van een platform voor elektronisch aanbesteden, hetzij TenderNed, hetzij een van de private platforms voor elektronisch aanbesteden. Communicatie per e-mail zal niet aan de minimaal vereiste waarborgen voor deze fasen voldoen, zoals bijvoorbeeld het waarborgen van de integriteit van de gegevens en de vertrouwelijkheid van de inschrijvingen en verzoeken tot deelname.

Een verplichting om in alle fasen van een aanbestedingsprocedure gebruik te maken van elektronische middelen kan onwenselijk zijn als voor dat gebruik bijvoorbeeld gespecialiseerde tools of bestandformats nodig zijn die niet algemeen beschikbaar zijn, of als de communicatie alleen met behulp van gespecialiseerde kantooruitrusting kan plaatsvinden. Het tweede lid bepaalt daarom dat een aanbestedende dienst in limitatief opgesomde gevallen ondernemers bij de inschrijvingsprocedure de mogelijkheid kan bieden om andere dan elektronische communicatiemiddelen te gebruiken. Deze limitatief opgesomde gevallen staan in artikel 22, eerste lid, onderdelen a tot en met d, van richtlijn 2014/24/EU.

In artikel 2.52a, derde lid, is opgenomen dat een aanbestedende dienst ondernemers bij de inschrijvingsprocedure in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid kan bieden om andere dan elektronische middelen te gebruiken. Aanbestedende diensten kunnen van deze mogelijkheid gebruik maken als dit nodig is vanwege een inbreuk op de beveiliging van de elektronische middelen of als de informatie zo gevoelig is dat het daarvoor vereiste beschermingsniveau niet voldoende kan worden verzekerd via algemeen beschikbare elektronische middelen of via alternatieve toegangsmiddelen.

Wanneer het gebruik van niet algemeen beschikbare elektronische instrumenten de gewenste mate van bescherming kan bieden, kan een aanbestedende dienst die instrumenten verplicht stellen, mits de aanbestedende dienst aan ondernemers via passende alternatieve toegangsmiddelen toegang kan verlenen tot deze elektronische instrumenten (artikel 22, vijfde lid, van richtlijn 2014/24/EU). Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de aanbestedende dienst het gebruik van specifieke beveiligde communicatiemiddelen eist waartoe hij dan toegang dient te verlenen.

Voor mededelingen waarvoor geen elektronische middelen worden gebruikt, bepaalt artikel 2.52a, vierde lid, dat de communicatie geschiedt per post of via een andere geschikte vervoerder en eventueel daarnaast ook via elektronische weg, bijvoorbeeld via e-mail.

Op grond van artikel 22, zevende lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU kan de Europese Commissie de gevallen, genoemd in artikel 22, eerste lid, de onderdelen a tot en met d, van die richtlijn (waarnaar wordt verwezen in artikel 2.52a, tweede lid) wijzigen als het voortzetten van de uitzonderingen op het gebruik van elektronische middelen vanwege technologische ontwikkelingen niet langer passend is of, in uitzonderingsgevallen, de technologische ontwikkelingen nieuwe uitzonderingsgevallen noodzakelijk maken. Hiertoe is in artikel 2.52a, vijfde lid, bepaald dat dergelijke wijzigingen van de Europese Commissie voor de toepassing van de Aanbestedingswet 2012 gelden met ingang van de dag waarop het besluit van de Europese Commissie in werking treedt. De Minister van Economische Zaken publiceert een dergelijk besluit in de Staatscourant (artikel 2.52a, zesde lid).

Artikel 90, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU biedt de lidstaten de mogelijkheid om de verplichting tot elektronisch aanbesteden zoals opgenomen in artikel 2.52a uit te stellen tot uiterlijk 18 oktober 2018. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt in die zin dat de verplichting tot volledig elektronisch aanbesteden gaat gelden per 1 juli 2017. Voor een uitleg op deze keuze zij verwezen naar paragraaf 5.2 van deze memorie van toelichting. Op grond van richtlijn 2014/24/EU is het niet mogelijk om de verplichting tot elektronisch aanbesteden voor aankoopcentrales langer uit te stellen dan tot 18 april 2017. Derhalve worden aankoopcentrales verplicht om volledig elektronisch aan te besteden per 18 april 2017. Het uitstellen van de verplichting tot elektronisch aanbesteden voor aankoopcentrales is geregeld in artikel 4.34. Artikel 4.35 bevat de algemene uitstelbepaling voor elektronisch aanbesteden.

Artikel 2.52b

Het voorgestelde artikel 2.52b regelt ter implementatie van het tweede lid van artikel 22 van richtlijn 2014/24/EU dat, ondanks het uitgangspunt van elektronische informatie-uitwisseling, mondelinge communicatie mogelijk blijft voor communicatie die niet de essentiële elementen van een aanbestedingsprocedure betreft. Dit betekent bijvoorbeeld dat het mogelijk is om een inlichtingenbijeenkomst te organiseren.

Essentiële elementen van een aanbestedingsprocedure omvatten de aanbestedingsstukken, verzoeken tot deelneming, bevestigingen van belangstelling en inschrijvingen. Alhoewel de mededeling van de gunningsbeslissing niet specifiek wordt genoemd als essentieel element van de aanbestedingsprocedure, wordt in artikel 2.130, derde lid, bepaald dat de mededeling van de gunningsbeslissing in ieder geval elektronisch of per fax moet worden meegedeeld. Voorwaarde voor gebruik van mondelinge communicatie is dat de inhoud van de mondelinge communicatie voldoende wordt gedocumenteerd. Dit is met name nodig om voldoende transparantie te garanderen en te kunnen nagaan of het beginsel van gelijke behandeling in acht is genomen.

Ingevolge het derde lid dient mondelinge communicatie met inschrijvers die van grote invloed kan zijn op de inhoud en de beoordeling van de inschrijvingen, zoals bijvoorbeeld mondeling overleg tijdens de onderhandelingen in de mededingingsprocedure met onderhandeling, voldoende en met passende middelen te worden gedocumenteerd. Hierbij kan worden gedacht aan schriftelijke of auditieve registratie of een samenvatting van de voornaamste elementen van de communicatie.

Artikel 2.54

De voorgestelde wijziging in artikel 2.54, eerste lid, vloeit voort uit de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012. In het artikel wordt voorgesteld de minimumtermijn tussen de enige of laatste nota van inlichtingen en de uiterste datum voor het indienen van de inschrijvingen te verlengen naar tien dagen. Uit de evaluatie is naar voren gekomen dat de termijn van zes dagen door 47% van de ondernemers als kort wordt ervaren. Ook komt naar voren dat aanbestedende diensten gemiddeld al een langere termijn hanteren. De gehanteerde termijn moet uiteraard proportioneel zijn, zoals wordt bepaald in artikel 1.10, tweede lid, sub e. De in artikel 2.54 genoemde termijn betreft een minimumtermijn. De aanbestedende dienst zal altijd moeten afwegen of in de betreffende procedure, onder meer gelet op de aard van de nadere inlichtingen die zijn verschaft en de complexiteit van de opdracht, een langere termijn nodig is. Het verlengen van deze termijn betekent niet automatisch dat ook de totale termijn voor inschrijven wordt verlengd. Bij een standaardopdracht waar vrijwel geen vragen bij zijn, kan de deadline voor het stellen van vragen eerder worden gezet, zodat de totale termijn van inschrijven ongewijzigd blijft.

Artikel 2.55a

In het voorgestelde artikel 2.55a wordt artikel 55, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. In het artikel wordt bepaald dat wanneer een inschrijver (in het geval van de niet-openbare procedure, de mededingingsprocedure met onderhandeling of de procedure van het innovatiepartnerschap) of een deelnemer (in het geval van de concurrentiegerichte dialoog) een schriftelijk verzoek indient om te worden geïnformeerd over het verloop van de onderhandelingen of de dialoog, de aanbestedende dienst hem daarover uiterlijk binnen vijftien dagen daarover informeert. De informatieplicht van de aanbestedende dienst in dit geval ziet puur op het verloop van het proces, zoals het aantal onderhandelingen dat is gevoerd of het moment waarop de aanbestedende dienst voornemens is om de onderhandelingen af te ronden. Inhoudelijke informatie die door andere deelnemers is verstrekt, valt hier nadrukkelijk niet onder.

Artikel 2.56

Het voorgestelde artikel implementeert artikel 84, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU. Op basis van dit artikel wordt de aanbestedende dienst verplicht om het verloop van alle aanbestedingsprocedures te documenteren. Met het oog op een deugdelijk verloop van de procedure waarin de aanbestedingsbeginselen te allen tijde worden gerespecteerd, is het van belang dat inzicht kan worden verkregen in het besluitvormingsproces van een aanbestedingsprocedure. De aanbestedende dienst moet om die reden de besluiten in alle stadia van de aanbestedingsprocedure kunnen motiveren en wordt daarom verplicht voldoende documentatie bij te houden. Op deze wijze worden de diverse informatieverplichtingen die in de Aanbestedingswet 2012 aan de aanbestedende diensten worden opgelegd, beter gewaarborgd (zie bijvoorbeeld artikel 1.4 en artikel 2.53). Dit betreft documentatie over het opstellen van de aanbestedingsstukken, communicatie met ondernemers en interne beraadslagingen, eventuele dialoog of onderhandelingen, en selectie en gunning van de opdracht. De aanbestedende dienst kan de informatie in dit aanbestedingsrapport samenvoegen met het proces-verbaal zodat een compleet beeld bestaat van het verloop van gunning van een overheidsopdracht, een raamovereenkomst of de instelling van een dynamisch aankoopsysteem.

In het tweede lid wordt de aanbestedende dienst verplicht deze documentatie ten minste drie jaar na gunning van de overheidsopdracht te bewaren. Deze documentatie kan van belang zijn in het kader van een rechterlijke procedure met betrekking tot de gunning.

Artikel 2.57a

In artikel 2.57a wordt artikel 21, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. In het artikel wordt bepaald dat een aanbestedende dienst van een ondernemer kan verlangen dat hij de vertrouwelijke aard van de informatie die de aanbestedende dienst tijdens de aanbestedingsprocedure beschikbaar stelt, beschermt. Een aanbestedende dienst die bijvoorbeeld concepten voor interne beraadslaging deelt met ondernemers, kan op basis van dit artikel van inschrijvers verlangen dat zij er zorg voor dragen dat deze informatie niet verder wordt verspreid.

Artikel 2.58

Artikel 2.58, eerste lid, wordt vereenvoudigd, omdat richtlijn 2014/24/EU, in tegenstelling tot richtlijn 2004/18/EG, dezelfde regels hanteert voor vooraankondigingen voor werken, leveringen of diensten.

Artikel 2.58a

In dit artikel wordt artikel 75, eerste lid, onderdeel b, van richtlijn 2014/24/EU, geïmplementeerd. Het artikel regelt de voorwaarden waaronder een aanbestedende dienst een vooraankondiging mag gebruiken om een overheidsopdracht voor sociale en andere specifieke diensten bekend te maken. Een vooraankondiging voor sociale en andere specifieke diensten is anders van aard dan een vooraankondiging voor reguliere diensten. Wanneer een aanbestedende dienst gebruik maakt van vooraankondiging voor het bekendmaken van een opdracht voor sociale en andere specifieke diensten, dan hoeft hij geen aankondiging meer te doen. De vooraankondiging wordt namelijk als zodanig gebruikt als oproep tot mededinging naar een opdracht. Wanneer de aanbestedende dienst bij opdrachten voor sociale en andere specifieke diensten gebruik maakt van een vooraankondiging, dan dient hij het voor het doen van een vooraankondiging bestemde formulier te gebruiken dat te vinden is in het elektronische systeem voor aanbestedingen. Overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, vermeldt de aanbestedende dienst in de vooraankondiging op welk soort dienst de overheidsopdracht betrekking heeft, dat ondernemers hun belangstelling schriftelijk kenbaar moeten maken en dat de overheidsopdracht wordt gegund zonder verdere bekendmaking. Doordat een vooraankondiging gebruikt mag worden als oproep tot mededinging, schrijft richtlijn 2014/24/EU voor dat dat de vooraankondiging voortdurend bekend wordt gemaakt. Voortdurend bekendmaken betekent dat de vooraankondiging via elektronische weg gepubliceerd blijft totdat de oorspronkelijk in de vooraankondiging aangegeven geldigheidstermijn ten einde komt, of tot de ontvangst van een aankondiging van een gegunde opdracht in overeenstemming met artikel 2.134, eerste lid, waarin staat dat geen verdere opdrachten zullen worden gegund gedurende de periode waarop de oproep tot mededinging betrekking heeft.

In het derde lid wordt bepaald dat indien een overheidsopdracht voor sociale en andere specifieke diensten had kunnen worden geplaatst met gebruikmaking van de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging, het artikel niet van toepassing is en die opdracht niet bekend hoeft te worden gemaakt door middel van een vooraankondiging. De onderhandelingsprocedure zonder aankondiging kan alleen toegepast worden in de in artikel 2.32 tot en met artikel 2.36 bepaalde gevallen.

Artikel 2.60

Aangezien geen onderscheid meer wordt gemaakt bij vooraankondigingen voor de verschillende procedures (zie het voorgestelde artikel 2.58 en de daarop gegeven toelichting) kan het eerste lid van het nieuwe artikel 2.60 worden vereenvoudigd ten opzichte van de thans geldende tekst in dit artikellid.

Het voorgestelde tweede en derde lid van artikel 2.60, waarin artikel 52, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 52, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU wordt geïmplementeerd, spreekt voor zich.

Artikel 2.62

Het voorgestelde vierde lid van artikel 2.62 bevat een drietal uitzonderingen op de in het eerste lid vervatte verplichting tot aankondiging van een overheidsopdracht. De uitzonderingen betreffen (uiteraard) de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging en de situatie waarin een vooraankondiging van een overheidsopdracht voor sociale en andere specifieke diensten wordt gedaan. Met dit laatste wordt artikel 75, eerste lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd.

Artikel 2.63

Het is van belang dat in een aankondiging niet alleen wordt aangegeven welke bewijsmiddelen de aanbestedende dienst verlangt voor de draagkracht van de ondernemer en de technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid, maar ook wat de voorwaarden voor deelneming aan de overheidsopdracht zijn. Ter implementatie van artikel 58, vijfde lid, van richtlijn 2014/24/EU wordt deze frase derhalve toegevoegd aan artikel 2.63.

Artikel 2.65

De voorgestelde wijzigingen in artikel 2.65 dienen ter implementatie van artikel 52, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU. De wijziging in het eerste lid is van technische aard. In het voorgestelde tweede lid wordt bepaald dat de aanbestedende dienst kan overgaan tot aankondiging, indien de Europese Commissie hem niet binnen 48 uur na bevestiging van ontvangst van de aankondiging een bevestiging van bekendmaking heeft doen toekomen. Hierdoor wordt voorkomen dat de aanbestedende dienst teveel vertraging ondervindt voordat hij de aanbestedingsprocedure daadwerkelijk kan starten.

Artikel 2.66

In artikel 2.66 wordt artikel 53, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Uit het voorgestelde eerste lid volgt dat de aanbestedende dienst in principe vanaf de datum van bekendmaking van de aankondiging met elektronische middelen kosteloze, rechtstreekse en volledige toegang tot de aanbestedingsstukken dient te bieden. Het derde en vierde lid vormen een uitzondering op de regel van het eerste lid en bepalen dat de aanbestedende dienst in de in die leden genoemde gevallen mag afzien van kosteloze, rechtstreeks en volledige toegang langs elektronische weg. Het vijfde lid verduidelijkt dat indien de aanbestedende dienst gebruik maakt van de uitzondering van het derde of vierde lid, hij er te allen tijde zorg voor draagt dat de aanbestedingsstukken op enigerlei wijze kosteloos ter beschikking worden gesteld.

Artikel 2.68

Artikel 2.68 kan vervallen, omdat ter implementatie van artikel 53, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU, de bepalingen inzake de beschikbaarheid van de aanbestedingsstukken worden opgenomen in artikel 2.66.

Artikel 2.69

Artikel 2.69 strekt tot implementatie van artikel 40, derde lid, van richtlijn 2004/18/EG. Een dergelijke bepaling maakt echter geen onderdeel uit van richtlijn 2014/24/EU, zodat artikel 2.69 kan komen te vervallen.

Artikel 2.71

Zoals wordt aangegeven in paragraaf 5.3 van deze toelichting, wordt voorgesteld de verkorting van de minimumtermijnen voor het doen van inschrijvingen zoals deze zijn opgenomen in de richtlijnen, niet over te nemen. Die termijnen wijzigen derhalve niet in artikel 2.71. De voorgestelde wijzigingen betreffen de toevoeging van minimumtermijnen voor het indienen van verzoeken tot deelneming aan de mededingingsprocedure met onderhandeling (tweede lid) en de procedure van het innovatiepartnerschap (nieuwe derde lid); deze termijnen vloeien voort uit richtlijn 2014/24/EU. Aan het vierde lid (nieuw) wordt de minimum inschrijftermijn voor de mededingingsprocedure met onderhandeling toegevoegd. Voor deze termijn is aangesloten bij de minimumtermijn van het indienen van inschrijvingen in de niet-openbare procedure zoals deze is opgenomen in de huidige Aanbestedingswet 2012.

Het dient te worden benadrukt dat het voor een goed verloop van aanbestedingsprocedures van belang is dat ondernemers voldoende tijd hebben om hun inschrijving voor te bereiden. De minimumtermijnen genoemd in dit artikel zullen in veel gevallen te kort zijn om een goed voorbereid verzoek tot deelneming of een goed voorbereide inschrijving mogelijk te maken. Aanbestedende diensten dienen derhalve – met inachtneming van de minimumtermijnen – per aanbestedingsprocedure een termijn te bepalen die proportioneel is ten opzichte van de opdracht.

Artikel 2.72

Het voorgestelde nieuwe artikel 2.72 implementeert artikel 53, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU. Dit artikel verplicht de aanbestedende dienst tot verlenging van de inschrijvingstermijn als de aanbestedingsstukken niet kosteloos, vrij, rechtstreeks en volledig elektronisch beschikbaar zijn. Een dergelijke verplichting past in het stelsel van in beginsel verplichte elektronische beschikbaarheid van aanbestedingsstukken. De verplichting tot het verlengen van de inschrijvingstermijn geldt op grond van het tweede lid niet in een urgente situatie als bedoeld in artikel 2.74.

Artikel 2.73

Ten opzichte van de huidige tekst van artikel 2.73 wordt ter implementatie van artikel 47, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU, aan dit artikel toegevoegd dat indien de aanbestedende dienst de aanbestedingsstukken aanzienlijk heeft gewijzigd, hij de termijn voor het indienen van inschrijvingen zodanig dient te verlengen dat alle betrokken ondernemers van alle nodige informatie voor de opstelling van inschrijvingen kennis kunnen nemen. Aanzienlijke wijzigingen zijn met name wijzigingen in de technische specificaties die ertoe leiden dat ondernemers meer tijd nodig hebben om die te begrijpen en de nodige voorzieningen te treffen. Uiteraard mogen deze wijzigingen niet zo ingrijpend zijn dat toelating van andere gegadigden dan de oorspronkelijk geselecteerden mogelijk was geweest, of dat meer marktpartijen aan de aanbestedingsprocedure zouden hebben deelgenomen. Dat zou met name het geval kunnen zijn indien de oorspronkelijke opdracht zoals die in de aanbestedingsstukken is weergegeven, wezenlijk is gewijzigd.

Artikel 2.74

In dit artikel zijn de wijzigingen in de termijnen zoals opgenomen in de artikelen 27, derde lid, 28, zesde lid, en 29, eerste lid, vierde alinea, derde zin, van de richtlijn 2014/24/EU, overgenomen. De urgente situatie mag niet aan de aanbestedende dienst zelf te wijten zijn.

Artikel 2.74a

In artikel 2.74a wordt artikel 28, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Hierin wordt bepaald dat niet-centrale aanbestedende diensten de termijn voor het indienen van de inschrijvingen in een niet-openbare procedure of de termijn voor het indienen van de eerste inschrijvingen in een mededingingsprocedure met onderhandeling, in onderlinge overeenstemming met de geselecteerde gegadigden kunnen bepalen. Dit artikel kan met name uitkomst bieden in aanbestedingsprocedures waarbij het gaat om een eenvoudige opdracht. In een dergelijk geval hebben de geselecteerde gegadigden vaak hun inschrijving binnen een kortere termijn dan het wettelijk minimum van dertig dagen gereed en moeten de betreffende niet-centrale aanbestedende dienst en inschrijvers vervolgens onnodig wachten totdat zij verder kunnen met de aanbestedingsprocedure.

Wanneer een niet-centrale aanbestedende dienst verwacht dat dit het geval zal zijn, kan hij in onderlinge overeenstemming met alle geselecteerde gegadigden de termijn voor inschrijving bepalen. Voorwaarde hierbij is dat alle geselecteerde gegadigden instemmen met de verkorte termijn en dat zij allemaal evenveel tijd krijgen om hun inschrijving voor te bereiden en in te dienen. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, dan geldt de normale inschrijftermijn van veertig dagen (zie artikel 2.71, tweede lid). Er wordt hierbij voorgesteld om af te wijken van de minimumtermijn van tien dagen, zoals opgenomen in artikel 28, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU om te waarborgen dat gegadigden niet onder druk worden gezet om hun inschrijving zeer spoedig in te dienen, hetgeen ten koste zou kunnen gaan van de kwaliteit van de inschrijving en derhalve van de aanbesteding als geheel.

Door de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (zie de toelichting bij artikel 1.23) is de mogelijkheid die dit artikel biedt niet beschikbaar voor centrale aanbestedende diensten.

Artikel 2.75

Artikel 2.75 wordt ter implementatie van artikel 42 van richtlijn 2014/24/EU gewijzigd. Het voorgestelde eerste lid van artikel 2.75 vormt een uitbreiding van het huidige. Ter verduidelijking wordt aan dit lid toegevoegd dat de technische specificaties de door de aanbestedende dienst voorgeschreven kenmerken van een werk, levering of dienst dienen te bevatten. Het begrip technische specificaties is nader toegelicht in Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nr. 3, blz. 73 en 74; zie voorts bijlage VII van richtlijn 2014/24/EU.

In het voorgestelde tweede lid van artikel 2.75 wordt bepaald dat de voorgeschreven kenmerken verband dienen te houden met het voorwerp van de opdracht en in verhouding dienen te zijn tot de waarde en de doelstellingen van de opdracht. Uit deze bepaling volgt dat een aanbestedende dienst bij het opstellen van de technische specificaties de proportionaliteit van zijn eisen goed in het oog dient te houden. In het derde lid wordt vervolgens bepaald wanneer technische specificaties verband houden met het voorwerp van de overheidsopdracht. Dit lid dient ter implementatie van de tweede alinea van artikel 42, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU. Er wordt hierbij opgemerkt dat tekstueel wordt aangesloten bij artikel 67, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU (zoals wordt geïmplementeerd in artikel 2.115, derde lid), waarin het verband tussen gunningscriteria en het voorwerp van de opdracht centraal staat. Omdat de bepalingen materieel niet van elkaar verschillen is voor een eenduidige implementatie gekozen van het concept «verband houden met het voorwerp van de opdracht». Zie voor een nadere uitleg de toelichting bij artikel 2.115, derde lid.

Artikelen 2.76, 2.77, 2.78 en 2.78a

Met het voorgestelde artikel 2.78a wordt artikel 43 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Het artikel beschrijft onder welke voorwaarden de aanbestedende dienst een keurmerk kan eisen of ernaar kan verwijzen in de technische specificaties, gunningsvoorwaarden of contractvoorwaarden. Voorgesteld wordt om een definitie van keurmerk op te nemen in artikel 1.1. Terwijl in richtlijn 2004/18/EG diverse bepalingen betrekking hadden op het vragen van (milieu)keurmerken door aanbestedende diensten, is in richtlijn 2014/24/EU dit onderwerp in een apart artikel opgenomen. Als gevolg hiervan wordt voorgesteld om ook in de Aanbestedingswet 2012 een apart artikel over dit onderwerp op te nemen, kunnen de huidige artikelen 2.76, derde en vierde lid, en 2.77, derde en vierde lid, komen te vervallen en verwijst het nieuwe derde lid van artikel 2.76 niet langer naar keurmerken.

Met dit voorstel kunnen aanbestedende diensten, anders dan in de huidige Aanbestedingswet 2012, een specifiek keurmerk eisen als bewijs dat de werken, diensten of leveringen overeenstemmen met de vereiste voorschriften (artikel 2.78a, eerste lid). Zij moeten dan wel voldoen aan de strikte voorwaarden van onderdeel a tot en met e van het eerste lid. Onderdeel a stelt als voorwaarde dat de keurmerkeisen (zie ook de definitie in artikel 1.1) alleen betrekking hebben op criteria die verband houden met het voorwerp van de opdracht en geschikt zijn voor de omschrijving van de kenmerken van de werken, diensten of leveringen. Wanneer een eis verband houdt met het voorwerp van de opdracht wordt nader uitgelegd in (de toelichting bij) artikel 2.115, derde lid. Hieruit blijkt dat ook eisen die niet op de materiële basis van het gevraagde werk, of de gevraagde levering of dienst zelf zien, maar hiermee wel een relatie hebben, verband kunnen houden met het voorwerp van de opdracht. Afhankelijk van de specifieke opdracht en van de onderliggende eisen van een keurmerk, kunnen aanbestedende diensten dus ook keurmerken vragen die zien op meerdere aspecten van de (levenscyclus van de) opdracht, zoals vaak het geval is bij branchekeurmerken.

De voorwaarde dat een onderliggende eis verband houdt met het voorwerp van de opdracht geldt voor alle onderliggende keurmerkeisen van een keurmerk. Een aanbestedende dienst mag dus niet verlangen dat een ondernemer over een keurmerk beschikt dat deels onderliggende keurmerkeisen heeft die verband houden met het voorwerp van de opdracht, maar ook onderliggende keurmerkeisen heeft waarbij dat niet het geval is, zoals eisen die betrekking hebben op het algemene ondernemingsbeleid. Wanneer in een dergelijk geval het keurmerk wel aan de eisen van de onderdelen b tot en met e van het eerste lid voldoet, kan de aanbestedende dienst, ingevolge het vijfde lid van artikel 2.78a, de technische specificaties vaststellen onder verwijzing naar de gedetailleerde technische specificaties van dat keurmerk voor zover deze verband houden met het voorwerp van de opdracht.

Onderdeel b van artikel 2.78a, eerste lid, verlangt dat de keurmerkeisen zijn gebaseerd op objectief controleerbare en niet-discriminerende criteria. Onderdeel c bepaalt dat het keurmerk dient te zijn vastgesteld in een open en transparante procedure waaraan alle belanghebbenden hebben kunnen deelnemen. Het begrip belanghebbenden dient in dit verband ruim te worden uitgelegd en kan onder meer betrekking hebben op overheidsinstanties, consumenten, sociale partners, fabrikanten, distributeurs en niet-gouvernementele organisaties. Ingevolge onderdeel d dient het keurmerk voor alle betrokken partijen toegankelijk te zijn. Ten slotte bepaalt onderdeel e dat de keurmerkeisen dienen te worden vastgesteld door een derde partij op wie de ondernemer die het keurmerk aanvraagt geen beslissende invloed uitoefent. Een specifieke overheidsinstantie die betrokken is bij het opstellen van keurmerkeisen die bij overheidsopdrachten kunnen worden toegepast, kan ondanks deze betrokkenheid als derde worden gezien in de zin van onderdeel e.

Het tweede lid van artikel 2.78a betreft de situatie waarin de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken naar een specifiek keurmerk verwijst, maar daarbij aangeeft dat de inschrijver slechts aan een aantal onderliggende keurmerkeisen van dat keurmerk hoeft te voldoen. Een inschrijver die niet beschikt over het gevraagde keurmerk, kan dan in zijn inschrijving aantonen dat hij aan de gevraagde keurmerkeisen voldoet door het overleggen van een ander keurmerk waaruit dit blijkt of door het overleggen van andere geschikte bewijsmiddelen, zoals een technisch dossier van een fabrikant.

Zoals beschreven in het derde lid van artikel 2.78a, dient een aanbestedende dienst die een specifiek keurmerk eist alle andere keurmerken te aanvaarden die bevestigen dat de werken, leveringen of diensten aan gelijkwaardige keurmerkeisen voldoen. Een aanbestedende dienst eist een keurmerk om er zeker van te zijn dat het werk of de levering of dienst voldoet aan zijn eisen. Als een ondernemer met een ander gelijkwaardig keurmerk aantoont dat hij aan de eisen van de aanbestedende dienst voldoet, dient de aanbestedende dienst dat alternatieve keurmerk als bewijs te accepteren.

Het verkrijgen van een keurmerk neemt doorgaans enige tijd in beslag. Daarom bepaalt het vierde lid dat indien een ondernemer kan aantonen dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om het vereiste keurmerk of een gelijkwaardig keurmerk te verkrijgen voor het verstrijken van de inschrijvingstermijn, de aanbestedende dienst andere geschikte bewijsmiddelen moet aanvaarden, zoals een technisch dossier.

Artikel 2.78b

Met dit artikel wordt artikel 44 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Dit artikel heeft betrekking op een specifiek soort keurmerken (zie de definitie in artikel 1.1), namelijk testverslagen of certificaten die zijn afgegeven door een conformiteitsbeoordelingsinstantie. Voorgesteld wordt om een definitie van het begrip conformiteitsbeoordelingsinstantie op te nemen in artikel 1.1. Het eerste lid van artikel 2.78b bepaalt dat een aanbestedende dienst kan verlangen dat een ondernemer door middel van het overleggen van een testverslag of een certificaat van een conformiteitsbeoordelingsinstantie bewijst dat het werk, het product of de dienst voldoet aan de voorschriften of criteria die zijn neergelegd in de technische specificaties. Een voorbeeld hiervan is een certificaat dat bevestigt dat de producten voldoen aan de gestelde veiligheidseisen. Indien een aanbestedende dienst een certificaat eist van een specifieke conformiteitsbeoordelingsinstantie, dan aanvaardt hij ook een certificaat van een gelijkwaardige conformiteitsbeoordelingsinstantie (tweede lid). Als een ondernemer kan aantonen dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om het vereiste certificaat of testverslag voor het verstrijken van de inschrijvingstermijn te verkrijgen, aanvaardt de aanbestedende dienst andere geschikte bewijsmiddelen, zoals een technisch dossier (derde lid).

Artikel 2.79

Artikel 71 van richtlijn 2014/24/EU bevat bepalingen over onderaanneming. Ten opzichte van richtlijn 2004/18/EG zijn deze bepalingen uitgebreid om aanbestedende diensten de mogelijkheid te bieden om meer zicht en grip te krijgen op de onderaannemers die door hoofdaannemers bij de uitvoering van overheidsopdrachten worden ingezet. Aangezien de rechtssystemen van de lidstaten aanzienlijke verschillen vertonen en de wijze waarop contracten door aanbestedende diensten worden beheerd ook per lidstaat verschilt, kunnen de lidstaten met betrekking tot meerdere bepalingen van artikel 71 van richtlijn 2014/24/EU kiezen of zij de aanbestedende diensten verplichtingen opleggen inzake onderaanneming. Er wordt voorgesteld om louter de verplichte bepalingen te implementeren en de aanbestedende diensten zoveel mogelijk de keuze te laten of zij gebruik willen maken van de mogelijkheden die het artikel hen biedt.

De eerste alinea van het vijfde lid van artikel 71 van richtlijn 2014/24/EU bevat een verplichting ten aanzien van onderaanneming. In het voorgestelde tweede lid van artikel 2.79 wordt deze geïmplementeerd. Hierin wordt bepaald dat de aanbestedende dienst van de hoofdaannemer van een overheidsopdracht voor werken of van een overheidsopdracht voor diensten die ter plaatse onder rechtstreeks toezicht van de aanbestedende dienst moeten worden verleend, verlangt dat hij de in de onderdelen a tot en met c genoemde gegevens van zijn onderaannemers verstrekt. In het voorgestelde derde lid wordt voorts bepaald dat de hoofdaannemer de aanbestedende dienst informeert over alle wijzigingen in de in het tweede lid bedoelde gegevens. Met «diensten die ter plaatse onder rechtstreeks toezicht van de aanbestedende dienst moeten worden verleend», worden diensten bedoeld die plaatsvinden op locaties waarvoor de aanbestedende dienst verantwoordelijk is of waar hij rechtstreeks toezicht op uitoefent, zoals diensten in of aan ministeries, stadhuizen, scholen, gemeentelijke sportvoorzieningen of wegen. Een overheidsopdracht voor callcenter-diensten die in onderaanneming wordt uitgevoerd door een callcenter in Suriname, valt hier bijvoorbeeld niet onder. Immers, de aanbestedende dienst is in dit voorbeeld niet verantwoordelijk voor de locatie van het callcenter en hij oefent er ook geen rechtstreeks toezicht op uit. Deze bepalingen beogen te waarborgen dat aanbestedende diensten weten wie er te hunnen behoeve werken uitvoert op hun bouwplaatsen of locaties en wie er diensten verleent op (bouw)plaatsen waarvoor zij verantwoordelijk zijn of rechtstreeks toezicht op uitoefenen. Dat (een vertegenwoordiger van) de aanbestedende dienst niet in alle gevallen op de locatie aanwezig is waar de werken worden verricht of de diensten worden verleend, is hiervoor niet van belang.

De tweede alinea van artikel 71, vijfde lid, van richtlijn 2014/24/EU bepaalt dat lidstaten ook hoofdaannemers direct kunnen verplichten om de vereiste gegevens aan de aanbestedende dienst te verstrekken. Er wordt voorgesteld om deze bepaling niet te implementeren. Reden hiervoor is dat het, zoals volgt uit het voorgestelde derde lid van artikel 2.79, niet voor alle overheidsopdrachten verplicht is om gegevens over onderaannemers te verstrekken en het daarom duidelijker voor zowel aanbestedende diensten als ondernemers is wanneer de aanbestedende dienst actief om het verstrekken van de gegevens vraagt.

In het vierde lid wordt, ter implementatie van de vijfde alinea van artikel 71, vijfde lid, van richtlijn 2014/24/EU aanbestedende diensten de mogelijkheid geboden om van hoofdaannemers aanvullende gegevens te verlangen over andere onderaannemers dan die ondernemers waarvoor de hoofdaannemer verplicht is gegevens aan te leveren op basis van het tweede en derde lid. Het betreft dan bijvoorbeeld gegevens betreffende onderaannemers van onderaannemers van de hoofdaannemer. Er wordt voor gekozen om aanbestedende diensten niet te verplichten om deze gegevens te allen tijde op te vragen, omdat dit een flinke verzwaring van de administratieve lasten met zich mee zou brengen en het in veel gevallen voor de aanbestedende dienst erg moeilijk of zelfs onmogelijk zal zijn om de gegevens ook daadwerkelijk te controleren.

Ingevolge het voorgestelde vijfde lid kunnen aanbestedende diensten controleren of een verplichte of facultatieve grond voor uitsluiting met betrekking tot een onderaannemer aanwezig is en in de overeenkomst met de hoofdaannemer bepalen dat de hoofdaannemer een onderaannemer op wie een uitsluitingsgrond van toepassing is, vervangt. Uiteraard dient de aanbestedende dienst vooraf te bezien of de controle van de uitsluitingsgronden in het concrete geval proportioneel is. Indien het belang gering is ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand om onderaannemers of zelfs onderaannemers van onderaannemers te controleren.

Meer zicht op onderaannemers die door hoofdaannemers bij de uitvoering van overheidsopdrachten worden ingezet kan ook behulpzaam zijn voor aanbestedende diensten in het kader van een mogelijke aansprakelijkstelling in het geval een (onder)aannemer de wettelijke en civielrechtelijke verplichtingen niet naleeft.

Voorgesteld wordt om het derde lid van artikel 71 van richtlijn 2014/24/EU niet te implementeren. Op basis van dit lid kunnen lidstaten bepalen dat de aanbestedende dienst in bepaalde gevallen verschuldigde bedragen op verzoek van de onderaannemer rechtstreeks aan die onderaannemer overmaakt. Een dergelijk systeem verplicht aanbestedende diensten tot betaling aan een partij (de onderaannemer) waarmee geen contractuele relatie bestaat. Immers, de aanbestedende dienst heeft een contractuele relatie met de hoofdaannemer die, op zijn beurt, weer een contractuele relatie heeft met de onderaannemer. Het doorkruisen van deze keten past niet in het Nederlandse contractenrecht. In geval van faillissement van de hoofdaannemer kan het feit dat de aanbestedende dienst al rechtstreeks heeft betaald aan de onderaannemer nadelig zijn voor de schuldeisers van de hoofdaannemer. Dit kan op basis van artikel 42 van de Faillissementswet ertoe leiden dat de aanbestedende dienst alsnog aan de hoofdaannemer moet betalen. Voorts raakt de rechtstreekse betaling aan onderaannemers direct aan de wijze waarop de financieringsstromen in het bedrijfsleven lopen. Voor hoofdaannemers kan het lastiger worden bij de bank hun financiering rond te krijgen indien een deel van de inkomsten door de uitvoering van de opdracht buiten de hoofdaannemer om gaat. Financiers zullen daar rekening mee houden en minder bereid zijn om kredieten te verstrekken.

Indien gewenst kunnen partijen onderling afspreken dat rechtstreekse betaling van onderaannemers mogelijk is. De aanbestedende dienst kan bij aannemersovereenkomsten in de bouw en bij technische installatiewerken daartoe ook het Besluit vaststelling uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012) van toepassing verklaren. De UAV 2012 omvat voorwaarden die na overleg tussen de organisaties van bouwbedrijven en de rijksoverheid tot stand zijn gekomen, en kent een bepaling die rechtstreekse betaling van onderaannemers mogelijk maakt. Indien een hoofdaannemer in gebreke blijft of bij onvermogen van de hoofdaannemer om het werk geheel of gedeeltelijk uit te voeren, en wanneer de betaling wordt opgeschort, dan kan de aanbestedende dienst een onderaannemer een billijke vergoeding geven voor de werkzaamheden en leveringen waarvoor hij nog geen betaling heeft ontvangen (paragraaf 40, onder 13, van het UAV).

Aangezien wordt voorgesteld om artikel 71, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU niet te implementeren, wordt tevens voorgesteld om het zevende lid van dit artikel dat voorziet in verdergaande maatregelen op het gebied van aansprakelijkheid en rechtstreekse betaling, niet te implementeren.

Artikel 2.80

De voorgestelde wijzigingen in artikel 2.80 veranderen de kern ten opzichte van het huidige artikel 2.80 niet. Enige aanpassingen zijn nodig ter implementatie van artikel 70 van richtlijn 2014/24/EU, dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie codificeert.

Bijzondere voorwaarden als bedoeld in dit artikel zijn voorwaarden waaraan de ondernemer die de opdracht gegund heeft gekregen moet voldoen. Het zijn specifieke voorwaarden die zien op de uitvoering van de opdracht. Deze voorwaarden dienen te zijn opgenomen in de aanbestedingsstukken en kunnen verband houden met economische, innovatiegerelateerde, arbeidsgerelateerde, sociale of milieuoverwegingen. Vaak worden deze voorwaarden uiteindelijk opgenomen in de overeenkomst tussen de aanbestedende dienst en de inschrijver die de opdracht gaat uitvoeren. In tegenstelling tot de gunningscriteria waarin de aanbestedende dienst zijn wensen specificeert, en die de basis vormen voor een vergelijkende beoordeling van de kwaliteit van de inschrijvingen, zijn de bijzondere voorwaarden vaste, objectieve eisen die niet van invloed zijn op de beoordeling van de inschrijvingen. De aanbestedende dienst kan dus zelf bepalen of hij een eis wil opnemen als gunningscriterium of als bijzondere voorwaarde. Het recyclen van het verpakkingsmateriaal van de te leveren goederen kan bijvoorbeeld worden opgenomen als gunningscriterium. In dat geval kunnen inschrijvers punten verdienen als zij over een dergelijk recycling systeem beschikken. Als de aanbestedende dienst het recyclen van verpakkingsmateriaal van de te leveren goederen daarentegen opneemt als een bijzondere voorwaarde, dan dient een inschrijver over het gevraagde recycling systeem te beschikken. Indien dat niet het geval is, dan kan hij niet meedingen naar de opdracht.

Evenals gunningscriteria, moeten bijzondere voorwaarden verband houden met het voorwerp van de opdracht in de zin van artikel 2.115, derde lid, en dienen zij in overeenstemming te zijn met het gemeenschapsrecht, waaronder het beginsel van non-discriminatie. Bijzondere voorwaarden die betrekking hebben op het algemene ondernemingsbeleid hebben geen direct verband met het voorwerp van de opdracht en zijn dus niet toegestaan.

Een voorbeeld van een bijzondere voorwaarde met economische overwegingen is een voorwaarde die bepaalt dat een ondernemer indien hij de opdracht voor een bepaalde datum afrondt, een percentage krijgt uitgekeerd van de kosten die de aanbestedende dienst worden bespaard door de afronding voor die datum.

Bijzondere voorwaarden betreffende arbeidsgerelateerde en sociale aspecten van het productieproces dienen te worden toegepast in overeenstemming met richtlijn 96/71/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(PbEG 1997, L 18, de detacheringsrichtlijn) en zij mogen niet worden gekozen of toegepast op een wijze die direct of indirect discriminerend is ten aanzien van ondernemers uit andere lidstaten of uit derde landen die partij zijn bij de GPA-overeenkomst of bij andere vrijhandelsakkoorden waarbij de Europese Unie partij is.

Artikel 2.81

Conform artikel 18, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU wordt het toepassingsbereik van artikel 2.81 uitgebreid. In het tweede lid wordt bepaald dat aanbestedende diensten inschrijvers of gegadigden dienen te verzoeken aan te geven dat zij bij het opstellen van hun inschrijving rekening hebben gehouden met de verplichtingen op het gebied van het milieu, sociaal en arbeidsrecht uit hoofde van het Unierecht, nationale recht of collectieve arbeidsovereenkomsten of uit hoofde van de in bijlage X van richtlijn 2014/24/EU vermelde bepalingen van internationaal milieu, sociaal en arbeidsrecht. Verplichtingen op het gebied van milieurecht vloeien bijvoorbeeld voort uit de Wet milieubeheer. Bij verplichtingen op het gebied van sociaal- en arbeidsrecht kan worden gedacht aan de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of – indien van toepassing – het bepaalde in de collectieve arbeidsovereenkomst.

Het bepaalde in artikel 2.81, tweede lid, is tevens van belang bij de toepassing van artikel 2.87, eerste lid, onderdeel a. In dat artikel wordt immers bepaald dat een aanbestedende dienst een inschrijver mag uitsluiten indien hij de verplichtingen in artikel 2.81, tweede lid, heeft geschonden. Indien een onderneming bijvoorbeeld de verplichtingen uit hoofde van het IAO-Verdrag betreffende discriminatie in arbeid en beroep niet is nagekomen, dan kan dat leiden tot uitsluiting van deelneming. De aanbestedende dienst kan met elk passend middel schendingen van het in dit artikel bepaalde aantonen en overgaan tot uitsluiting van deelneming.

Artikel 2.81a

Dit artikel wordt toegevoegd ter uitvoering van het tweede deel van de motie Reuten (Kamerstukken I 2012/13, 32 440, M). In die motie wordt de regering, samengevat weergegeven, verzocht om bij de eerstvolgende relevante herziening van de Aanbestedingswet 2012 aan artikel 2.81 toe te voegen dat aanbestedende diensten gehouden zijn om niet-naleving van verplichtingen op het gebied van arbeidsbescherming en arbeidsvoorwaarden bij de uitvoering van een overheidsopdracht te melden bij de Inspectie SZW. Het voorgestelde artikel 2.81a strekt daartoe. Dit betekent dat als een aanbestedende dienst bijvoorbeeld tijdens de uitvoering van een overheidsopdracht in Nederland het vermoeden heeft of erachter komt dat voor de werknemers die op de opdracht worden ingezet het verschuldigde loon niet wordt betaald, de arbeidsduur van deze werknemers langer is dan wettelijk toegestaan, of er illegale werknemers werkzaam zijn op de opdracht, hij (het vermoeden van) dergelijke misstanden dient te melden aan de Inspectie SZW. Op de website van de Inspectie SZW is te vinden waar dit kan worden gemeld (zie in dit verband: http://www.inspectieszw.nl/contact/melden_en_aanvragen/index.aspx). Het is vervolgens aan de Inspectie SZW om te bepalen wat de vervolgstappen op die melding zullen zijn.

Met de toevoeging van artikel 1.21a aan hoofdstuk 1.3, dat ziet op administratieve voorschriften voor overheidsopdrachten, speciale-sectoropdrachten en concessieopdrachten met een waarde onder de Europese drempelbedragen, wordt artikel 2.81a ook van toepassing onder de Europese drempelbedragen en dus op het gehele terrein van de wet.

Artikel 2.82

Met de voorgestelde wijziging van artikel 2.82, eerste lid, wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 20 van richtlijn 2014/24/EU om aanbestedende diensten de gelegenheid te bieden deelneming aan procedures voor overheidsopdrachten voor te behouden aan sociale werkplaatsen en aan ondernemers die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot belangrijkste doel hebben, of de uitvoering van deze opdrachten voor te behouden in het kader van programma’s voor beschermde arbeid. Zo kan door middel van beroep en werk worden bijgedragen aan het bevorderen van de maatschappelijke integratie van gehandicapten en kansarmen.

Voorwaarde hierbij is dat ten minste 30% van de werknemers van deze werkplaatsen, ondernemingen of programma’s gehandicapte of kansarme werknemers zijn. De reden om opdrachten voor te behouden aan dergelijke werkplaatsen, programma’s of ondernemingen is gelegen in het feit dat zij er onder normale mededingingsvoorwaarden vaak niet in slagen voldoende opdrachten te verwerven.

In het huidige artikel 2.82, eerste lid, is reeds gebruik gemaakt van een vergelijkbare mogelijkheid die richtlijn 2004/18/EU bood om aanbestedende diensten de gelegenheid te bieden om opdrachten voor te behouden. Ook nu wordt in het kader van de implementatie van richtlijn 2014/24/EU voorgesteld om de aanbestedende diensten de mogelijkheid te bieden opdrachten voor te behouden aan sociale werkplaatsen. In Nederland gaat het hierbij om sociale werkvoorzieningen en voorzieningen voor beschut werk.

De reikwijdte van het voorgestelde artikellid is echter breder dan die van het huidige artikel 2.82, eerste lid. De nieuwe bepaling betreft behalve de sociale werkplaatsen namelijk ook programma’s voor beschermde arbeid en ondernemingen die de maatschappelijke en professionele integratie van gehandicapten of kansarmen tot hoofddoel hebben. De doelgroep is naast gehandicapten verder uitgebreid met de categorie «kansarmen». Ook kan het nieuwe artikellid al worden toegepast als ten minste 30% van de werknemers tot de doelgroep behoort in plaats van het merendeel van de werknemers.

Om binnen de reikwijdte van het voorgestelde artikel 2.82, eerste lid, te kunnen vallen dient een onderneming aan te tonen dat zij de maatschappelijke en professionele (her)integratie van gehandicapten of kansarmen tot belangrijkste doel heeft, bijvoorbeeld doordat zij dit in haar statuten heeft opgenomen. Gehandicapten en «kansarmen» worden in Nederland vaak aangeduid als «personen met een afstand tot de arbeidsmarkt». In het kader van artikel 2.82 moet onder «gehandicapten» en «kansarmen» in elk geval worden verstaan die personen die onder de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten vallen. De doelgroep van deze wet omvat: 1) mensen die onder de Participatiewet vallen en geen wettelijk minimumloon kunnen verdienen, 2) mensen met een indicatie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening, 3) Wajongers met arbeidsvermogen en 4) mensen met een baan in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden of met een in- en doorstroombaan (ID-baan). Daarnaast kan onder gehandicapten en kansarmen ook worden begrepen personen die een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze opsomming is niet limitatief.

De eis dat 30% van de werknemers binnen één van de doelgroepen van het artikel valt, moet op een substantiële manier zijn ingevuld. Kortlopende tijdelijke contracten en nul-urencontracten vormen in elk geval geen substantiële invulling. Aan de hand van bijvoorbeeld de verloonde uren of de loonsom kan een werkgever aantonen dat hij substantiële invulling geeft aan de 30%-eis.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat uiteraard ook voor overheidsopdrachten als bedoeld in dit artikel geldt dat een aanbestedende dienst deze niet rechtstreeks kan gunnen aan een organisatie die onder de reikwijdte van dit artikel valt, maar dat dit dient te geschieden door middel van een aanbestedingsprocedure.

Artikel 2.82a

Met het voorgestelde artikel 2.82a wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 77 van richtlijn 2014/24/EU om aanbestedende diensten in de gelegenheid te stellen deelneming aan procedures voor overheidsopdrachten op het gebied van bepaalde gezondheids-, sociale en culturele diensten voor te behouden aan organisaties die als doel hebben het vervullen van een taak van algemeen belang en die gebaseerd zijn op werknemersaandeelhouderschap of op beginselen van participatie van werknemers, gebruikers of belanghebbenden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan initiatieven als (online) buurtplatforms, samenwerkingen van mantelzorgers of zorgcoöperaties.

Met name op het gebied van diensten in de gezondheidszorg ontstaan momenteel initiatieven in de samenleving die binnen de reikwijdte van dit artikel zouden kunnen vallen. Door in het wetsvoorstel op te nemen dat aanbestedende diensten ervoor kunnen kiezen om bepaalde opdrachten aan dergelijke initiatieven voor te behouden, kan aan deze initiatieven de ruimte worden gegeven om zich verder te ontwikkelen. Dit past bovendien binnen de maatschappelijke trend richting een participatiesamenleving die de regering voor ogen heeft.

Het eerste lid beperkt de toepassing van het artikel tot bepaalde gezondheids-, sociale en aanverwante diensten, bepaalde onderwijs- en opleidingsdiensten, bibliotheek- archief-, museum- en andere culturele diensten, sportdiensten en diensten voor particuliere huishoudens. Het betreft een aantal specifieke CPV-codes die onderdeel uitmaken van de diensten die zijn opgenomen in bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EU. Voor deze diensten geldt de hogere drempelwaarde voor sociale en andere specifieke diensten van € 750.000. Op een overheidsopdracht als hier bedoeld is dan op grond van het voorgestelde artikel 2.38 het lichte regime voor sociale en andere specifieke diensten van toepassing.

Het tweede lid bevat de voorwaarden waaraan een organisatie moet voldoen om binnen de reikwijdte van dit artikel te vallen. Uit de gestelde voorwaarden blijkt duidelijk dat de toepassing van dit artikel is beperkt tot maatschappelijke initiatieven en sociale ondernemingen waarin werknemers, burgers of andere belanghebbenden actief participeren om een gemeenschappelijk, aan de diensten in kwestie gerelateerd, doel te realiseren. Het tweede lid, onderdeel a, bepaalt in dit kader dat een organisatie die voor een voorbehoud onder dit artikel in aanmerking wil komen, het doel moet hebben om een taak van algemeen belang te vervullen die verband houdt met één van de diensten waarop dit artikel ziet. Die doelstelling zal kunnen blijken uit documenten als statuten, reglementen of samenwerkingsovereenkomsten. Daarnaast schrijft het tweede lid, onderdeel b, voor dat winsten terugvloeien in de organisatie om het doel van de organisatie te behartigen of, indien winsten worden uitgekeerd of herverdeeld, dit gebeurt op grond van participatieve overwegingen. Dit betekent dat de uitkering of verdeling van winst gebaseerd moet zijn op daadwerkelijke participatie in de organisatie en niet op bijvoorbeeld de waarde van aandelen. Volgens het tweede lid, onderdeel, c dienen de beheers- of eigendomsstructuren van de organisatie gebaseerd te zijn op werknemersaandeelhouderschap of actieve participatie van werknemers, gebruikers of belanghebbenden. Ook dit kan blijken uit één van de documenten die aan de organisatie ten grondslag ligt. De gestelde voorwaarden beperken een organisatie niet in de keuze voor een rechtsvorm, mits aan de bovenstaande eisen wordt voldaan. Op grond van het tweede lid, onderdeel d, komt een organisatie niet in aanmerking voor een voorbehouden opdracht in de zin van dit artikel als aan hem in de laatste drie jaar op grond van dit artikel door de aanbestedende dienst een opdracht voor dezelfde dienst is gegund. Voor de beoordeling of sprake is van een eerder gegunde opdracht in de laatste drie jaar, dient te worden gekeken naar de periode van het tijdstip van gunning van de eerdere opdracht tot het tijdstip van gunning van de actuele opdracht.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat uiteraard ook voor overheidsopdrachten als bedoeld in dit artikel geldt dat een aanbestedende dienst deze niet rechtstreeks kan gunnen aan een organisatie die onder de reikwijdte van dit artikel valt, maar dat dient te geschieden door middel van een aanbestedingsprocedure.

Artikel 2.83

Met de voorgestelde wijziging van dit artikel wordt artikel 45 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Er zijn enkele inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het huidige artikel 2.83, dat betrekking heeft op varianten. Ten eerste kunnen aanbestedende diensten niet alleen toestaan dat inschrijvers varianten indienen, maar kunnen zij dat ook van hen verlangen (eerste lid). Het verlangen van varianten kan bijvoorbeeld interessant zijn voor een aanbestedende dienst die een vergelijking wil maken tussen de mogelijkheid om een wagenpark aan te schaffen of te leasen. Bovendien voorzien de voorgestelde wijzigingen ook in de mogelijkheid om varianten in te dienen als het gunningscriterium «laagste prijs» of «laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit» is. Als een aanbestedende dienst varianten toestaat of verlangt, geeft hij daarbij te kennen of de inschrijving zowel een besteksconforme inschrijving als een of meerdere varianten dient te bevatten, of dat een inschrijver ook louter varianten kan indienen (derde lid). Het vijfde lid codificeert de staande praktijk dat varianten verbonden dienen te zijn met het voorwerp van de opdracht (zie de toelichting bij artikel 2.115, derde lid).

Artikel 2.85

Artikel 59, eerste lid, aanhef, van richtlijn 2014/24/EU bepaalt dat bij het indienen van het UEA geen door derden afgegeven certificaten mogen worden gevraagd. Artikel 2.85, derde lid, van de Aanbestedingswet 2012 maakt het door de verwijzing naar artikel 2.93, eerste lid, onderdeel a, thans mogelijk voor een ondernemer om bij zijn eigen verklaring een lijst toe te voegen van door hem verrichte werken, die vergezeld gaat van certificaten. Die certificaten mogen op grond van de genoemde richtlijnbepaling echter niet meer bij het UEA worden aangeleverd. Daarom wordt de verwijzing naar artikel 2.93, eerste lid, onderdeel a, beperkt tot de genoemde lijst.

Aan artikel 2.85 wordt ter implementatie van de vijfde alinea van artikel 59, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU, een vierde lid toegevoegd, inhoudende de mogelijkheid voor een ondernemer om een eerder gebruikte eigen verklaring te hergebruiken, mits hij bevestigt dat de in de eerder gebruikte eigen verklaring opgenomen gegevens nog steeds correct zijn. Dit kan alleen in het geval dat ook de door de aanbestedende dienst ingevulde gegevens gelijk zijn gebleven.

§ 2.3.5.1. Uitsluitingsgronden

Algemeen

Artikel 57 van richtlijn 2014/24/EU bevat een uitbreiding van het aantal verplichte en facultatieve gronden waarop een aanbestedende dienst een ondernemer moet of kan uitsluiten van deelneming aan een aanbestedingsprocedure. Deze uitbreiding wordt overgenomen in de artikelen 2.86 en 2.87. Ook worden de artikelen 2.86a en 2.87a geïntroduceerd.

Artikel 2.86

In het tweede lid van artikel 2.86 worden onder e en f (nieuwe) strafbare feiten toegevoegd als verplichte uitsluitingsgronden in aanvulling op de reeds bestaande opsomming. Het betreft de toevoeging van verplichte uitsluiting in verband met terroristische activiteiten en verplichte uitsluiting in verband met kinderarbeid en andere vormen van mensenhandel.

In het nieuwe derde lid wordt bij de uitsluitingsgronden expliciet aangegeven dat de inschrijver ook uitgesloten dient te worden indien één van de leden van een bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan of iemand die daarin verantwoordings-, beslissings-, of controlebevoegdheden heeft, onherroepelijk is veroordeeld wegens een feit als bedoeld in het tweede lid. Bij een aanvraag om een gedragsverklaring aanbesteden wordt reeds getoetst op de justitiële antecedenten van bestuurders, vennoten, maten of beheerders van een rechtspersoon en van voormalige bestuurders in het jaar voorafgaande aan de aanvraag die nog een beleidsbepalende functie in de rechtspersoon vervullen.

Het nieuwe vierde lid voegt een verplichte uitsluitingsgrond toe, een onherroepelijke en bindende rechterlijke of administratieve beslissing met betrekking tot het niet voldoen van de betaling van belastingen of sociale zekerheidspremies waarvan de betaaltermijn is verstreken. Dit is een toevoeging op de reeds bestaande facultatieve uitsluitingsgrond van artikel 2.87, die ziet op het niet voldoen aan verplichtingen tot betaling van belastingen of van sociale zekerheidspremies zonder dat sprake is van een rechterlijke of administratieve beslissing daaromtrent. Op grond van artikel 4.7, onderdeel b, van de Aanbestedingswet 2012 jo. artikel 8 van het Aanbestedingsbesluit worden veroordelingen wegens artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij de gedragsverklaring aanbesteden meegewogen. Op grond van het voorgestelde vierde lid van artikel 2.86 is de aanbestedende dienst verplicht een ondernemer uit te sluiten indien hij kennis heeft van andere onherroepelijke rechterlijke of administratieve beslissingen als hiervoor omschreven. Het vijfde lid bewerkstelligt dat de onderneming of natuurlijke persoon die inmiddels de verschuldigde belastingen of premies heeft voldaan of een bindende afspraak tot betaling heeft gemaakt, niet wordt uitgesloten op basis van het vierde lid. Er is immers geen reden (meer) tot uitsluiting als dat het geval is.

De voorgestelde wijzigingen in het zesde lid betreffen aanpassing van dat artikellid aan de gewijzigde opsomming van het tweede lid. Het betreft met name aanvullingen op het gebied van het terrorisme (de artikelen 83, 134a, 140a en 285, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) en op het gebied van kinderarbeid en andere vormen van mensenhandel (artikel 2.73f van het Wetboek van Strafrecht). De hiervoor genoemde artikelen met betrekking tot terrorisme werden overigens wel al betrokken bij de gedragsverklaring aanbesteden, omdat die moesten worden meegewogen op grond artikel 4.7, eerste lid, onderdeel a, van de Aanbestedingswet 2012.

Het zevende lid regelt de terugkijkperiode van de uitsluiting. Richtlijn 2014/24/EU schrijft in artikel 57, zevende lid, voor dat voor verplichte uitsluitingsgronden maximaal vijf jaar mag worden teruggekeken en voor facultatieve maximaal drie jaar. Dit betekent dat het huidige systeem, waarin in beide gevallen vier jaar wordt teruggekeken, herzien moet worden. Gezien de zeer ernstige aard van de misdrijven die vallen onder de (nieuwe) verplichte uitsluitingsgronden, wordt ervoor gekozen om in die gevallen vijf jaar terug te kijken.

Artikel 2.86a

Zoals hiervoor al is vermeld, verplicht het nieuwe vierde lid van artikel 2.86 tot uitsluiting van een ondernemer indien het de aanbestedende dienst bekend is dat sprake is van een onherroepelijke en bindende rechterlijke of administratieve beslissing op grond van het niet betalen van belastingen en sociale premies. Om te voorkomen dat ondernemers worden uitgesloten voor het niet betalen van geringe hoeveelheden belasting of sociale zekerheidspremies voorziet dit artikel, dat strekt ter implementatie van artikel 57, derde lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU, in een hardheidsclausule. Deze hardheidsclausule ziet op de situatie dat de ondernemer onvoldoende tijd heeft gehad om tot betaling over te gaan of tot het aangaan van een bindende regeling (tweede lid, onderdeel b). Daarnaast ziet de hardheidsclausule op situaties waarin de verschuldigde bedragen dermate klein zijn dat uitsluiting niet proportioneel is (tweede lid, onderdeel b). Of een specifiek verschuldigd bedrag klein is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan bijvoorbeeld de relatie met de omvang van de onderneming of de verhouding tussen de omvang van het niet betaalde bedrag en het eventueel wel betaalde bedrag een rol spelen.

Artikel 2.87

Dit artikel betreft de facultatieve uitsluitingsgronden. De aanbestedende dienst bepaalt of hij deze uitsluitingsgronden wel of niet toepast en of hij vervolgens wel of niet gunt aan een onderneming die verkeert in een situatie als beschreven in het eerste lid. Uiteraard dient toepassing van de facultatieve uitsluitingsgronden conform de algemene aanbestedingsbeginselen plaats te vinden.

Artikel 2.87 is opnieuw opgesteld, maar grotendeels qua inhoud vergelijkbaar met de huidige tekst van dat artikel. Omdat richtlijn 2014/24/EU voor vergelijkbare onderdelen ietwat andere bewoordingen gebruikt, is een en ander opnieuw opgeschreven. De afwijkende onderdelen worden hier toegelicht.

In het voorgestelde eerste lid, onderdeel a, wordt bepaald dat aanbestedende diensten inschrijvers mogen uitsluiten indien de verplichtingen in artikel 2.81, tweede lid, zijn geschonden. Dit betreft verplichtingen op het gebied van het milieu, sociaal en arbeidsrecht. Dit kan de aanbestedende dienst met elk passend middel aantonen; daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een rapport van de Inspectie SZW. Een onherroepelijke rechterlijke of administratieve beslissing die betrekking heeft op het niet naleven van bovengenoemde rechtsgebieden kan in ieder geval als een passend middel worden beschouwd.

Het eerste lid, onderdeel c, ziet op de ernstige fout in de uitoefening van een beroep. Deze facultatieve uitsluitingsgrond is enigszins verduidelijkt ten opzichte van de oude bepaling, doordat is bepaald dat de ernstige fout in de uitoefening van een beroep er op enigerlei wijze toe moet leiden dat daardoor de integriteit van de ondernemer in twijfel kan worden getrokken. De in richtlijn 2004/18/EG opgenomen mogelijkheid tot uitsluiten wegens overtreding van een relevante beroepsgedragsregel is in richtlijn 2014/24/EU vervallen en komt daarom niet terug in het voorgestelde artikel 2.87.

Bij de toetsing van een aanvraag om een gedragsverklaring aanbesteden wordt op grond van artikel 4.7, eerste lid, onderdeel b, een aantal onherroepelijke veroordelingen wegens overtreding van in het Aanbestedingsbesluit aangewezen misdrijven betrokken. Hiermee wordt invulling gegeven aan de uitsluitingsgrond inzake relevante beroepsgedragsregels. De schending van relevante beroepsgedragsregels kent grote gelijkenis met de uitsluiting op basis van een ernstige fout in de uitoefening van een beroep. De bepalingen zoals deze zijn opgenomen in artikel 8 van het Aanbestedingsbesluit kunnen dan ook als invulling van een ernstige fout in de uitoefening van een beroep zoals vervat in het voorgestelde artikel 2.87, eerste lid, onderdeel c, worden aangemerkt en blijvend worden getoetst bij de aanvraag van een gedragsverklaring aanbesteden. Net als voorheen is het in een dergelijk geval aan de aanbestedende dienst (als die ervoor gekozen heeft deze facultatieve uitsluitingsgrond toe te passen) om te bepalen of bij een veroordeling, ondanks het feit dat er geen gedragsverklaring aanbesteden is afgegeven, de ondernemer wel of niet mag worden uitgesloten. De aanbestedende dienst dient te beoordelen of de concrete veroordeling als een ernstige fout in de uitoefening van een beroep in de zin van artikel 2.87, eerste lid, onderdeel c, kan worden aangemerkt.

Waar voorheen de uitsluiting op basis van het mededingingsrecht onder een ernstige fout in de uitoefening van een beroep viel, wordt nu een nieuwe facultatieve uitsluitingsgrond voorgesteld in onderdeel d. Omdat overtreding van de mededingingsregels in de huidige praktijk al valt onder de uitsluitingsgrond van een ernstige fout in de uitoefening van een beroep, worden mededingingsovertredingen al meegenomen in de gedragsverklaring aanbesteden (artikel 4.7, eerste lid, onderdelen c en d). Aangezien het toevoegen van artikel 2.87, eerste lid, onderdeel d, geen materiële verandering met zich meebrengt, blijft dat het geval.

Het voorgestelde onderdeel e van het eerste lid betreft, zoals eerder aangegeven in deze memorie van toelichting, een ultimum remedium in het geval er in een belangenconflict in de zin van artikel 1.10b, geen minder vergaande maatregelen kunnen worden genomen.

Met het voorgestelde artikel 2.87, eerste lid, onderdeel f, wordt de mogelijkheid toegevoegd inschrijvers uit te sluiten die door toepassing van het voorgestelde artikel 2.51 betrokken waren bij de voorbereiding van de aanbestedingsprocedure. Gebruik van deze mogelijkheid door de aanbestedende dienst is echter alleen toegestaan indien de aanbestedende dienst heeft gehandeld conform de verplichtingen als opgenomen in het voorgestelde artikel 2.51.

Eén van de grotere wijzigingen in de facultatieve uitsluitingsgronden betreft de introductie in het eerste lid, onderdeel g, van een uitsluitingsgrond op basis waarvan ondernemers uitgesloten kunnen worden omdat hun prestaties in het verleden tekortschoten. Om te voorkomen dat deze uitsluitingsgrond te gemakkelijk wordt ingeroepen voor kleine tekortkomingen worden er in het artikellid enkele waarborgen opgenomen. Zo wordt bepaald dat de ondernemer blijk dient te hebben gegeven van aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen bij de uitvoering van een wezenlijk voorschrift van een eerdere overheidsopdracht, speciale-sectoropdracht of concessieopdracht en dit heeft geleid tot vroegtijdige beëindiging van die eerdere opdracht of tot schadevergoeding of tot andere vergelijkbare sancties. De tekortkomingen dienen dus hetzij aanzienlijk, hetzij, indien geringer van betekenis, van voortdurende aard te zijn. Onder aanzienlijke tekortkomingen dient in ieder geval te worden verstaan die gevallen waarin de rechter wanprestatie heeft vastgesteld. De richtlijn beperkt de toepassing echter niet tot gevallen waarin sprake is van wanprestatie. De tekortkoming dient te hebben geleid tot vroegtijdige beëindiging, schadevergoeding of andere vergelijkbare sancties van een aanbestedende dienst. Uiteraard dient een en ander altijd proportioneel te zijn. Het ligt voor de hand dat uitsluiting vanwege een relatief lage schadevergoeding die standaard uit het contract voortvloeit voor een kleine tekortkoming niet proportioneel zal zijn. Het dient dus om een uitzonderlijke situatie te gaan. Tot slot dient de tekortkoming binnen de invloedsfeer van de ondernemer te liggen, de ondernemer dient immers blijk te hebben gegeven van de tekortkoming. De bepalingen omtrent overmacht en toerekenbaarheid van de tekortkoming in het Burgerlijk Wetboek zijn daarbij van toepassing. De eisen dienen cumulatief te worden gelezen.

De tekortkoming hoeft niet geconstateerd te worden bij dezelfde aanbestedende dienst. Deze kring is niet door de Europese wetgever beperkt. Het is denkbaar dat met het oog op toepassing van dit criterium aanbestedende diensten een register bijhouden waarin de aanzienlijke of voortdurende tekortkomingen van ondernemers kunnen worden geregistreerd. Het ligt in de rede dat aanbestedende diensten voorzien in een zorgvuldige procedure met betrekking tot een dergelijk register. Zo verdient het aanbeveling om hoor en wederhoor toe de passen om onterechte uitsluiting te vermijden. Daarnaast verplicht het voorgestelde artikel 2.87a aanbestedende diensten om een gegadigde of inschrijver (ook) in een geval als hier bedoeld in de gelegenheid te stellen om alsnog zijn betrouwbaarheid aan te tonen en op deze wijze alsnog te worden toegelaten tot procedure. Met de voorgestelde wijze waarop prestaties uit het verleden in de Aanbestedingswet 2012 zullen worden opgenomen worden ondernemers die nog niet eerder hebben meegedaan aan een aanbestedingsprocedure niet gediscrimineerd, er is immers geen verleden om naar te kijken op basis waarvan zij uitgesloten zouden kunnen worden.

Ten slotte wordt in het voorgestelde onderdeel j van het eerste lid ook de mogelijkheid opgenomen voor aanbestedende diensten om inschrijvers uit te sluiten indien zij met elk passend middel kunnen aantonen dat de inschrijver niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van belastingen of van bijdragen voor de sociale zekerheid. Als elk passend middel kan onder andere een verklaring van de Belastingdienst dienen. Uiteraard dient uitsluiting wel proportioneel te zijn; dit is in de regel niet het geval indien de ondernemer te weinig tijd heeft gehad om te betalen of als het om relatief kleine bedragen gaat, zie daarvoor ook de hardheidsclausule die wordt voorgesteld in artikel 2.86 vijfde lid, voor de gevallen waarin sprake is van een uitsluitingsgrond als bedoeld in het voorgestelde artikel 2.86, vierde lid.

Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat de terugkijktermijn voor de facultatieve uitsluitingsgronden drie jaar is. Het moment vanaf wanneer moet worden teruggekeken wordt in dit lid nader gespecificeerd. De huidige Aanbestedingswet 2012 bepaalt dat voor zowel de facultatieve als de verplichte uitsluitingsgronden vier jaar moet worden teruggekeken. Voorgesteld wordt om aan te sluiten bij richtlijn 2014/24/EU die de terugkijktermijn voor facultatieve uitsluitingsgronden op maximaal drie jaar stelt en voor verplichte uitsluitingsgronden op maximaal vijf jaar. De voorgestelde terugkijktermijnen maken het duidelijk dat de verplichte uitsluitingsgronden in artikel 2.86 van dermate ernstige aard zijn dat daarvoor een langere uitsluiting gerechtvaardigd is dan voor de facultatieve uitsluitingsgronden van artikel 2.87.

Artikel 2.87a

Dit artikel regelt dat inschrijvers de mogelijkheid krijgen hun betrouwbaarheid te bewijzen tegenover de aanbestedende dienst indien uitsluiting dreigt. Het is aan de aanbestedende dienst om te bepalen of het bewijs van betrouwbaarheid toereikend is. Indien dat niet het geval is, is de uitsluitingsgrond onverkort van toepassing. De gegadigde of inschrijver moet aantonen dat hij met betrekking tot de reden van de dreigende uitsluiting maatregelen heeft getroffen. Dat betekent dat hij, afhankelijk van de van toepassing zijnde uitsluitingsgrond, moet aantonen dat hij eventuele schade heeft vergoed, dat hij actief heeft meegewerkt met de onderzoekende autoriteiten of dat hij concrete maatregelen heeft genomen die geschikt zijn om verdere strafbare feiten of fouten te voorkomen. Bij dat laatste kan worden gedacht aan het ontslaan van de personen die verantwoordelijk waren voor de strafbare feiten of fouten. Indien de gegadigde of inschrijver aan deze voorwaarden voldoet is het vervolgens aan de aanbestedende dienst om te bepalen of de maatregelen voldoende zijn en de uitsluitingsgrond in deze individuele aanbesteding niet van toepassing is op de betrokken ondernemer. Dit geldt ook in het geval van een verplichte uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2.86, eerste of derde lid. Indien de aanbestedende dienst de maatregelen onvoldoende vindt, moet hij dit gemotiveerd meedelen aan de inschrijver. De beslissing om een gegadigde of inschrijver al dan niet uit te sluiten moet proportioneel en niet-discriminatoir zijn.

Artikel 2.88

Gezien de toevoeging van de mogelijkheid van ondernemers om hun betrouwbaarheid aan te tonen in artikel 2.87a, kan artikel 2.88, onderdeel b, komen te vervallen.

Artikel 2.89

In het eerste en derde lid worden technische wijzigingen aangebracht.

Het vierde lid wordt aangepast aan de bewoordingen van artikel 60, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU. De aanpassing verduidelijkt dat een aanbestedende dienst, aan wie een gegadigde of inschrijver gegevens overlegt om te bewijzen dat de uitsluitingsgronden, bedoeld in de artikelen 2.86 en 2.87 niet op hem van toepassing zijn, ook bewijsmiddelen uit een andere lidstaat, of uit het land van herkomst of het land van vestiging van de ondernemer accepteert die een gelijkwaardig doel dienen of waaruit blijkt dat een uitsluitingsgrond niet van toepassing is.

Artikel 2.90

Het eerste lid van artikel 2.90 implementeert artikel 61, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU. Dit lid wordt gewijzigd om te benadrukken dat aanbestedende diensten, wanneer zij geschiktheidseisen stellen, hoofdzakelijk gebruik dienen te maken van e-Certis en voor zover mogelijk die typen van certificaten en bewijsstukken verplicht stellen die in e-Certis beschikbaar zijn. Dit moet leiden tot meer eenvormigheid in de te vragen bewijsmiddelen en daarmee tot lagere lasten voor ondernemers.

Voorts worden in artikel 2.90 enkele elementen toegevoegd aan het systeem van geschiktheidseisen. Zo wordt in het nieuwe artikel 2.90, vierde lid, ter implementatie van artikel 58, eerste lid, laatste alinea van richtlijn 2014/24/EU, uitdrukkelijk bepaald dat de door een aanbestedende dienst te stellen geschiktheidseisen dienen te worden beperkt tot geschiktheidseisen die kunnen garanderen dat een gegadigde of inschrijver over de juridische en financiële capaciteiten en de technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid beschikt om de overheidsopdracht uit te voeren. Uiteraard blijft hierbij te allen tijde het proportionaliteitsbeginsel van artikel 1.13 van de Aanbestedingswet 2012 relevant dat immers mede op geschiktheidseisen ziet. Een geschiktheidseis inzake juridische capaciteiten is bijvoorbeeld de eis dat een ondernemer die bepaalde elektrotechnische werkzaamheden gaat verrichten een training «Voldoende Onderricht Persoon» heeft gevolgd.

De systematiek omtrent de omzeteisen wordt materieel niet gewijzigd. Artikel 58 van richtlijn 2014/24/EU stelt eisen aan de maximaal te vragen omzet (maximaal tweemaal de waarde), de eisen in de Aanbestedingswet 2012 zijn strenger (driemaal de waarde) met het oog op het vergroten van de deelname van het MKB bij aanbestedingen. Het artikel bevat enkele technische wijzigingen zodat de huidige praktijk voorvloeiend uit de Aanbestedingswet 2012 kan blijven bestaan maar de wet tegelijkertijd in lijn is met de bepalingen van richtlijn 2014/24/EU.

Artikel 2.91

De aanpassing van artikel 2.91 eerste lid, onder b, dient om de tekst van de bepaling in lijn te brengen met de tekst in artikel 60, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU.

Artikel 2.92

In dit artikel wordt het eerste lid van artikel 63 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. De voorgestelde wijziging in het eerste lid is technisch van aard. Het nieuwe derde lid biedt een aanbestedende dienst de mogelijkheid om van een ondernemer die zich beroept op de financiële en economische draagkracht van een ander, te verlangen dat zowel de ondernemer als degene op wiens draagkracht hij vertrouwt, hoofdelijk aansprakelijk is voor de uitvoering van de desbetreffende overheidsopdracht. Deze mogelijkheid zorgt ervoor dat indien een aanbestedende dienst geschiktheidseisen inzake de financiële en economische draagkracht stelt, hij meer grip heeft op de naleving van deze eisen. Immers, bij een tekortkoming in de naleving van deze eisen kan hij zowel de inschrijver als de partij waarop deze zich beroept hiervoor aansprakelijk stellen.

In het voorgestelde vierde lid wordt bepaald dat de aanbestedende dienst dient te toetsen of de natuurlijke persoon of rechtspersoon waarop de ondernemer een beroep doet valt onder de door de aanbestedende dienst gestelde uitsluitingsgronden. Deze verplichting beoogt te voorkomen dat een ondernemer die zelf niet in aanmerking kan komen voor de overheidsopdracht omdat er een uitsluitingsgrond op hem van toepassing is, daar als onderaannemer alsnog bij wordt betrokken.

Indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon waarop de ondernemer een beroep doet valt onder een verplichte uitsluitingsgrond in de zin van artikel 2.86, dan dient de ondernemer deze te vervangen. Ingeval een facultatieve uitsluitingsgrond als bedoeld artikel 2.87 van toepassing is, kan de aanbestedende dienst vervanging verlangen, maar is hij daartoe niet verplicht.

Artikel 2.92a

In dit artikel wordt ter implementatie van artikel 58, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU verduidelijkt waarop geschiktheidseisen inzake technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid betrekking kunnen hebben en welke eisen de aanbestedende dienst in dit verband kan stellen. De tekst spreekt overwegend voor zich. De manieren waarop de ondernemer kan aantonen dat hij aan de in het tweede lid genoemde eisen van de aanbestedende dienst voldoet worden opgenomen in artikel 2.93. In het derde lid van artikel 2.92a wordt bepaald dat indien de aanbestedende dienst heeft vastgesteld dat de gegadigde of inschrijver conflicterende belangen heeft die van invloed kunnen zijn op de uitvoering van de overheidsopdracht, hij ervan kan uitgaan dat die gegadigde of inschrijver niet over de vereiste beroepsbekwaamheid beschikt. Een conflicterend belang doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een aanbestedende dienst in een conflict met een ondernemer een advocaat in de arm wil nemen en daarom een aanbestedingsprocedure uitschrijft voor juridische bijstand en de advocaat die de ondernemer vertegenwoordigt vervolgens meedingt naar die opdracht. De advocaat in dit voorbeeld voldoet dan niet aan de geschiktheidseisen en kan dan dus niet verder meedingen naar de opdracht.

Artikel 2.93

De wijzigingen in artikel 2.93 dienen ter implementatie van bijlage XII, deel II, bij richtlijn 2014/24/EU. Artikel 2.93 geeft aan op welke manieren een ondernemer zijn technische bekwaamheid of beroepsbekwaamheid kan aantonen. Het eerste lid, onderdeel a, bevat een technische wijziging. De passage dat bij referenties details worden opgenomen omtrent het bedrag, de plaats, het tijdstip en of de opdracht volgens de regels der kunst is uitgevoerd en tot een goed einde is gebracht, wordt vervangen door de zinsnede dat de werken zowel met betrekking tot de wijze van uitvoering als met betrekking tot het resultaat naar behoren dienen te zijn uitgevoerd. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat niet alleen het eindresultaat maar ook de wijze van uitvoering relevant zijn. De onderdelen a en b bepalen dat een ondernemer zijn technische bekwaamheid onder andere kan aantonen aan de hand van een lijst van werken of een lijst van diensten en leveringen die zijn uitgevoerd in de laatste vijf jaar voor werken respectievelijk in de laatste drie jaar voor leveringen en diensten. Enkele onderdelen worden hieronder toegelicht. De bijlage bevat voor het overige geen wezenlijke wijzigingen ten opzichte van de bepalingen van richtlijn 2004/18/EG.

Zoals in de memorie van toelichting bij de Aanbestedingswet 2012 reeds is toegelicht (Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nr. 3, p. 84) volstaan veel aanbestedende diensten in de praktijk met het vragen van een aantal referentiewerken in plaats van de volledige lijst met van referentiewerken. Als een aanbestedende dienst zich daartoe beperkt zal in de regel het vragen om drie referentiewerken als proportioneel kunnen worden beschouwd. Of het vragen naar meer referentiewerken als proportioneel kan worden beschouwd, hangt af van de aard, omvang en waarde van de opdracht.

Onderdeel e, eerste lid, wordt nieuw ingevoegd. Hierin wordt bepaald dat een ondernemer zijn technische bekwaamheid in voorkomende gevallen kan aantonen door middel van een vermelding van de systemen voor het beheer van de toeleveringsketen en de traceersystemen die de ondernemer kan toepassen in het kader van de uitvoering van de overheidsopdracht. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om systemen die de hoofdaannemer in staat stellen om overzicht te houden op de gehele keten van onderaannemers of waarmee hij de status van bestellingen kan volgen.

Onderdeel h betreffende maatregelen inzake milieubeheer wordt door de voorgestelde wijziging ook van toepassing op overheidsopdrachten voor leveringen.

Aan artikel 2.93 wordt tevens een vierde lid toegevoegd. Op grond van dit lid kunnen ondernemers die lijsten met werken als bedoeld in het eerste lid, onder a en onder b overleggen, ook werken, diensten of leveringen in aanmerking nemen over een langere periode dan vijf respectievelijk drie jaar. De aanbestedende dienst kan van deze mogelijkheid gebruik maken als er anders niet voldoende gegadigden zijn om een toereikend niveau van mededinging te waarborgen. Dit kan voorkomen in branches zoals de architecten en ingenieursbranche waarin sprake is van langdurige opdrachten waardoor er relatief weinig opdrachten per jaar worden uitgevoerd en het goed mogelijk is dat ondernemers niet over voldoende passende referenties beschikken die in de afgelopen vijf jaar zijn uitgevoerd. In dat geval kan het wenselijk zijn de termijn te verlengen zodat er voldoende ondernemers overblijven die aan de gestelde eisen kunnen voldoen.

Artikel 2.94

Artikel 2.94 stelt regels ingeval een ondernemer zich beroept op de bekwaamheid van andere natuurlijke personen of rechtspersonen. Artikel 63 van richtlijn 2014/24/EU leidt tot enkele wijzigingen.

De voorgestelde wijziging van eerste lid is van technische aard. Het nieuwe tweede lid bevat een soortgelijke regeling als het voorgestelde derde lid van artikel 2.92, dat ziet op de situatie dat de ondernemer zich voor de financiële en economische draagkracht beroept op andere natuurlijke personen of rechtspersonen. Terwijl in artikel 2.92 de aansprakelijkheid wordt gelegd bij diegene waarop een financieel beroep wordt gedaan, dient op grond van artikel 2.94, tweede lid, diegene op wiens technische en beroepsbekwaamheid met betrekking tot onderwijs- en beroepskwalificaties of relevante beroepservaring een beroep wordt gedaan, ook daadwerkelijk de werken of diensten te verrichten waarvoor die bekwaamheid is vereist. In het voorgestelde vierde lid wordt een soortgelijke regeling voorgesteld als voor artikel 2.92, vierde lid.

Artikel 2.95

In het eerste lid worden, ter implementatie van artikel 58, vierde lid, derde alinea, van richtlijn 2014/24/EU,de bewoordingen van het huidige artikel 2.95 aangepast.

Ter implementatie van artikel 63, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU, wordt aan artikel 2.95 een tweede lid toegevoegd. Daarin wordt verduidelijkt dat een aanbestedende dienst bij overheidsopdrachten waarop dit artikel ziet, kan eisen dat bepaalde kritieke taken door de onderneming wordt verricht die zich heeft ingeschreven of door ondernemers die onderdeel zijn van het samenwerkingsverband dat zich heeft ingeschreven. In een geval als bedoeld in dit artikellid, heeft de aanbestedende dienst er vanwege deze kritieke taken voor gekozen om de geschiktheid van de ondernemers te beoordelen op grond van hun praktische vaardigheden, technische kennis, efficiëntie, ervaring en betrouwbaarheid. Er dient in dat geval te worden voorkomen dat deze taken alsnog door een onderaannemer worden uitgevoerd die niet is beoordeeld op deze gronden.

Artikelen 2.96 en 2.97

De artikelen 2.96 en 2.97 bevatten regels inzake gevallen waarin de aanbestedende dienst overlegging verlangt van een door een onafhankelijke instantie opgelegde verklaring met betrekking tot kwaliteitsnormen of normen inzake milieubeheer. Ter implementatie van artikel 62 van richtlijn 2014/24/EU, wordt in de artikelen 2.96, tweede lid, en 2.97, tweede lid, nader uitgelegd dat indien de betrokken ondernemer kan aantonen dat hij om redenen die hem niet kunnen worden aangerekend, de gevraagde verklaring of het gevraagde certificaat niet binnen de gestelde termijn kan overleggen, de aanbestedende dienst ook andere bewijsmiddelen dient te accepteren waaruit blijkt dat de ondernemer aan de gevraagde kwaliteitsnormen voldoet. Dat kan bijvoorbeeld door het overleggen van een technisch dossier van een fabrikant.

Artikel 2.99

Vanwege de introductie van de mededingingsprocedure met onderhandeling en de procedure van het innovatiepartnerschap, wordt artikel 2.99 op een paar punten tekstueel aangepast. In het vierde lid wordt benadrukt dat de aanbestedende dienst ten minste het door hem bepaalde minimumaantal gegadigden dient uit te nodigen. Dat minimumaantal is, afhankelijk van de procedure, drie of vijf.

Artikelen 2.101 en 2.102

Artikel 2.102, eerste lid, implementeert artikel 59, vierde lid, tweede alinea, eerste zin, van richtlijn 2014/24/EU. Hierin wordt een verplichting geïntroduceerd voor de aanbestedende dienst om, voordat hij tot gunning overgaat, de inschrijver aan wie hij voornemens is de opdracht te gunnen, te verzoeken om de vereiste bewijsstukken over te leggen. De aanbestedende dienst kan niet tot sluiting van de overeenkomst overgaan als de gevraagde bewijsstukken niet zijn geleverd. In het thans in de Aanbestedingswet 2012 opgenomen artikel 2.101 staat het de aanbestedende dienst vrij te bepalen of hij bewijsstukken op wil vragen. Hiermee wordt voorkomen dat de aanbestedende dienst documenten moet opvragen die hij al in bezit heeft. In dit wetsvoorstel wordt dat geregeld in artikel 2.102a.

In het eerste en tweede lid van artikel 2.101 wordt artikel 59, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Het artikel geeft de aanbestedende dienst het recht te allen tijde tijdens de procedure alle of een deel van de bewijsmiddelen op te vragen, wanneer dit noodzakelijk is voor een goed verloop van de procedure. Op grond van dit artikel zal het veelal mogelijk blijven voor de aanbestedende dienst om bewijsmiddelen op te vragen van gegadigden die hij voornemens is uit te nodigen om een inschrijving in te dienen. Een eis om de bewijsmiddelen op het moment van de selectie van de uit te nodigen gegadigden, in te dienen, kan immers gerechtvaardigd zijn om te voorkomen dat aanbestedende diensten gegadigden uitnodigen die later niet in staat blijken de aanvullende stukken in de gunningsfase te kunnen overleggen, waardoor andere gegadigden die wel aan de eisen voldoen, van deelneming worden uitgesloten.

Een aanbestedende dienst is niet gehouden een inschrijver te verzoeken de vereiste bewijsstukken te overleggen, als het gaat om de gunning van een overheidsopdracht die is gebaseerd op een raamcontract. Achtergrond van deze uitzondering is dat de bewijsstukken voorafgaand aan het sluiten van de raamovereenkomst al zijn verstrekt.

In het voorgestelde derde lid van artikel 2.101 wordt artikel 56, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Bepaald wordt dat indien een aanbestedende dienst de openbare procedure toepast, hij kan besluiten om op basis van de inschrijvingen eerst te bepalen aan welke inschrijver hij voornemens is om de opdracht te gunnen. Vervolgens hoeft de aanbestedende dienst louter met betrekking tot die inschrijver na te gaan of deze niet moet worden uitgesloten en of hij voldoet aan de gestelde geschiktheidseisen. Doordat de aanbestedende dienst dit niet voor alle inschrijvers hoeft na te gaan, kan hij tijd en moeite besparen. Echter, wanneer tijdens de controle alsnog blijkt dat de inschrijver aan wie de aanbestedende dienst voornemens is om de opdracht te gunnen, dient te worden uitgesloten of niet voldoet aan de gestelde geschiktheidseisen, dan kan de aanbestedende dienst de opdracht niet aan die inschrijver gunnen.

Het toepassen van artikel 2.101, derde lid, ligt het meest voor de hand in procedures waarin het gunningscriterium «laagste prijs» of «laagste kosten» wordt gehanteerd. Wanneer een aanbestedende dienst die gunningscriteria hanteert, kan hij eenvoudig overgaan tot het controleren van de op één na beste inschrijving, wanneer alsnog blijkt dat de nummer één dient te worden uitgesloten of niet voldoet aan de gestelde geschiktheidseisen.

Artikel 2.102a

Met het voorgestelde artikel 2.102a wordt het vijfde lid van artikel 59 geïmplementeerd. Dit artikel behelst een nieuwe verplichting. Ondernemers zijn niet verplicht bewijsmiddelen te verstrekken als de aanbestedende dienst die bewijsmiddelen in het kader van een eerdere aanbestedingsprocedure nog in het bezit heeft. Hierdoor worden de lasten voor ondernemers en aanbestedende diensten gereduceerd. Gedacht kan worden aan de situatie waarin een ondernemer zeer recent heeft deelgenomen aan een aanbesteding van dezelfde aanbestedende dienst en exact hetzelfde document heeft moeten aanleveren. Het is dan overbodig als de ondernemer deze stukken opnieuw moet aanleveren en de aanbestedende dienst die opnieuw moet controleren.

Tevens zijn ondernemers niet verplicht bewijsstukken te verstrekken als de aanbestedende dienst die bewijsstukken rechtstreeks en kosteloos kan raadplegen in een nationale databank, dat wil zeggen een databank die door een nationale overheidsinstantie wordt beheerd. In het geval de aanbestedende dienst een bewijsmiddel rechtstreeks kan verkrijgen door raadpleging van een dergelijke nationale databank, verstrekt een inschrijver in het Uniform Europees Aanbestedingsdocument de informatie die de aanbestedende dienst nodig heeft om toegang te krijgen tot deze informatie. Het gaat hierbij om informatie als het internetadres van de databank, eventuele identificatiegegevens en, in voorkomend geval, de benodigde verklaring van instemming.

Artikel 2.103

De tekstuele wijzigingen in het tweede en derde lid van artikel 2.103 stemmen overeen met artikel 55, tweede lid, aanhef en onderdelen a en b, van richtlijn 2014/24/EU. Het nieuwe vierde lid strekt ter implementatie van artikel 56, tweede lid, tweede volzin, van richtlijn 2014/24/EU en bewerkstelligt dat ook bij toepassing van artikel 2.101, derde lid, de inschrijver zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd over afwijzing of uitsluiting.

Artikel 2.106

In dit artikel wordt het tweede lid van artikel 54 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Zoals is uiteengezet in de toelichting bij artikel 2.52a, wordt elektronisch aanbesteden de norm. Derhalve hoeft de aanbestedende dienst niet langer een exemplaar van de aanbestedingsstukken toe te voegen bij zijn uitnodiging aan gegadigden, maar wordt in het voorgestelde artikel 2.106 bepaald dat de aanbestedende dienst in de uitnodiging aan de gegadigden het internetadres vermeldt waar de aanbestedingsstukken beschikbaar zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat indien de aanbestedende dienst de aanbestedingsstukken ingevolge artikel 2.66, derde of vierde lid, niet kosteloos, rechtstreeks en volledig langs elektronische weg beschikbaar stelt, hij een exemplaar van de aanbestedingsstukken bij de uitnodiging voegt.

Artikel 2.107

Op grond van artikel 2.107, zoals dat wordt gewijzigd ter implementatie van artikel 22, eerste lid, van richtlijn 2014/24/EU, bepaalt de aanbestedende dienst, met in achtneming van de verplichting tot elektronisch aanbesteden, de wijze waarop de inschrijving dient te worden ingediend.

Artikel 2.108

Dit artikel wordt aangepast aan de bewoordingen van artikel 22, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU.

Artikel 2.109a

Op grond van het voorgestelde artikel 2.52a vindt de communicatie en informatie-uitwisseling tussen een aanbestedende dienst en een onderneming plaats met behulp van elektronische middelen, zodat inschrijvingen in beginsel elektronisch worden ingediend. De keuze voor het elektronische systeem waarmee moet worden ingeschreven, is aan de aanbestedende dienst. Deze omstandigheden brengen mee dat een storing in het elektronische systeem waarmee een inschrijving moet worden ingediend kort voor het verstrijken van de indieningstermijn een risico voor de inschrijver is waar hij geen invloed op kan uitoefenen. Hij kan immers zelf geen ander elektronisch systeem kiezen. Om te voorkomen dat een inschrijver zijn inschrijving niet tijdig kan indienen door een dergelijke storing maakt het voorgestelde artikel 2.109a het voor de inschrijver onder voorwaarden mogelijk om zijn inschrijving op alternatieve wijze in te dienen. Hiertoe dient de inschrijver vóór het verstrijken van de inschrijvingstermijn een versleutelde waarde van zijn inschrijving (waarmee de inhoud van de inschrijving niet te achterhalen is) bij de aanbestedende dienst in, tezamen met de objectieve wijze waarop de versleuteling heeft plaatsgevonden. De daadwerkelijke inschrijving moet vervolgens binnen één werkdag na het verstrijken van de termijn worden ingediend. Deze inschrijving mag pas na het verstrijken van de inschrijvingstermijn worden ingediend bij de aanbestedende dienst om te voorkomen dat de aanbestedende dienst voor het verstrijken van de inschrijvingstermijn kennis kan nemen van de inschrijving. De inschrijving moet wel binnen een werkdag bij de aanbestedende dienst worden ingediend om de aanbestedingsprocedure met zo min mogelijk vertraging doorgang te laten vinden. Een inschrijving wordt uitsluitend als tijdig aangemerkt, indien de versleutelde waarde van de inschrijvingen vóór en ná het verstrijken van de termijn volledig identiek is. Dit is in lijn met het gelijkheidsbeginsel, want de inschrijving moet immers voor het verstrijken van de inschrijvingstermijn gereed zijn voor indiening.

Benadrukt wordt dat de mogelijkheid van artikel 2.109a alleen openstaat indien sprake is van een storing van het elektronische systeem waarmee inschrijvingen ingediend moeten worden. Tot dat elektronische systeem behoren in dit verband ook de voor het functioneren van het systeem onontbeerlijke middelen voor controle op de e-authenticatie of de elektronische handtekening. Storingen van de elektronische apparatuur of bij de internetprovider van de inschrijver vallen buiten het bereik van deze bepaling.

Voor wat betreft de versleuteling van de inschrijving, is op dit moment het berekenen van de hashwaarde een geaccepteerde methode om vast te stellen dat een inschrijving verstuurd op tijdstip A identiek is aan de inschrijving verstuurd op tijdstip B. Voor een objectieve wijze waarop de hashwaarde moet worden berekend, kan gedacht worden aan een methode die op internationale standaarden is gebaseerd, zoals ISO/IEC 10118–3:2004.

Met het oog op het eerste lid, onderdelen a en b, is het verstandig als een aanbestedende dienst ervoor zorgdraagt dat langs niet-elektronische weg ingediende stukken tijdig bij de juiste persoon terechtkomen, bijvoorbeeld door hierover de receptie van de aanbestedende dienst te informeren.

§ 2.3.8.2a. Elektronische catalogus (artikelen 2.109b tot en met 2.109g)

In de artikelen 2.109b tot en met 2.109g wordt artikel 36 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd.

Artikel 2.109b

Met dit artikel wordt een nieuwe elektronische aankooptechniek geïntroduceerd ten behoeve van de inschrijving. Het gaat hierbij om de elektronische catalogus. Elektronische catalogi zijn documenten in een elektronisch format waarmee informatie voor alle deelnemende bieders op dezelfde wijze wordt gepresenteerd en georganiseerd en dat zich leent voor elektronische verwerking. Elektronische catalogi bevorderen de mededinging en het stroomlijnen van overheidsaankopen, omdat zij tijd en kosten besparen.

Aanbestedende diensten kunnen voorschrijven dat inschrijvers een elektronische catalogus indienen als onderdeel van de inschrijving of een inschrijving indienen in de vorm van een elektronische catalogus.

Artikel 2.109c

De aanbestedende dienst bepaalt het format voor de elektronische catalogus, uiteraard met inachtneming van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie. Het voorgeschreven format voor een elektronische catalogus moet dus in beginsel algemeen toegankelijk zijn voor inschrijvers, bijvoorbeeld inschrijvingen in de vorm van een spreadsheet. Als het format niet algemeen toegankelijk is, moet de aanbestedende dienst passende alternatieve toegangsmiddelen bieden. Passende alternatieve toegang in dit verband kan worden verleend door bijvoorbeeld het aanbieden van kosteloze, onbeperkte en volledige toegang langs elektronische weg, het toegang verlenen met behulp van tijdelijke tokens die kosteloos op het internet beschikbaar zijn of het ondersteunen van een alternatief kanaal voor elektronische inschrijvingen.

Artikel 2.109d

In onderdeel a van dit artikel wordt bepaald dat indien een aanbestedende dienst in een aanbestedingsprocedure een elektronische catalogus verlangt dan wel aanvaardt, hij dit dient te vermelden in de aankondiging. Voorts wordt in onderdeel b bepaald dat de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken alle nodige technische informatie vermeldt, waaronder de technische specificaties van de elektronische catalogus, zoals een eventueel vereiste elektronische handtekening. Voorts zij er aan herinnerd dat aanbestedende diensten ook voor de toegang tot elektronische catalogi de algemene beginselen van transparantie, non-discriminatie en gelijke behandeling moeten waarborgen.

Artikel 2.109e

Dit artikel schrijft voor dat een gegadigde of inschrijver een op een specifieke aanbestedingsprocedure toegesneden elektronische catalogus moet opstellen. Een elektronische catalogus bevat daarmee alleen de producten, werken of diensten die naar het oordeel van de ondernemers overeenkomen met de eisen van de aanbestedende dienst. Ondernemers kunnen niet volstaan met het indienen van hun algemene catalogus, wel kunnen zij informatie uit hun algemene catalogus overnemen in de specifieke elektronische catalogus.

Artikel 2.109f

In het eerste lid wordt bepaald dat in geval in het kader van een raamovereenkomst bij de inschrijvingen gebruik is gemaakt van elektronische catalogi, een aanbestedende dienst een specifieke opdracht binnen de raamovereenkomst kan plaatsen op basis van de eerder toegezonden, bijgewerkte, elektronische catalogi.

Uit het tweede lid volgt dat de aanbestedende dienst in dit kader ofwel de inschrijvers kan verzoeken de elektronische catalogus aan te passen aan de specifieke opdracht en opnieuw in te dienen, ofwel zelf uit de al eerder ingediende elektronische catalogi de nodige informatie kan verzamelen. Van deze laatste mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt als de aanbestedende dienst deze expliciet heeft opgenomen in de aanbestedingsstukken.

In het geval de aanbestedende dienst aan inschrijvers meedeelt dat hij voornemens is zelf de nodige informatie te verzamelen uit de al eerder ingediende elektronische catalogi, dan volgt uit het derde lid, onderdeel b, dat de betrokken ondernemer dit kan weigeren. Daarom wordt in onderdeel a van het derde lid bepaald dat de aanbestedende dienst eerst aan de deelnemende ondernemers dient te communiceren dat hij voornemens is om de informatie uit de al eerder ingediende catalogi te gaan verzamelen. Ingevolge onderdeel c van het derde lid, dient de aanbestedende dienst de ondernemer een redelijke termijn te geven om te reageren op dit voornemen.

Ten slotte moeten ondernemers die ingestemd hebben met het verzamelen van informatie door de aanbestedende dienst, in de gelegenheid worden gesteld om te bevestigen of betwisten dat de inschrijving geen materiële fouten bevat. Deze mogelijkheid wordt geregeld in het vierde lid. In het geval de inschrijver de juistheid van de door de aanbestedende dienst opgestelde inschrijving betwist, ligt het in de rede dat de inschrijver in dat geval door de aanbestedende dienst in de gelegenheid wordt gesteld om de fout te herstellen.

Artikel 2.109g

Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat een aanbestedende dienst ook bij de plaatsing van een overheidsopdracht binnen een dynamisch aankoopsysteem kan aangeven dat hij voornemens is uit reeds ingediende elektronische catalogi de informatie te halen die nodig is voor het opstellen van inschrijvingen. Voorwaarde hiervoor is dat de ondernemer het verzoek tot deelneming aan het dynamisch aankoopsysteem vergezeld doet gaan van een elektronische catalogus die aan de technische specificaties voldoet die de aanbestedende dienst heeft vastgesteld. In het derde lid wordt bepaald dat de ondernemer de catalogus aanvult nadat de aanbestedende dienst heeft aangekondigd de inschrijvingen op te gaan stellen overeenkomstig artikel 2.109f, tweede lid, onderdeel b.

Artikel 2.110

De wijziging in artikel 2.110, eerste lid, is een technische wijziging vanwege de voorgestelde verandering in de terminologie van artikel 2.114. Het voorgestelde derde lid wordt toegevoegd ter implementatie van artikel 30, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU. In dit lid wordt de staande praktijk gecodificeerd dat een aanbestedende dienst in de aankondiging van de procedure van de concurrentiegerichte dialoog moet aangeven welke gunningscriteria hij toepast. Gelet op de beginselen van transparantie en non-discriminatie, dienen deze criteria tijdens de procedure van de concurrentiegerichte dialoog onveranderd te blijven. Zij vormen dus geen onderdeel van de dialoog. Ook vereist het voorgestelde derde lid dat de aanbestedende dienst een indicatief tijdschema aangeeft van de procedure, zodat ondernemers van tevoren ongeveer weten hoe lang de gehele procedure zal gaan duren.

Artikel 2.112

Het tweede lid van artikel 2.112 wordt gewijzigd ter implementatie van de tweede alinea van artikel 30, zevende lid, van richtlijn 2014/24/EU. Hierin wordt bepaald dat de aanbestedende dienst in de procedure van de concurrentiegerichte dialoog afrondende onderhandelingen kan voeren met de inschrijver aan wie hij voornemens is om de opdracht te gunnen. Er dient te worden benadrukt dat deze afrondende onderhandelingen louter betrekking kunnen hebben op de voorwaarden waaronder de overheidsopdracht zal worden uitgevoerd en niet op de inhoudelijke kenmerken van de inschrijving. Als een inschrijver bijvoorbeeld voor uitvoering van de overheidsopdracht afhankelijk is van voorfinanciering door een bank, kunnen de aanbestedende dienst en de inschrijver in de afrondende onderhandelingen afspraken maken over de tussentijdse betalingen die plaats zullen vinden waarmee de bank ook akkoord gaat.

Ook kunnen de afrondende onderhandelingen worden gebruikt om te bepalen of de door de ondernemer gedane aanbieding daadwerkelijk aansluit op de vraag van de aanbestedende dienst. Hoewel de concurrentiegerichte dialoog onder andere tot doel heeft om de communicatie over de wensen van de aanbestedende dienst en de voorgestelde oplossingsrichtingen van de deelnemers te verbeteren, blijkt in de praktijk tijdens de uitvoering van de overheidsopdracht regelmatig incongruentie te bestaan tussen de gestelde vraag en de gedane aanbieding. Afrondende onderhandelingen waarin de vraag en het aanbod (nogmaals) expliciet aan bod komen, kunnen voorkomen dat achteraf problemen rijzen als gevolg van niet op elkaar aansluitende verwachtingen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dergelijke onderhandelingen ook aan het licht kunnen brengen dat de gestelde eisen en de aanbieding in zodanige mate niet voldoende op elkaar aansluiten dat, om die aansluiting alsnog te bewerkstellingen, wezenlijke aspecten van de inschrijving zouden moeten worden aangepast. Uit artikel 2.112, tweede lid, volgt echter dat dergelijke wijzigingen niet zijn toegestaan.

Artikel 2.113a

Artikel 2.113a betreft een nieuw artikel ter implementatie van artikel 67, vierde lid, tweede en derde zin, van richtlijn 2014/24/EU. Hierin wordt expliciet opgenomen dat de gunningscriteria moeten worden opgesteld op een wijze die ervoor zorgt dat de daadwerkelijke mededinging wordt gewaarborgd. Bij de gunningscriteria moeten specificaties worden opgesteld die dusdanig zijn dat de aanbestedende dienst op basis van die specificaties in staat is de door de inschrijvers verstrekte informatie te toetsen en hij eveneens kan toetsen in welke mate de inschrijvingen aan de gestelde gunningscriteria voldoen. Daarnaast is bepaald dat indien een aanbestedende dienst twijfelt aan de juistheid van de bewijsmiddelen die hij van de inschrijver heeft ontvangen in het kader van de gunningscriteria, hij deze juistheid effectief controleert. Dit betreft een inspanningsverplichting voor de aanbestedende dienst om de bewijsmiddelen na te gaan.

Artikel 2.114

In dit artikel wordt bepaald dat overheidsopdrachten altijd worden gegund op basis van de «economisch meest voordelige inschrijving». Dit wordt de overkoepelende term voor alle gunningscriteria. Vervolgens worden de drie gunningscriteria opgesomd die gehanteerd kunnen worden. Daarin wordt de naam van het gunningscriterium dat voorheen werd aangeduid als «economisch meest voordelige inschrijving» gewijzigd in «beste prijs-kwaliteitverhouding». Voorts wordt een nieuw gunningscriterium toegevoegd, te weten laagste kosten berekend op basis van kosteneffectiviteit. Onder kosteneffectiviteit wordt verstaan een kostencriterium zoals bijvoorbeeld levenscycluskosten. Het gunningscriterium laagste prijs blijft onveranderd. Deze aanpassingen in de formuleringen zijn noodzakelijk gebleken om te voldoen aan richtlijn 2014/24/EU. De enige materiële aanpassing betreft de toevoeging van gunning op basis van het gunningscriterium laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit. In plaats van louter de initiële waarde (de laagste prijs) van een levering, een dienst of een werk als gunningscriterium te hanteren, kan de aanbestedende dienst er ook voor kiezen om behalve prijs ook andere economische kosten verbonden aan de aanschaf of eigendom van de levering, de dienst of het werk mee te wegen aan de hand van het gunningscriterium laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit. Andere economische kosten zijn bij de aanschaf van printers bijvoorbeeld de kosten verbonden aan de aanschaf van inkt, het energieverbruik van de printer, en de ontmanteling en recycling van de printer. Criteria voor gunning op basis van laagste kosten zien in de regel op kwaliteitsaspecten. Normaliter zal een kwalitatief beter product immers leiden tot lagere kosten. Alleen als de aanbestedende dienst kiest voor het gunningscriterium laagste prijs, dan motiveert hij op basis van het derde lid de keuze daarvoor.

Uiteraard kunnen de verschillende gunningscriteria gecombineerd worden. Zo is het mogelijk dat een aanbestedende dienst in een overheidsopdracht voor een deel het gunningscriterium laagste prijs hanteert, en voor een ander deel het gunningscriterium laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit.

Artikel 2.115

In dit artikel wordt artikel 67 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. In het voorgestelde tweede lid wordt nader uitgelegd welke criteria een aanbestedende dienst kan toepassen als hij het gunningscriterium «beste prijs-kwaliteitverhouding» hanteert. Onderstreept wordt dat het besluit tot gunning op basis van het gunningscriterium beste prijs-kwaliteitverhouding niet uitsluitend gebaseerd mag zijn op andere dan kostengerelateerde criteria. Het is wel mogelijk het kostenelement vorm te geven door middel van een vaste prijs of vaste kosten op basis waarvan de ondernemers in een aanbesteding louter concurreren op kwaliteitscriteria.

In het derde lid wordt vervolgens bepaald wanneer gunningscriteria verband houden met het voorwerp van de overheidsopdracht. Dit lid verduidelijkt dat gunningscriteria niet louter op het gevraagde werk of de gevraagde dienst of levering hoeven te zien, maar dat zij ook kunnen zien op andere fasen van de levenscyclus daarvan, zoals de productiefase. Een aanbestedende dienst die bijvoorbeeld personenauto’s inkoopt kan dus in aanvulling op gunningscriteria die specifiek zien op de auto’s zelf, ook gunningscriteria opstellen die zien op de mate waarin de diverse onderdelen van de auto recyclebaar zullen zijn aan het einde van de levenscyclus van de auto. Ook hoeft een gunningscriterium niet op de materiële basis van het gevraagde werk of de gevraagde levering of dienst te zien, aldus het derde lid van artikel 2.115. Hiermee wordt een deel van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het koffie-arrest (HvJEU van 10 mei 2012, Europese Commissie tegen Nederland, zaak C-368/10) gecodificeerd. In deze uitspraak verduidelijkte het Hof dat het voor verband met het voorwerp van de opdracht niet is vereist dat «een gunningscriterium een kenmerkende eigenschap van een product betreft, dat wil zeggen een element dat materieel in het product is opgenomen». Met andere woorden: een gunningscriterium kan ook zien op zaken die niet direct in het werk, de levering of de dienst aanwezig zijn. In het geval van een levering, bijvoorbeeld, zijn de arbeidsomstandigheden van degene die het product heeft gemaakt niet terug te vinden in het product zelf. Desondanks kunnen deze arbeidsomstandigheden wel tot de gunningscriteria behoren. Zo zag het Hof in het koffie-arrest geen bezwaren tegen een gunningscriterium dat vereiste dat de te leveren koffie «fairtrade» moest zijn.

Algemeen geformuleerde gunningscriteria, die bijvoorbeeld zien op de arbeidsomstandigheden van alle werknemers van een fabrikant of op zijn algemene milieubeleid, zijn niet toegestaan. Zij hebben immers geen relatie met het gevraagde product.

Voor gunningscriteria inzake arbeidsgerelateerde en sociale aspecten gelden dezelfde vereisten als voor bijzondere voorwaarden, zoals opgenomen in de toelichting bij artikel 2.80.

Artikel 2.115a

Om aanbestedende diensten de gelegenheid te bieden om in hun aankoopstrategieën duurzaamheidsdoelstellingen na te streven, kunnen zij ingevolge het voorgestelde artikel 2.114, tweede lid, onder b, de economisch meest voordelige inschrijving vaststellen op basis van de kosteneffectiviteit. Een aanbestedende dienst kan kosteneffectiviteit berekenen door een raming te maken van de levenscycluskosten. Als hij dat doet, dient hij de voorschriften als weergegeven in artikel 2.115a op te volgen. In dit artikel wordt artikel 68 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd.

In het eerste lid van artikel 2.115a wordt verduidelijkt dat levenscycluskosten kosten zijn die worden gedragen door de aanbestedende dienst of andere gebruikers van een product, dienst of werk, maar dat dit ook kosten kunnen zijn die kunnen worden toegerekend aan externe milieueffecten. Voorbeelden van kosten die gedragen worden door de aanbestedende dienst of andere gebruikers zijn kosten voor onderzoek, ontwikkeling, productie, vervoer, gebruik, onderhoud, verwijdering en recycling. Kosten die kunnen worden toegerekend aan externe milieueffecten zijn bijvoorbeeld kosten van broeikasgasemissies en kosten van verontreiniging die ontstaan door de winning van de in het product verwerkte grondstoffen.

In het tweede lid van artikel 2.115a wordt bepaald dat wanneer een aanbestedende dienst de kosten wenst te berekenen op basis van de levenscycluskosten, hij in de aanbestedingsstukken vermeldt welke gegevens de inschrijvers hiervoor dienen te verstrekken en welke methode hij zal gaan gebruiken om de levenscycluskosten op basis van deze gegevens te berekenen. Indien de aanbestedende dienst in de raming van de levenscycluskosten ook de kosten die kunnen worden toegerekend aan externe milieueffecten wil meenemen, zorgt hij ervoor dat de door hem gekozen berekeningsmethode van deze kosten voldoet aan de voorwaarden van het derde lid van artikel 2.115. Ook dient hij zich ervan te verzekeren dat deze kosten in geld kunnen worden uitgedrukt en kunnen worden gecontroleerd (eerste lid, onderdeel b). De gekozen berekeningsmethode dient voorts in beginsel algemeen van opzet te zijn en niet specifiek voor een bepaalde aanbestedingsprocedure te zijn ontwikkeld. Ter wille van de uniformiteit en bruikbaarheid van dergelijke berekeningsmethoden, wordt aanbestedende diensten aangeraden om deze in samenspraak met het bedrijfsleven en/of de brancheorganisaties te ontwikkelen.

Artikel 2.116

In dit artikel wordt artikel 69 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Evenals in het huidige artikel 2.116, wordt in de voorgestelde wijziging van het eerste lid bepaald dat een aanbestedende dienst een inschrijver om toelichting op zijn inschrijving dient te vragen indien het niveau van de voorgestelde prijs of kosten van de inschrijving hem abnormaal laag voorkomt. In het tweede lid wordt vervolgens een opsomming gegeven van onderwerpen waarop de aanbestedende dienst in elk geval een toelichting kan vragen. Het voorgestelde onderdeel d van het tweede lid bepaalt dat de aanbestedende dienst de inschrijver om verduidelijking vraagt indien de inschrijving abnormaal laag lijkt en de aanbestedende dienst vermoedt dat de inschrijver verplichtingen op het gebied van het milieu, sociaal- of arbeidsrecht niet heeft vervuld. Indien de aanbestedende dienst vervolgens vaststelt dat de inschrijving abnormaal laag is omdat deze niet voldoet aan voormelde verplichtingen, dient hij de inschrijving om die reden af te wijzen, aldus het voorgestelde vijfde lid van artikel 2.116. Indien de aanbestedende dienst concludeert dat het lage prijs- of kostenniveau van de inschrijving niet gerelateerd is aan onderdeel d van het tweede lid, maar aan één van de andere onderdelen daarvan, dan heeft de aanbestedende dienst de discretionaire bevoegdheid om te bepalen of hij de inschrijving al dan niet afwijst.

Artikel 2.117

De wijzigingen in dit artikel betreffen technische wijzigingen ter implementatie van onderdelen van artikel 35 van richtlijn 2014/24/EU. Voorgesteld wordt om het derde lid van artikel 2.117 te laten vervallen. Dit derde lid implementeert artikel 52, achtste lid, tweede alinea, van richtlijn 2004/18/EG, maar een vergelijkbare bepaling komt in richtlijn 2014/24/EU niet voor. De aanbestedende dienst mag echter op grond van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie het instrument van de elektronische veiling niet misbruiken of gebruiken om de mededinging op enigerlei wijze te beperken of wezenlijke wijzigingen aan te brengen in het voorwerp van de overheidsopdracht zoals vastgelegd in de aankondiging en de aanbestedingsstukken.

Artikel 2.118

De wijzigingen in artikel 2.118 zijn technisch van aard ter implementatie van onderdelen van artikel 35, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU.

Artikel 2.121

Voorgesteld wordt om artikel 2.121 aan te passen aan de bewoordingen van het vijfde lid van artikel 35 van richtlijn 2014/24/EU. Verduidelijkt wordt dat alleen ontvankelijke inschrijvingen toegelaten kunnen worden tot de elektronische veiling. In het tweede lid wordt nader gespecificeerd wanneer een inschrijving ontvankelijk is.

Artikel 2.123

Met de toevoeging aan artikel 2.123, tweede lid, wordt het zesde lid van artikel 35 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Hierin wordt verduidelijkt dat de aanbestedende dienst die gebruik maakt van het gunningscriterium economisch meest voordelige inschrijving op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding of het gunningscriterium economisch meest voordelige inschrijving op basis van de laagste kosten berekend op basis van kosteneffectiviteit, de volledige beoordeling conform de in de aanbestedingsstukken opgenomen weging, bij de uitnodiging voor een elektronische veiling moet voegen. Een dergelijke weging wordt niet toegepast als het gunningscriterium economisch meest voordelige inschrijving op basis van de laagste prijs wordt gehanteerd, in die gevallen is het tweede lid derhalve niet van toepassing.

Artikel 2.124

De bewoordingen van dit artikel worden in lijn gebracht met artikel 35, zevende lid, van richtlijn 2014/24/EU.

Artikel 2.125

De wijzigingen in artikel 2.125 dienen om de bewoordingen van artikel 1.125, eerste lid, in lijn te brengen met artikel 35, achtste lid, van richtlijn 2014/24/EU.

Artikelen 2.126 en 2.126a

In de voorgestelde artikelen 2.126 en 2.126a wordt, ter implementatie van artikel 29 van richtlijn 2014/24/EU, bepaald welke voorschriften de aanbestedende dienst in acht moet nemen indien hij de mededingingsprocedure met onderhandeling toepast. Het is met name van belang dat de mededingingsprocedure met onderhandeling is ingericht met voldoende waarborgen voor de naleving van de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie, transparantie en proportionaliteit. Deze procedure biedt namelijk meer manoeuvreerruimte aan aanbestedende diensten dan de openbare en niet-openbare procedure en zij heeft een ruimer toepassingsbereik dan de vergelijkbare onderhandelingsprocedure met aankondiging in richtlijn 2004/18/EU. In welke gevallen de aanbestedende dienst ervoor kan kiezen om de mededingingsprocedure met onderhandeling toe te passen wordt beschreven in (de toelichting bij) de artikelen 2.30 en 2.31.

In het eerste lid van artikel 2.126 wordt bepaald dat de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken het voorwerp van de opdracht bepaalt door de vereisten en de vereiste kenmerken van de werken, leveringen of diensten te beschrijven en de gunningscriteria vast te leggen. Hij geeft daarbij aan welke elementen van de beschrijving de minimumeisen zijn waaraan alle inschrijvingen moeten voldoen (artikel 2.126, tweede lid). Deze minimumeisen zijn vooral materiële, functionele en juridische voorwaarden en kenmerken waaraan een inschrijving moet voldoen of die zij moet bezitten. Het derde lid stelt eisen aan de informatie die de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken moet opnemen. Indien de aanbestedende dienst na ontvangst van de eerste inschrijving van alle gegadigden er de voorkeur aan geeft om niet te onderhandelen (omdat hij niet verwacht dat dat tot betere resultaten leidt) maar in plaats daarvan de opdracht te plaatsen op grond van de oorspronkelijke inschrijving, is dat mogelijk als hij dit in de aanbestedingsstukken heeft vermeld (artikel 2.126, vierde lid). Hetzelfde geldt ingeval de aanbestedende dienst de onderhandelingsprocedure in opeenvolgende fasen wil laten verlopen (vijfde lid). In het geval van gefaseerde onderhandelingen, wordt het aantal inschrijvingen waarover wordt onderhandeld beperkt door toepassing van de gunningscriteria die in de aankondiging van de opdracht of de aanbestedingsstukken zijn vermeld.

In het zesde lid van artikel 2.126 wordt verduidelijkt dat indien een aanbestedende dienst de procedure van gunning door onderhandeling in opeenvolgende fasen laat verlopen, zoals bedoeld in het vijfde lid van dat artikel, hij er zorg voor draagt dat in de slotfase van de onderhandelingen het aantal oplossingen zodanig is dat een daadwerkelijke mededinging wordt gewaarborgd. Indien er onvoldoende geschikte oplossingen of inschrijvingen zijn, dan hoeft de aanbestedende dienst niet aan deze voorwaarde te voldoen. Doorgaans zal bij een mededingingsprocedure met onderhandeling sprake zijn van diverse onderhandelingsrondes, waarbij de inschrijvingen van de gegadigden als gevolg van die onderhandelingen telkens worden aangepast en verbeterd. Alleen over de definitieve inschrijving, die immers het sluitstuk van de onderhandelingen vormt, wordt niet meer onderhandeld. Uiteraard geldt dit niet als de aanbestedende dienst ervoor kiest de opdracht te plaatsen op grond van de oorspronkelijke inschrijving. Zie voor een en ander artikel 2.126a, eerste en tweede lid. In het derde lid van artikel 2.126a wordt bepaald dat, uit een oogpunt van non-discriminatie en gelijke behandeling, ook over de minimumeisen en de gunningscriteria niet wordt onderhandeld. Het is essentieel voor een eerlijk verloop van de procedure dat de aanbestedende dienst tijdens de onderhandelingen de gelijke behandeling van alle inschrijvers waarborgt en de proportionaliteit van zijn eisen in het oog houdt. Hiertoe verstrekt de aanbestedende dienst geen informatie die een of meer inschrijvers kan bevoordelen boven andere en waarborgt hij dat, indien nodig, inschrijvers voldoende tijd krijgen om hun inschrijving aan te passen.

Het zesde lid van artikel 2.126a bevat een specifieke bepaling over door een ondernemer vertrouwelijk verstrekte gegevens. Bepaald wordt namelijk dat, in afwijking van de algemene geheimhoudingsregel van artikel 2.57, bij de mededingingsprocedure met onderhandeling met toestemming van de deelnemer vertrouwelijke inlichtingen aan andere deelnemers kunnen worden verstrekt. Dergelijke inlichtingen kunnen bijvoorbeeld technische kennis betreffen die de aanbestedende dienst ook in de onderhandelingen met andere deelnemers wil betrekken. Ingevolge artikel 2.56 dient een aanbestedende dienst, onder andere, elke vorm van communicatie met de gegadigden of inschrijvers dusdanig te documenteren dat hij elk besluit in de procedure met behulp van deze documentatie kan motiveren. Om de onderhandelingen zorgvuldig te laten verlopen en te documenteren, kan een aanbestedende dienst bijvoorbeeld altijd minimaal twee personen afvaardigen bij een onderhandeling en gebruik maken van geluidsopnamen. In ieder geval zal uit de in artikel 2.56 bedoelde documentatie duidelijk moeten blijken op welke momenten en op welke wijze met elk van de gegadigden is onderhandeld, welke onderwerpen daarbij zijn behandeld en tot welke aanpassingen in de inschrijvingen dat heeft geleid. Voor zover de onderhandelingen mondeling plaatsvinden, dient daarvan altijd een gedetailleerd verslag te worden opgesteld. Het verloop van de onderhandelingen moet te allen tijde achteraf controleerbaar zijn.

Artikelen 2.126b tot en met 2.126d

Zoals in de toelichting bij artikel 2.31a wordt verduidelijkt, kan een aanbestedende dienst de procedure van het innovatiepartnerschap volgen indien hij behoefte heeft aan innovatieve producten, diensten of werken en wanneer met de aanschaf van reeds op de markt beschikbare producten, diensten of werken niet in die behoefte kan worden voorzien. Uit de toelichting bij artikel 2.31b blijkt dat een aanbestedende dienst in de procedure van het innovatiepartnerschap grotendeels dezelfde stappen doorloopt als in de mededingingsprocedure met onderhandeling. De procedureregels voor het innovatiepartnerschap die ter implementatie van artikel 31 van richtlijn 2014/24/EU worden opgenomen in de artikelen 2.126b en 2.126c, zijn derhalve grotendeels gelijk aan de procedureregels voor de mededingingsprocedure met onderhandeling, zoals die worden opgenomen in de artikelen 2.126 en 2.126a. Echter, in de artikelen 2.126b en 2.126c worden ook enkele procedureregels opgenomen die specifiek zijn voor het innovatiepartnerschap.

In het eerste lid van artikel 2.126b wordt verduidelijkt dat in de procedure van het innovatiepartnerschap de gunning altijd geschiedt op basis van de economisch meest voordelige inschrijving op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding. In het tweede en derde lid van artikel 2.126b wordt bepaald dat de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken zijn behoefte aan innovatieve producten, diensten of werken omschrijft en aangeeft welke elementen van die beschrijving minimumeisen zijn waaraan alle inschrijvingen moeten voldoen en welke gunningscriteria hij hanteert. Deze minimumeisen en gunningscriteria zien vooral op de onderzoeks- en innovatiefase van het partnerschap en hierover wordt, evenals het geval is bij de mededingingsprocedure met onderhandeling, gedurende de procedure niet onderhandeld. Omdat de aanbestedende dienst, juist vanwege het karakter van het innovatiepartnerschap, bij het aankondigen van de opdracht niet (exact) weet welke mogelijke oplossingen potentiële deelnemers zullen aandragen om in zijn behoefte te voorzien, is het van belang dat hij de minimumeisen en gunningscriteria dusdanig vormgeeft dat deze enerzijds ruim genoeg zijn om de markt de gelegenheid te geven met innovatieve oplossingen te komen en anderzijds ook voldoende specifiek zijn om te waarborgen dat potentiële deelnemers voldoende inzicht krijgen of deelneming in het partnerschap voor hen interessant zou kunnen zijn. Door bijvoorbeeld zoveel als mogelijk functioneel te omschrijven, maakt de aanbestedende dienst duidelijk wat zijn probleem is, maar geeft hij tegelijkertijd partijen de mogelijkheid om innovatieve oplossingen aan te dragen.

In het zesde lid van artikel 2.126b wordt bepaald dat de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken tevens vastlegt welke regelingen op de uit het innovatiepartnerschap voortvloeiende intellectuele eigendomsrechten van toepassing zijn. Bij het bepalen van de toepasselijke regeling(en) dient de aanbestedende dienst in elk geval in ogenschouw te houden dat hij het andere aanbestedende diensten en marktpartijen niet zonder reden onmogelijk maakt om (al dan niet tegen betaling) gebruik te maken van de ontstane intellectuele eigendom. Om verdere ontwikkeling en innovatie mogelijk te maken is het immers van belang dat andere partijen ook toegang hebben tot de verkregen intellectuele eigendom. In het contract kan, bijvoorbeeld, worden opgenomen dat de deelnemers aan het innovatiepartnerschap de aanbestedende dienst een oneindige licentie verstrekken om gebruik te maken van het intellectuele eigendomsrecht. In dat geval is de aanbestedende dienst verzekerd van het gebruik van het verkregen intellectuele eigendomsrecht en kunnen de deelnemers nadat het innovatiepartnerschap (succesvol) is beëindigd doorgaan met het ontwikkelen van innovatieve oplossingen die hierop zijn gebaseerd.

Gelet op het bijzondere, innovatieve karakter van de procedure van het innovatiepartnerschap, wordt in het zevende lid van artikel 2.126b bepaald dat de aanbestedende dienst bij het selecteren van de gegadigden in het bijzonder criteria toepast inzake het potentieel van de kandidaten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en hun vermogen om vernieuwende oplossingen te ontwikkelen en toe te passen. Bij het opstellen van dergelijke criteria, is het van belang dat een aanbestedende dienst zich ervan bewust is dat innovatieve oplossingen regelmatig van kleine, nieuwe marktpartijen komen.

Voor een toelichting op artikel 2.126c wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.126a.

Waar de artikelen 2.126b en 2.126c zien op de procedureregels die leiden tot het sluiten van een innovatiepartnerschap, worden in artikel 2.126d procedureregels opgenomen die zien op de fase waarin het innovatiepartnerschap is gesloten. Afhankelijk van, onder meer, de behoefte(n) van de aanbestedende dienst, de te verwachten complexiteit en omvang van het project en de aanwezige kennis in de markt kan de aanbestedende dienst een innovatiepartnerschap aangaan met één of meerdere partners (artikel 2.126d, eerste lid). Bovendien kan in sommige gevallen de vorming van een innovatiepartnerschap met verschillende partners helpen voorkomen dat het innovatiepartnerschap leidt tot verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging. De aanbestedende dienst en de beoogde partner(s) bepalen welke rechtsvorm het innovatiepartnerschap zal krijgen.

In het tweede lid van artikel 2.126d wordt bepaald dat het innovatiepartnerschap dient te worden gestructureerd in opeenvolgende fasen die de stappen in het onderzoeks- en innovatieproces volgen. Een innovatiepartnerschap kan bijvoorbeeld zijn opgedeeld in een onderzoeksfase, een fase waarin prototypes worden ontwikkeld, een testfase, enzovoort. Per fase bepaalt de aanbestedende dienst samen met de partner(s) de tussentijds te behalen doelen en de te betalen vergoeding (artikel 2.126d, derde lid). Indien een innovatiepartnerschap met meerdere partners is gesloten, kan in deze fases concurrentie tussen de verschillende partners worden georganiseerd, waarbij het partnerschap slechts wordt gecontinueerd met degene(n) met het beste resultaat. Indien een aanbestedende dienst gebruik wil maken van deze mogelijkheid, moet hij dit van tevoren aangeven in de aanbestedingsstukken. Voor een geslaagd innovatiepartnerschap is het van belang dat de aanbestedende dienst erop toeziet dat de structuur van het innovatiepartnerschap en de duur en waarde van de verschillende fasen een afspiegeling zijn van de innovatiegraad van de voorgestelde oplossing en de reeks van onderzoeks- en innovatieactiviteiten die vereist zijn voor de ontwikkeling van de door de aanbestedende dienst gewenste oplossing (artikel 2.126d, vierde lid). Met andere woorden: voor het slagen van een innovatiepartnerschap is het van belang dat een aanbestedende dienst zich realiseert dat het ontwikkelen, testen en produceren van een innovatieve oplossing meestal de nodige tijd en kosten met zich brengt.

In het zesde lid van artikel 2.126d wordt bepaald dat de aanbestedende dienst na elke fase het innovatiepartnerschap kan beëindigen of indien het een innovatiepartnerschap met meerdere partners betreft, individuele opdrachten kan intrekken. De aanbestedende dienst moet in de aanbestedingsstukken te kennen geven dat hij van deze mogelijkheid gebruik wil maken en hij moet daarin ook de voorwaarden voor beëindiging uiteenzetten. Het is van belang dat de aanbestedende dienst hier voldoende aandacht aan besteedt, aangezien beëindiging van het innovatiepartnerschap voor zowel de aanbestedende dienst als de partner(s) mogelijk tot verspilling van tijd en geld kan leiden. Als echter tijdens de looptijd van het innovatiepartnerschap om welke reden dan ook blijkt dat de gewenste resultaten niet kunnen worden behaald of, bijvoorbeeld, de ontwikkelingen in de markt sneller gaan dan ten tijde van het aangaan van het partnerschap was verwacht, kan het tussentijds beëindigen van het partnerschap de aanbestedende dienst en de partner(s) ook tijd en geld besparen.

In het zevende lid van artikel 2.126d wordt bepaald dat de door de aanbestedende dienst aan te schaffen producten, diensten of werken voldoen aan het door de aanbestedende dienst bij de start van het innovatiepartnerschap met de partner(s) afgesproken prestatieniveau en onder de afgesproken maximumkosten blijven. Als de producten, diensten of werken die voortkomen uit het innovatiepartnerschap niet voldoen aan deze twee eisen, dan dient het innovatiepartnerschap te worden beëindigd of, indien mogelijk, te worden gewijzigd met inachtneming van hetgeen wordt bepaald in de artikelen 2.163a tot en met g.

Artikel 2.130

De voorgestelde wijziging in artikel 2.130 komt voort uit artikel 55, tweede lid, onderdeel c, van richtlijn 2014/24/EU en is van technische aard.

Artikel 2.132

Op grond van artikel 2.132 dient de aanbestedende dienst een proces-verbaal op te maken over de gunning van een overheidsopdracht, het sluiten van een raamovereenkomst, of het instellen van een dynamisch aankoopsysteem. Het artikel regelt wat daarin, indien van toepassing, moet worden opgenomen. In het artikel wordt de aanhef, en de onderdelen b, c, h en j op enkele technische punten gewijzigd. Artikel 84 van richtlijn 2014/24/EU legt namelijk een aantal extra verplichtingen op ten aanzien van de inlichtingen die door de aanbestedende dienst moeten worden opgenomen in het proces-verbaal. De voorgestelde onderdelen k en m spreken voor zich. Onderdeel l, dat een motiveringsplicht inhoudt indien de aanbestedende dienst andere dan elektronische middelen voorschrijft bij de inschrijving, vloeit voort uit het uitgangspunt van richtlijn 2014/24/EU dat verplicht tot elektronisch aanbesteden. In onderdeel m wordt de aanbestedende dienst verplicht om informatie te geven in het geval er belangenconflicten zijn vastgesteld gedurende de procedure van het gunnen van die opdracht. Tevens moet de aanbestedende dienst een beschrijving geven van door hem genomen passende maatregelen als bedoeld in artikel 1.10b, eerste lid.

Het derde lid van artikel 2.132 bepaalt dat de aanbestedende dienst geen proces-verbaal hoeft op te stellen voor overheidsopdrachten die op basis van een raamovereenkomst worden gegund. Van het sluiten van de raamovereenkomst zelf dient wel een proces-verbaal te worden opgemaakt.

Artikel 2.134

Ter implementatie van artikel 50, eerste lid, eerste alinea, van richtlijn 2014/24/EU, wordt de termijn voor het bekendmaken van de aankondiging van de gegunde opdracht in artikel 2.134, eerste lid, verkort tot 30 dagen na gunning van de overheidsopdracht. Bij het invullen van het standaardformulier voor de aankondiging van de gegunde opdracht is een aanbestedende dienst verplicht de totale definitieve waarde van de opdracht in te vullen, of de waarde van de laagste en hoogste inschrijving. Dit is de hoofdregel waarvan slechts bij wijze van uitzondering kan worden afgeweken, indien de mededeling ervan in strijd zou zijn met een wettelijk voorschrift of met het openbaar belang, de rechtmatige commerciële belangen van ondernemers zou kunnen schaden, of afbreuk zou doen aan de eerlijke mededinging tussen ondernemers (artikel 50, vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd in artikel 2.138; zie tevens Kamerstukken II 32 440, nr. 3, p. 95). Van strijd hiermee zal over het algemeen geen sprake zijn. Een aanbestedende dienst die niettemin een beroep op een uitzondering noodzakelijk acht, zal dit dragend moeten kunnen motiveren.

Artikel 2.136

Ter implementatie van artikel 50, derde lid, van richtlijn 2014/24/EU, worden de termijnen in artikel 2.136 verkort tot 30 dagen.

Artikel 2.138a

Voor aanbestedende diensten geldt op grond van de Archiefwet 1995 reeds een algemene bewaarplicht voor onder hen rustende archiefbescheiden, zoals door de aanbestedende dienst gesloten overeenkomsten. Ook bevat de Archiefwet 1995 voorschriften over bewaartermijnen. Artikel 83, zesde lid, van richtlijn 2014/24/EU bevat evenwel een specifieke bepaling inzake een bewaarplicht en de termijn van deze bewaring. Deze verplichting wordt in artikel 2.138a geïmplementeerd. De bewaartermijn die uit artikel 2.138a voortvloeit kan afwijken van die van de Archiefwet 1995. In dat geval gaat artikel 2.138a, als bijzondere regeling, boven de algemene voorschriften van de Archiefwet 1995. Artikel 83, zesde lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU bepaalt dat de aanbestedende dienst toegang tot de hier bedoelde overeenkomsten verleent tenzij uit het toepasselijke Unierecht of de toepasselijke nationale voorschriften voortvloeit dat geen inzage wordt verleend. Wat betreft het toepasselijke Unierecht moet worden gedacht aan richtlijn 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 november 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG 1995, L 281), geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens. Wat betreft de toepasselijke nationale voorschriften gaat het hier om artikel 2.57, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012. Dit artikellid bepaalt dat een aanbestedende dienst geen informatie openbaar maakt uit aanbestedingsstukken of andere documenten die de dienst heeft opgesteld in verband met een aanbestedingsprocedure, indien die informatie kan worden gebruikt om de mededinging te vervalsen. Zoals in de memorie van toelichting op het voorstel voor een Aanbestedingswet is vermeld (Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nr. 3, blz. 69 en 70) geeft artikel 57, tweede lid, uitvoering aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot het verstrekken van informatie uit aanbestedingsstukken of andere documenten die de aanbestedende dienst heeft opgesteld in verband met een aanbestedingsprocedure. Aangezien artikel 83, zesde lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU voorschriften geeft over de bewaring van in het kader van een overheidsopdracht gesloten overeenkomsten moet de door het Hof van Justitie voorgeschreven bescherming van de mededinging uit aanbestedingsstukken of andere documenten zich ook daartoe uitstrekken. Een aanbestedende dienst zal dan ook verzoeken om informatie over een in het kader van een aanbestedingsprocedure gesloten overeenkomst moeten toetsen aan artikel 57, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012.

Artikelen 2.140 tot en met 2.143

In artikel 2.140, eerste lid, wordt een technische wijziging aangebracht ter implementatie van artikel 33, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat dit artikel voorschrijft dat de procedures van de artikelen 2.142 en 2.143 uitsluitend kunnen worden toegepast tussen een aanbestedende dienst en de ondernemers die oorspronkelijk bij de raamovereenkomst partij zijn. Hieruit volgt dat een bestaande raamovereenkomst dus niet openstaat voor nieuwe aanbestedende diensten of ondernemers.

De tekstuele wijziging in het tweede lid stemt overeen met de bewoordingen van artikel 33, tweede lid, eerste volzin, van richtlijn 2014/24/EU.

Het voorgestelde artikel 2.163g, tweede en derde lid, omschrijft wanneer sprake is van een wezenlijke wijziging van een raamovereenkomst.

Artikel 2.141 kan vervallen. Een specifieke bepaling met betrekking tot een verbod om door middel van het gebruik van een raamovereenkomst de mededinging te vervalsen komt in richtlijn 2014/24/EU niet voor. In die zin is een algemeen voorschrift hieromtrent opgenomen. Zie hiervoor het voorgestelde artikel 1.10a van het wetsvoorstel.

In het voorgestelde artikel 2.143 wordt artikel 33 van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. De implementatie brengt slechts enkele wijzigingen met zich mee.

Artikel 2.143 heeft betrekking op een met meerdere ondernemers gesloten raamovereenkomst. In het huidige eerste lid van dat artikel is voorgeschreven dat de raamovereenkomst dan met ten minste drie ondernemers moet worden gesloten. Die verplichting is in het voorgestelde eerste lid niet meer opgenomen. Dat betekent dat een raamovereenkomst met meerdere ondernemers voortaan met ten minste twee ondernemers kan worden gesloten.

Voorts geeft het voorgestelde eerste lid, onder b, de aanbestedende dienst meer ruimte bij het uitvoeren van raamovereenkomsten met meer dan één ondernemer waarin alle voorwaarden voor de uitvoering zijn bepaald. Indien de aanbestedende dienst dit in de aanbestedingsstukken vermeldt, kan hij specifieke werken, leveringen of diensten die onder de raamovereenkomst vallen laten uitvoeren, hetzij door ze te gunnen aan één van de ondernemers, aangewezen volgens objectieve criteria en op grond van de reeds vastgestelde contractvoorwaarden, of door een specifiek contract voor de uitvoering van werken, leveringen of diensten te gunnen na een mini-gunningsprocedure (de «mini-competitie») tussen de ondernemers die partij zijn bij de raamovereenkomst. Om de transparantie en gelijke behandeling te waarborgen, bepaalt het tweede lid van artikel 2.143 dat de aanbestedende dienst in de aanbestedingsdocumenten objectieve criteria dient op te nemen op grond waarvan hij de keuze voor één van de twee methoden van uitvoering van de raamovereenkomst zal maken. Overweging 61 van richtlijn 2014/24/EU verduidelijkt dat deze criteria bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op de hoeveelheid, de waarde of de kenmerken van de werken, leveringen of diensten, zoals de behoefte aan een betere service of een hoger veiligheidsniveau, of op prijsontwikkelingen volgens een vooraf bepaald indexcijfer.

Het vierde lid van het voorgestelde artikel 2.143 bepaalt dat indien een raamovereenkomst in percelen is verdeeld, de wijze van uitvoering als opgenomen in het eerste lid, onderdeel b, ook kan worden toegepast op elk perceel waarvoor alle voorwaarden met betrekking tot de uitvoering van de werken, diensten en leveringen in de raamovereenkomst zijn vastgelegd. Het is hiervoor niet noodzakelijk dat de voorwaarden met betrekking tot de uitvoering ook voor andere percelen van de raamovereenkomst zijn vastgelegd.

Afdeling 2.4.2. Bijzondere voorschriften voor het plaatsen van een overheidsopdracht via een dynamisch aankoopsysteem

Algemeen

Artikel 34 van richtlijn 2014/24/EU maakt het eenvoudiger om gangbare producten geheel elektronisch in te kopen binnen een dynamisch aankoopsysteem. De indicatieve inschrijving, zoals deze bestaat in de huidige Aanbestedingswet 2012, komt te vervallen en in plaats daarvan kan de aanbestedende dienst direct de tot het systeem toegelaten ondernemers uitnodigen om in te schrijven op de specifieke opdracht.

Artikelen 2.144 tot en met 2.149

Het voorgestelde artikel 2.144, eerste lid, bevat de hoofdregel met betrekking tot de instelling van een dynamisch aankoopsysteem. Voorgeschreven wordt dat de instelling geschiedt met toepassing van de niet-openbare procedure, met uitzondering van de fase van inschrijving, en de specifieke bepalingen inzake die instelling in afdeling 2.4.2. Alle ondernemers die niet worden uitgesloten en aan de geschiktheidseisen en selectiecriteria voldoen, moeten worden toegelaten. Beperking van het aantal ondernemers dat wordt toegelaten is niet toegestaan (artikel 2.144, tweede lid). Hierdoor faciliteert het dynamisch aankoopsysteem dat aanbestedende diensten voor de aanschaf van gangbare of gestandaardiseerde werken, leveringen of diensten, kunnen kiezen uit een groot aantal inschrijvingen. Zodoende waarborgt het dynamisch aankoopsysteem voor dergelijke aankopen een optimale besteding van overheidsmiddelen op basis van brede mededinging.

Omdat een dynamisch aankoopsysteem lang kan lopen, kan de aanbestedende dienst gedurende die looptijd een geactualiseerde eigen verklaring opvragen. Hierdoor kan de aanbestedende dienst tussentijds controleren of nog steeds aan de eisen wordt voldaan (artikel 2.144, derde lid).

Het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 2.144 bevatten regels met betrekking tot een mogelijke indeling van het dynamisch aankoopsysteem in categorieën van werken, producten of diensten. Het is aan de aanbestedende dienst om te bezien of dit doelmatig is.

De met betrekking tot artikel 2.145 voorgestelde wijzigingen houden enige technische aanpassingen aan de gewijzigde regels voor het dynamisch aankoopsysteem in.

De artikelen 2.146 en 2.146a bevatten regels over de toelating tot het dynamisch aankoopsysteem bij de instelling onderscheidenlijk de looptijd van het systeem. De aanbestedende dienst is bij de instelling van het systeem niet gebonden aan een termijn voor de beoordeling van verzoeken tot toelating. Dat ligt anders bij verzoeken om toelating gedurende het systeem. Artikel 2.146a stelt daarvoor regels. Gedurende de looptijd kunnen opdrachten worden geplaatst waarvoor de ondernemer die wil toetreden, in aanmerking wil komen. Een tijdige beslissing op een dergelijk verzoek is daarom voor de ondernemer belangrijk. De aanbestedende dienst dient derhalve binnen de gestelde termijn op het verzoek te beslissen.

De artikelen 2.147 en 2.148 stellen regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten binnen een dynamisch aankoopsysteem. Die plaatsing geschiedt overeenkomstig de niet-openbare procedure vanaf de fase van uitnodiging van de geselecteerde gegadigden tot inschrijving (artikel 2.147, eerste lid, jo. artikel 2.50). Alle tot het systeem toegelaten ondernemers of, indien het dynamisch aankoopsysteem is opgedeeld in categorieën van werken, leveringen of diensten, alle tot de desbetreffende categorie toegelaten ondernemers worden tegelijkertijd uitgenodigd (artikel 2.148, eerste en tweede lid).

Artikel 2.149, eerste en tweede lid, dat regels bevat over de looptijd van een dynamisch aankoopsysteem, kan vervallen. Richtlijn 2014/24/EU bevat daarover geen voorschriften. Voorgesteld wordt in artikel 2.149, eerste lid, thans bepalingen op te nemen ter implementatie van een aantal informatieverplichtingen jegens de Europese Commissie. Het in het huidige vierde lid (vernummerd tot tweede lid) vervatte voorschrift dat bepaalt dat aan ondernemers geen kosten in rekening mogen worden gebracht voor gebruik van een dynamisch aankoopsysteem, blijft gehandhaafd.

Vervallen afdellingen 2.4.3 en 2.4.4

Afdeling 2.4.3 implementeert artikel 34 van richtlijn 2004/18/EG. In deze afdeling worden bijzondere voorschriften betreffende de bouw van een complex sociale woningen gegeven. Een vergelijkbare bepaling als het genoemde artikel 34 komt in richtlijn 2014/24/EU echter niet voor, zodat afdeling 2.4.3 kan komen te vervallen.

Afdeling 2.4.4, Bijzondere voorschriften voor concessieovereenkomsten voor openbare werken, vervalt uiteraard nu concessieopdrachten in deel 2a van de Aanbgestedingswet zullen worden geregeld.

Artikel 2.158

Op grond van artikel 79, eerste lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU moet voortaan in de aankondiging van de prijsvraag ook worden vermeld of de aanbestedende dienst voornemens is de vervolgopdracht te gunnen aan de winnaar of de winnaars van de prijsvraag. Het voorgestelde derde lid implementeert deze bepaling.

Artikel 2.159

Het derde lid van artikel 2.159 kan vervallen, omdat dezelfde regel reeds is vervat in artikel 2.161, vierde lid.

Artikel 2.163a

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich in meerdere arresten uitgelaten over de toelaatbaarheid van wijziging van een overheidsopdracht gedurende de looptijd zonder het volgen van een nieuwe aanbestedingsprocedure (zie met name de arresten Succhi di Frutta, zaak C-496/99; Commissie/Italië, zaak C-340/02; Pressetext, zaak C-454/06; Wall, zaak C-91/08 en Commissie/Duitsland, C-160/08). Artikel 72 van richtlijn 2014/24/EU, waarvan voorgesteld wordt om dit in hoofdstuk 2.5 van de Aanbestedingswet 2012 te implementeren, codificeert deze jurisprudentie grotendeels en vult haar aan. Het uitgangspunt blijft dat wijziging van een overheidsopdracht tijdens de looptijd ervan noopt tot het volgen van een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure. Uitsluitend in de in de artikelen 2.163b tot en met 2.163g bedoelde gevallen kan hiervan worden afgezien.

Artikel 2.163b

Met het voorgestelde artikel 2.163b wordt artikel 72, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Ingevolge dit artikel hoeft een aanbestedende dienst geen nieuwe Europese aanbestedingsprocedure te volgen voor een wijziging van een overheidsopdracht indien het bedrag waarmee de wijziging gepaard gaat lager is dan de in artikel 2.163b, onderdeel a, genoemde drempels. Voor wijzigingen onder deze «de minimis» drempels hoeft de aanbestedende dienst niet te onderzoeken of sprake is van een wezenlijke wijziging als bedoeld in artikel 2.163g. Een wijziging die de algemene aard van de overheidsopdracht verandert is echter niet toegestaan. Een voorbeeld van een wijziging van de algemene aard is de wijziging van een overheidsopdracht voor een levering in een overheidsopdracht voor een werk.

Een voorbeeld van een concrete toepassing van artikel 2.163b: de oorspronkelijke overeenkomst betreft een overheidsopdracht voor werken ter waarde van € 6 miljoen. Wijziging 1 gaat gepaard met een bedrag van € 500.000. Dit bedrag is lager dan de in artikel 2.163b, onderdeel a, onder 1°, genoemde drempel en is 8,3% van de waarde van de oorspronkelijke opdracht, dus ook lager dan de in artikel 2.163b, onderdeel b, onder 2°, genoemde drempel. Ervan uitgaande dat de wijziging de algemene aard van de overheidsopdracht niet wijzigt, is voor wijziging 1 dan ook geen nieuwe Europese aanbestedingsprocedure vereist. Wijziging 2 gaat wederom gepaard met een bedrag van € 500.000. Nu moet worden gekeken naar het totaal van de wijzigingen: € 1 miljoen. Dit bedrag is lager dan de drempel, genoemd onder 1°, maar behelst 16,6% van de waarde van de oorspronkelijke opdracht en is dus boven de drempel, genoemd onder 2°. Voor wijziging 2 is dus een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure vereist, tenzij de artikelen 2.163c tot en met 2.163g een mogelijkheid bieden om hiervan af te zien.

Artikel 2.163c

Met het voorgestelde artikel 2.163c wordt artikel 72, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Op grond van deze bepaling is wijziging van een overheidsopdracht mogelijk zonder het volgen van een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure indien de mogelijkheid tot wijziging is opgenomen in de oorspronkelijke aanbestedingsstukken. Voorwaarde hiervoor is dat deze wijzigingen zijn opgenomen in duidelijke, nauwkeurige en ondubbelzinnige herzieningsclausules die ten minste de omvang en de aard van mogelijke wijzigingen of opties en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden gebruikt, omschrijven. Voorbeelden van mogelijke wijzigingen of opties zijn een prijsindexeringsclausule (zoals het geval was in het arrest Pressetext, zaak C-454/06), een optie om een opdracht met een jaar te verlengen (zolang dit past binnen de daarvoor geldende termijnen, zoals bij een raamovereenkomst) als voldaan is aan bepaalde voorwaarden, of een contract voor de aankoop van vijf apparaten waarin de optie is opgenomen dat nog eens twee van zulke apparaten zullen worden afgenomen als een bepaalde testperiode succesvol is verlopen. Een dergelijke clausule voorziet niet in wijzigingen die tot een verandering van de algemene aard van de aanbesteding kunnen leiden. De algemene aard verandert bijvoorbeeld als een overheidsopdracht voor een werk wordt gewijzigd in een dienst of als een raamovereenkomst wordt omgezet in een opdracht aan één opdrachtnemer. Immers, indien de algemene aard van de opdracht wijzigt, is het goed mogelijk dat andere aanbieders in de oorspronkelijke procedure ook hadden willen meedingen naar (dat deel van) de opdracht. In voormeld contract voor de aankoop van apparaten mag dus geen clausule worden opgenomen die bepaalt dat indien de testperiode succesvol verloopt ook vijf andersoortige apparaten zullen worden afgenomen.

Artikel 2.163d

Met het voorgestelde artikel 2.163d wordt artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Hierin wordt bepaald dat overheidsopdrachten zonder nieuwe Europese aanbestedingsprocedure kunnen worden gewijzigd indien aanvullende werken, diensten of leveringen van de oorspronkelijke opdrachtnemer noodzakelijk zijn geworden voor het voltooien van de oorspronkelijke opdracht. Het artikel preciseert nader dat dit alleen kan ingeval een verandering van opdrachtnemer niet mogelijk is om economische of technische redenen én een dergelijke verandering tot aanzienlijk ongemak of aanzienlijke kostenstijgingen zou leiden voor de aanbestedende dienst. Het gaat hierbij dus met name om gevallen waarbij de aanbestedende dienst door aanvulling door een andere opdrachtnemer genoodzaakt zou zijn om materieel, werken of diensten met andere technische kenmerken aan te kopen en daarbij incompatibiliteit of buitensporige technische problemen zouden ontstaan bij het functioneren en het onderhoud van het materieel, de werken of diensten die in het kader van de oorspronkelijke overheidsopdracht zijn verworven.

De prijs van aanvullingen als bedoeld in dit artikel mag niet hoger zijn dan 50% van de waarde van de oorspronkelijke opdracht. Ingeval van meerdere opeenvolgende wijzigingen geldt deze beperking voor elke afzonderlijke wijziging. Cumulatief mogen de wijzigingen dus wel hoger zijn dan 50% van de waarde van de oorspronkelijke opdracht. Het is echter niet toegestaan om dergelijke opeenvolgende wijzigingen te gebruiken om toepassing van een Europese aanbestedingsprocedure te omzeilen.

Opgemerkt zij dat artikel 2.163d ziet op de situatie waarin de aanbestedende dienst zich tijdens de uitvoering van het contract realiseert dat aanvulling noodzakelijk is, terwijl artikel 2.33, onderdeel b, van de Aanbestedingswet 2012 (waarin artikel 32, derde lid, onderdeel b, van richtlijn 2014/24/EU wordt geïmplementeerd) ziet op de situatie waarin de aanbestedende dienst een contract dat (bijna) afgelopen is, wil verlengen.

Artikel 2.163e

Met het voorgestelde artikel 2.163e wordt artikel 72, eerste lid, onderdeel c, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Wanneer zich omstandigheden voordoen die een zorgvuldige aanbestedende dienst niet kon voorzien, kan een overheidsopdracht op grond van dit artikel worden gewijzigd zonder een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure, mits de wijziging geen verandering in de algemene aard van de opdracht betekent en de prijs van de wijziging niet hoger is dan 50% van de waarde van de oorspronkelijke opdracht. Het gaat hier om externe omstandigheden die niet konden worden voorzien ondanks een normale zorgvuldige voorbereiding van de oorspronkelijke gunning door de aanbestedende dienst, met name wanneer de uitvoering van de opdracht zich over een langere termijn uitstrekt. Bij de beoordeling of sprake was van een «normale zorgvuldige voorbereiding» worden in elk geval de volgende factoren betrokken: de beschikbare middelen, de aard en de kenmerken van het specifieke project, de gangbare praktijk op het betrokken gebied en het feit dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de voor de voorbereiding van de gunning uitgetrokken middelen en de verwachte waarde ervan.

Artikel 2.163f

Met het voorgestelde artikel 2.163f wordt artikel 72, eerste lid, onderdeel d, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Uitsluitend in de in dit artikel genoemde gevallen kan de oorspronkelijke opdrachtnemer van een overheidsopdracht door een nieuwe opdrachtnemer worden vervangen zonder dat een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure dient te worden gevolgd.

Op grond van artikel 2.163f, onderdeel a, is een dergelijke wijziging mogelijk indien het oorspronkelijke contract voorzag in een herzieningsclausule of optie als bedoeld in artikel 2.163c (zie ook het arrest Pressetext, zaak C-454/06, overweging 40).

Artikel 2.163f, onderdeel b, ziet op de situatie waarin sprake is van rechtsopvolging in de positie van de oorspronkelijke opdrachtnemer ten gevolge van herstructurering, waaronder door overname fusie, acquisitie of insolventie. Hierbij moet gedacht worden aan gevallen zoals in het arrest Pressetext (zaak C-454/06) waarin de door de oorspronkelijke dienstverrichter ten behoeve van de aanbestedende dienst verrichte diensten werden overgedragen aan een in de vorm van een kapitaalvennootschap opgerichte andere dienstverrichter waarvan de oorspronkelijke dienstverrichter enig aandeelhouder was die door middel van instructies de zeggenschap uitoefende over de nieuwe dienstverrichter. Het Hof overwoog hierover dat dit neerkwam op een interne reorganisatie van de contractpartner en dat dit geen wijziging van de opdracht inhield.

Artikel 2.163g

Met het voorgestelde artikel 2.163g wordt artikel 72, eerste lid, onderdeel e, en vierde lid, van richtlijn 2014/24/EU geïmplementeerd. Artikel 2.163g, eerste lid, bepaalt dat indien een wijziging van een overheidsopdracht niet wezenlijk is, er geen nieuwe Europese aanbestedingsprocedure hoeft te worden gevolgd. In artikel 2.163g, tweede en derde lid, wordt vervolgens uiteengezet wanneer sprake is van een wezenlijke wijziging.

Ingevolge artikel 2.163g, tweede lid, is een wijziging van een overheidsopdracht wezenlijk wanneer deze materieel verschilt van de oorspronkelijke overheidsopdracht.

De voorwaarden van artikel 2.163g, derde lid, onderdelen a tot en met c, hebben hun oorsprong in het arrest Pressetext, zaak C-454/06 (overwegingen 34–37). Onderdeel a heeft betrekking op een wijziging die voorziet in voorwaarden die, als zij deel van de oorspronkelijke aanbestedingsprocedure hadden uitgemaakt, de toelating van of gunning aan andere dan de oorspronkelijk geselecteerde gegadigden mogelijk zouden hebben gemaakt dan wel bijkomende deelnemers aan de aanbestedingsprocedure zouden hebben aangetrokken. Onderdeel b ziet op wijzigingen die het economisch evenwicht van de opdracht verleggen ten gunste van de opdrachtnemer op een wijze die niet is voorzien in de oorspronkelijke overheidsopdracht. Onderdeel c ziet op de situatie waarin de wijziging leidt tot een aanzienlijke verruiming van het toepassingsgebied van de overheidsopdracht. Als een overheidsopdracht voor werken bijvoorbeeld louter ziet op de aanleg van een weg, dan leidt een wijziging waarin de opdracht wordt verruimd naar het tevens beplanten van de berm tot een aanzienlijke verruiming en daarmee tot een wijziging in de aard van die opdracht. Artikel 2.163g, derde lid, onderdeel d, bepaalt ten slotte dat een wijziging wezenlijk is als een nieuwe opdrachtnemer in de plaats komt van de oorspronkelijke opdrachtnemer zonder dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.163f.

Indien een overheidsopdracht wezenlijk is gewijzigd, noopt dit tot het volgen van een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure. Ingevolge artikel 73, onderdeel a, van richtlijn 2014/24/EU dient een aanbestedende dienst in dat geval de mogelijkheid te hebben een reeds gesloten overeenkomst voortijdig te beëindigen. In die mogelijkheid wordt in het Nederlandse rechtsstelsel al voorzien. Op grond van het Burgerlijk Wetboek dienen overeenkomsten te worden nagekomen. Er bestaan echter gronden tot voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Een voorbeeld daarvan is een wezenlijke wijziging van de overheidsopdracht. Partijen kunnen over deze beëindigingsgrond afspraken maken in de overeenkomst, maar het Burgerlijk Wetboek biedt daartoe ook mogelijkheden. De gevolgen van voortijdige beëindiging van een overeenkomst, waaronder een mogelijke verplichting tot betaling van schadevergoeding, hangen af van de omstandigheden van het geval.

Ingevolge artikel 73, onderdeel b, van richtlijn 2014/24/EU dient een aanbestedende dienst een overheidsopdracht ook te kunnen beëindigen als deze is gesloten met een aannemer op wie op het moment van gunning één van de verplichte uitsluitingsgronden van artikel 2.86 van de Aanbestedingswet 2012 van toepassing was. Daarnaast moet een overheidsopdracht op grond van artikel 73, onderdeel c, van richtlijn 2014/24/EU tijdens de looptijd door een aanbestedende dienst kunnen worden beëindigd als de overheidsopdracht niet aan de aannemer had mogen worden gegund vanwege een ernstige inbreuk op bepaalde Europeesrechtelijke verplichtingen, die door het Hof van Justitie van de Europese Unie is vastgesteld in een procedure overeenkomstig artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In Nederland geldt het uitgangspunt van contractsvrijheid: contractspartijen zijn vrij om te beslissen of ze een overeenkomst aangaan en bepalen zelf de inhoud van de overeenkomst. Die contractsvrijheid is echter niet onbeperkt. Contractspartijen moeten zich onder meer houden aan dwingendrechtelijke bepalingen van de wet en datgene wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. De gunning aan een aannemer op wie een verplichte uitsluitingsgrond van toepassing is en die derhalve uitgesloten had moeten worden van de aanbestedingsprocedure, zal in principe strijd met een dwingende wetsbepaling opleveren. Ook de gunning van een overheidsopdracht aan een aannemer in strijd met de verdragen van de Europese Unie of de delen 2, 2a of 3 van de Aanbestedingswet 2012 kan als zodanig kwalificeren. Het sluiten van een overeenkomst in strijd met de wet leidt in beginsel tot nietigheid van de rechtshandeling. De precieze gevolgen, waaronder de mate waarin contractspartijen gehouden zijn tot betaling van schadevergoeding, hangen af van de omstandigheden van het geval.

Deel 2a

Algemeen

De bepalingen in dit deel stemmen in grote mate overeen met de bepalingen in deel 2. Waar dat technisch mogelijk is, wordt dan ook volstaan met het van (overeenkomstige) toepassing verklaren van de artikelen voor overheidsopdrachten en prijsvragen. Vanzelfsprekend moet in die gevallen voor «overheidsopdrachten» gelezen worden «concessieopdrachten» en voor «aanbestedende dienst» «aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf». Specifieke elementen voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven met betrekking tot concessieopdrachten worden uiteraard wel apart opgesomd in dit deel. Ook wanneer de bepaling materieel op hetzelfde neerkomt maar teveel kleine afwijkingen of verbijzonderingen nodig waren, wordt de bepaling uitgeschreven en niet (overeenkomstig) van toepassing verklaard. Met het oog op een eenduidige uitleg van (nagenoeg) dezelfde bepalingen in verschillende delen van de Aanbestedingswet 2012 zal waar dat mogelijk is ook voor de toelichtende bepalingen terug worden verwezen naar de toelichting op reeds bestaande bepalingen dan wel de toelichting op de bij onderhavig wetsvoorstel geïntroduceerde bepalingen.

De definitie van aanbestedende dienst in richtlijn 2014/23/EU wijkt af van de definitie van aanbestedende dienst in de richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU en in de Aanbestedingswet 2012. De meeste bepalingen van richtlijn 2014/23/EU zijn van toepassing op de aanbestedende dienst en het speciale-sectorbedrijf. In dergelijke gevallen wordt het totaal van die combinatie gedekt door de al bestaande begripsbepalingen van de Aanbestedingswet 2012. In enkele gevallen wordt echter alleen de aanbestedende dienst als adressaat opgevoerd. Om te voorkomen dat in de Aanbestedingswet 2012 met twee onderscheidenlijke begripsbepalingen voor aanbestedende dienst zou moeten worden gewerkt wordt waar in de richtlijn 2014/23/EU de aanbestedende dienst wordt genoemd zonder de combinatie met het speciale-sectorbedrijf, in het wetsvoorstel gesproken van «aanbestedende dienst, niet zijnde speciale-sectorbedrijf».

Artikel 2a.1

Er is voor gekozen om voor de «aanbestedende instanties, mits de werken of diensten bestemd zijn voor uitoefening van een van de activiteiten als bedoeld in bijlage II», aan te sluiten bij de definitie «speciale-sectorbedrijf» in de Aanbestedingswet 2012. De definitie in de Aanbestedingswet 2012 is gebaseerd op de definitie in de gecombineerde artikelen 8–14 en 34–35 van richtlijn 2014/25/EU. Voor zover een goede vergelijking mogelijk is, leiden de artikelen 1, tweede lid, onderdeel b, 7, 16 en bijlage II van richtlijn 2014/23/EU in combinatie tot hetzelfde resultaat als genoemde artikelen van richtlijn 2014/25/EU en is er derhalve geen aparte definitiebepaling voor speciale-sectorbedrijven op het gebied van concessieopdrachten noodzakelijk. Indien de begrippen aanbestedende instantie in 2014/23/EU en 2014/25/EU ooit uit elkaar gaan lopen in toekomstige wijzigingen van die richtlijnen, dient er voor concessieopdrachten een nieuw begrip te worden geïntroduceerd.

Artikel 2a.3

De waarde van een concessieopdracht is vooraf vaak niet exact te bepalen. Voor de vraag of deel 2a van toepassing is, dient echter te worden beoordeeld of de geraamde waarde de drempel in artikel 2a.2 overschrijdt. Er kan een verschil ontstaan tussen de waarde bij aankondiging en de waarde bij gunning. Indien dat verschil groter is dan 20% en daarmee tegen verwachting in boven de drempel in artikel 2a.2 komt, heeft dat als gevolg dat deel 2a achteraf van toepassing is. De concessieopdracht zal dan alsnog opnieuw in de markt moeten worden gezet. Als blijkt dat het verschil kleiner is dan 20% maar desalniettemin het bedrag toch tegen verwachting in boven de drempel in artikel 2.a2 komt is echter wel sprake van een correct gegunde concessieopdracht. Daarbij is het wel noodzakelijk dat de waardebepaling conform het bepaalde in artikel 2a.11 heeft plaatsgevonden. Als bijvoorbeeld met inachtneming van artikel 2a.11 de waarde van de opdracht ten tijde van de aankondiging van de opdracht op € 4.500.000 werd geraamd en vervolgens geen toepassing is gegeven aan deel 2a maar de uiteindelijke waarde bij gunning € 5.300.000 bleek te zijn, dan is sprake van een geldige opdrachtverlening. De opdracht hoeft dan niet opnieuw in de markt te worden gezet. Mocht in ditzelfde voorbeeld de waarde bij gunning € 6.000.000 blijken, dan dient de opdracht wel opnieuw in de markt te worden gezet, aangezien hier het verschil meer dan 20% bedraagt. Ook indien blijkt dat de methode voor de bepaling van de waarde niet objectief tot stand is gekomen zoals artikel 2a.11 voorschrijft, is sprake van een ongeldige opdrachtverlening.

Artikelen 2a.4 tot en met 2a.8

Voor opdrachten met een gemengd karakter introduceren richtlijn 2014/23/EU, richtlijn 2014/24/EU en richtlijn 2014/23/EU nadere bepalingen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gemengde opdrachten met onderdelen die objectief gezien deelbaar zijn, en opdrachten die dat niet zijn. Voorafgaand aan de plaatsing van een opdracht dient de aanbestedende dienst op objectieve gronden te bepalen of de onderdelen van een gemengde opdracht objectief gezien deelbaar zijn, danwel dat de onderdelen van de gemengde opdracht objectief gezien niet deelbaar zijn. Het enkele feit dat een opdracht als ondeelbaar door de aanbestedende dienst wordt beschouwd is onvoldoende. Duidelijk moet blijken uit de overwegingen van de aanbestedende dienst dat hij de noodzaak van het plaatsen van één algemene opdracht per geval heeft beoordeeld op basis van objectieve gronden. Die objectieve gronden kunnen van zowel technische als economische aard zijn.

De artikelen 2a.4 tot en met 2a.8 strekken ter implementatie van de artikelen 20, 21, 22 en 23 van richtlijn 2014/23/EU en bepalen welke regels dienen te worden toegepast op concessieopdrachten met een gemengd karakter. Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 2.12a tot en met 2.12c voor een nadere toelichting en de in die artikelen gebruikte begrippen. Evenals in deel 2 wordt onderscheid gemaakt tussen opdrachten die vallen onder het regime van één richtlijn, maar bestaan uit twee of meer soorten opdrachten (een concessieopdracht met zowel onderdelen voor werken als diensten), en opdrachten die vallen onder meerdere regimes (bijvoorbeeld meerdere richtlijnen of het regime van een richtlijn en artikel 346 van het Verdrag van de Werking van de Europese Unie). Tevens worden met betrekking tot concessieopdrachten van speciale-sectorbedrijven specifieke bepalingen opgenomen in het geval van opdrachten met een gemengd karakter, hetgeen aansluit bij de artikelen die in deel 3 van deze wet de opdrachten met een gemengd karakter regelen.

Artikel 2a.9

Artikel 2a.9, tweede lid, strekt ter implementatie van artikel 8, vierde lid, van richtlijn 2014/23/EU. Dat artikel stemt overeen met hetgeen al in artikel 2.14 wordt geregeld, vandaar dat wordt volstaan met het van overeenkomstige toepassing verklaren van dat artikel. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 2a.10

In principe dient de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf de waarde van de concessieopdracht te ramen naar de waarde die de concessieopdracht heeft op het moment van de aankondiging van de opdracht. Indien geen aankondiging wordt gedaan dient de waarde te worden geraamd naar de waarde zoals deze is op het moment dat de aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf de procedure start. Bij de raming van de waarde dient rekening te worden gehouden met de bijkomende leveringen die in het kader van de werken of diensten worden verricht. Het betreft dan bijvoorbeeld de levering van bouwmateriaal door de aanbestedende dienst aan de concessiehouder.

Artikel 2a.11

De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf dient een zo nauwkeurig mogelijke berekening van de waarde van de concessieopdracht te maken. Bij die berekening dient gebruik te worden gemaakt van een objectieve methode, de methode dient omwille van de transparantie te worden gespecificeerd in concessiedocumenten. Bij de berekening van de geraamde waarde dient in zijn algemeenheid met alle onderdelen rekening te worden gehouden die van invloed zijn op de waarde van de concessie. Dat zijn in ieder geval die onderdelen die in het tweede lid worden opgesomd. Zo dient in het geval van bijvoorbeeld de exploitatie van een parkeergarage rekening worden gehouden met de te innen parkeerleges die niet ten behoeve van de aanbestedende dienst worden geïnd. Een ander voorbeeld is dat rekening dient te worden gehouden met materiaal dat de aanbestedende dienst ter beschikking stelt aan de concessiehouder. Indien de concessieopdracht een onderdeel bevat dat valt onder een openbare dienstverplichting, bijvoorbeeld een openbare dienstverplichting zoals in verordening (EG) nr. 1370/2007, dan dient de vergoeding daarvoor mee te worden genomen in de raming van de waarde van de concessieopdracht. Ook prijzen, bijvoorbeeld bonussen in het contract, dienen te worden meegenomen in de raming van de waarde.

Artikel 2a.12

Met dit artikel wordt artikel 8, vijfde en zesde lid, van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Dit artikel komt in grote mate overeen met het reeds bestaande artikel 2.18.

Artikelen 2a.13, 2a.15, 2a.16, 2a.17, 2a.18, 2a.19, 2a.20 en 2a.26

Deze artikelen strekken ter implementatie van artikel 10, vierde tot en met tiende lid, artikel 11 en artikel 25 van richtlijn 2014/23/EU. In deze artikelen zijn een aantal vrijstellingen vervat van de reikwijdte van het wetsvoorstel voor concessieopdrachten. Deze vrijstellingen komen deels overeen met die voor aanbestedende diensten in de artikelen 2.12, 2.23 en 2.24.

Artikel 2a.14

Artikel 2a.14 strekt tot implementatie van artikel 10 eerste en tweede lid, van richtlijn 2014/23/EU. De in dit artikel geregelde materie wordt reeds uitgebreid toegelicht in de toelichting bij artikel 2.24, onderdeel a.

Richtlijn 2014/23/EU is niet van toepassing op «concessies voor luchtvervoerdiensten op basis van de verlening van een exploitatievergunning in de zin van Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees parlement en de Raad noch op concessies betreffende openbaar personenvervoer in de zin van Verordening (EG) nr. 1370/2007» aangezien die verordening reeds dat specifieke domein regelt. Het gaat hier immers om rechtstreeks werkende EU-verordeningen die derhalve voorgaan op Nederlandse wetgeving en dus ook onderhavige wet.

Wanneer een lidstaat een ondernemer een uitsluitend recht verleent voor de verrichting van een van de in bijlage II bij richtlijn 2014/23/EU bedoelde activiteiten, stelt deze lidstaat de Commissie daarvan binnen een maand na de verlening van dat uitsluitend recht in kennis.

Artikel 2a.16

Voor de toepassing van dit artikel hebben de begrippen «audiovisuele mediadiensten» en «aanbieders van mediadiensten» dezelfde betekenis als in artikel 1, lid 1, onder a) en d), van richtlijn 2010/13/EU. «Programma» heeft dezelfde betekenis als in artikel 1, lid 1, onder b), van die richtlijn, maar het omvat ook radioprogramma’s en radioprogrammamateriaal. Voorts wordt voor de toepassing van deze bepaling onder „programmamateriaal» hetzelfde verstaan als onder „programma».

Artikel 2a.17

Dit artikel betreft een uitzondering voor loterijen. Op basis van de desbetreffende regels geschiedt de

toekenning van een dergelijk exclusief recht op grond van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 2a.19

In dit artikel hebben de begrippen „openbaar communicatienetwerk» en „elektronische communicatienetwerkdienst» dezelfde betekenis als in richtlijn 2002/21/EG.

Artikelen 2a.21, 2a.22 en 2a.25

In dit artikel worden de artikelen 13, 14 en 17 van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. De genoemde artikelen van de richtlijn regelen een vergelijkbare materie als artikel 12 van richtlijn 2014/24/EU, echter in veel beperktere mate. De gebruikte terminologie in deel 2a is gelijk aan de artikelen 2.24a, 2.24b en 2.24c, waarin het genoemde artikel van richtlijn 2014/24/EU wordt geïmplementeerd.

Artikel 2a.24

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 16 van richtlijn 2014/23/EU. Dat artikel verwijst naar artikel 34 en artikel 35 van richtlijn 2014/25/EU welke op hun beurt worden geïmplementeerd in artikel 3.21.

Artikel 2a.27

De looptijd van een concessie wordt door de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf vooraf vastgesteld, tenzij de looptijd een gunningscriterium is. Zo kan bijvoorbeeld een concessieopdracht in de markt worden gezet die de exploitatie en bouw van een parkeergarage behelst. De bouw kan dan worden bekostigd door het recht op de exploitatie mee te nemen in de concessie. Als gunningscriterium kan dan de looptijd van de concessie worden gehanteerd.

Indien de looptijd vooraf wordt vastgesteld door de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf, is deze in principe niet langer dan vijf jaar. Indien dat het geval is, is nadere toelichting niet nodig. Indien de looptijd langer dan vijf jaar is, dan dient de concessieperiode zodanig te worden beperkt dat de investeringen die de concessiehouder heeft gedaan, samen met een rendement op geïnvesteerd vermogen, terugverdiend kunnen worden. Het gaat daarbij niet om de feitelijke situatie achteraf maar om mogelijkheid om de investering terug te verdienen. Bij een concessieopdracht dient immers het risico, en daarmee het risico op het niet terugverdienen van de investering, bij de concessiehouder te liggen.

Artikel 2a.28

Terwijl in artikel 2a.30 wordt bepaald dat een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf een procedure voor de gunning van een concessieopdracht naar eigen goeddunken mag organiseren, geeft onder meer dit artikel enige verplichte invulling aan de algemene beginselen waaraan de aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven zich dienen te houden. De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf dient minimaal de algemene beginselen en het bepaalde in artikel 2a.33 in acht te nemen. Daarbij dienen zij vooral oog te blijven houden voor de gelijke behandeling van ondernemers en de transparantie van hun handelen. Zo ligt het, ondanks dat dit in deel 2a niet expliciet wordt bepaald maar in deel 2 wel, voor de rede om bij een onderhandelingsprocedure na te denken over het waarborgen van de mededinging in de laatste fase van de procedure. Uiteraard mag een onderhandelingsprocedure niet misbruikt worden om een ondernemer uit te kiezen op niet- objectieve gronden. Voor invulling van de algemene beginselen kan ook worden gekeken naar hetgeen in deel 2 is opgenomen omtrent de procedures.

Artikel 2a.29

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 19 van richtlijn 2014/23/EU. Het regelt een licht regime voor concessieopdrachten voor sociale en andere specifieke diensten. Indien sprake is van een sociale of andere specifieke dienst zijn uitsluitend de algemene beginselen en de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 2a.33, derde en vierde lid, artikel 2a.50 en de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van toepassing. Dit betekent onder andere dat de verplichtingen om de aankondiging van gunning te publiceren en deze publicatie binnen 48 dagen te laten plaatsvinden, van kracht zijn. Tevens zijn de rechtsbeschermingsrichtlijnen van toepassing op sociale en andere specifieke diensten.

Artikel 2a.30

De Europese wetgever heeft er uitdrukkelijk niet voor gekozen om voor concessieopdrachten procedures voor te schrijven die vergelijkbaar zijn met de aanbestedingsprocedures die zijn opgenomen in deel 2 van de Aanbestedingswet 2012. De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf mag de procedure naar eigen inzicht organiseren mits de algemene beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie in acht worden genomen. Artikel 2a.28 geeft enige verplichte invulling aan de algemene beginselen bij het gunnen van een concessieopdracht. Ook kunnen de procedures zoals deze in deel 2 worden opgenomen uiteraard houvast bieden, daarbij kan een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf er ook voor kiezen om een aanbestedingsprocedure zoals die wordt opgenomen in deel 2 in zijn geheel te volgen.

Artikel 2a.31

Met dit artikel wordt artikel 26 van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Dit wordt kortweg gedaan door te verwijzen naar afdeling 2.3.1 waar de vergelijkbare artikelen van richtlijn 2014/24/EU in worden neergelegd.

Door te verwijzen naar de genoemde afdeling wordt ook artikel 28 van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Waar de concessierichtlijn uitgaat van een met name schriftelijke procedure, met een mogelijkheid tot verdergaande verplichting tot een elektronische procedure, gaan de richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU uit van procedures via de elektronische weg. Om efficiency redenen wordt er niet voor gekozen om voor deze ene vorm van aanbesteding – wat een concessieopdracht uiteindelijk is – andere procedurevoorschriften vast te leggen die niet bij andere vormen van aanbesteden toe te passen zijn. Er wordt daarom voor gekozen om aan te sluiten bij de procedurevoorschriften van richtlijn 2014/24/EU. Dat heeft als noodzakelijk neveneffect dat de in die richtlijn aanwezige verwijzingen naar technische en andere voorschriften ook van toepassing zijn voor de elektronische procedures die voor concessieopdrachten gelden. Dat is noodzakelijk omdat de concessierichtlijn dergelijke bepalingen niet kent en er derhalve niet verwezen kan worden naar technische en andere bepalingen in richtlijn 2014/23/EU.

Artikel 2a.32 en 2a.33

De aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf maakt de aankondiging, evenals bij een overheidsopdracht, bekend door gebruik te maken van het elektronische systeem voor aanbestedingen. Zoals hiervoor al is vermeld, wordt ervoor gekozen om aan te sluiten bij het systeem zoals dat ook in deel 2 en deel 3 verplicht is voorgeschreven. Aansluiting bij het verplichte karakter zorgt voor een uniforme toepassing. De uniforme toepassing levert een langdurig voordeel op voor zowel de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf als de ondernemers, zij kunnen immers profiteren van eerdere ervaring. De in deel 2 opgenomen uitzonderingen op de verplichting om elektronisch aan te besteden gelden ook in deel 2a.

Artikel 2a.34

In dit artikel wordt artikel 39, eerste lid, van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Bij het stellen van termijnen voor de ontvangst van de aanvragen of inschrijvingen dienen aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven zich ervan te vergewissen dat de door hen gestelde termijn proportioneel is. Bij een complexe opdracht horen over het algemeen langere termijnen omdat dergelijke opdrachten een langere voorbereidingstijd van ondernemers vergen.

Artikel 2a.35

Ter implementatie van artikel 39, tweede lid, van richtlijn 2014/23/EU worden in dit artikel eisen gesteld indien sprake is van een bezichtiging ter plaatse of inzage van documenten ter plaatse. Het artikel heeft hetzelfde doel als artikel 2.73. Omdat de systematiek omtrent het bepalen van de minimumtermijnen bij een concessieopdracht anders wordt ingericht dan in deel 2, wordt ervoor gekozen niet te verwijzen naar artikel 2.73 maar alle bepalingen omtrent termijnen zelfstandig op te nemen in deel 2a.

Artikelen 2a.36 en 2a.37

De termijnen in deze artikelen zijn minimumtermijnen. Een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf dient bij de bepaling van de termijnen rekening te houden met de complexiteit van de concessieopdracht. Zie daarvoor ook (de toelichting bij) artikel 2a.34.

Artikel 2a.38

Ter implementatie van artikel 39, vijfde lid, van richtlijn 2014/23/EU wordt in dit artikel bepaald dat indien de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf om redenen als omschreven in artikel 2.36, vijfde lid, de aankondiging niet door middel van het gebruik van het elektronische systeem voor aanbestedingen publiceert, de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf de termijn voor de ontvangst van inschrijvingen met vijf dagen moeten verlengen.

Artikel 2a.39

In dit artikel wordt artikel 36 van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Het artikel vertoont grote gelijkenis met hetgeen wordt bepaald in de artikelen 2.75 en 2.76. De formulering van die artikelen wijkt echter af van die van artikel 36 van richtlijn 2014/23/EU. Er wordt daarom voor gekozen om niet te verwijzen naar deel 2, maar om een apart artikel in deel 2a op te nemen.

Artikel 2a.40

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 42 van richtlijn 2014/23/EU. Het regime van onderaanneming is gelijk aan hetgeen is geregeld in richtlijn 2014/24/EU. Derhalve kan met een verwijzing naar deel 2 worden volstaan.

Artikel 2a.41

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 24 van richtlijn 2014/23/EU. De strekking is gelijk aan hetgeen wordt bepaald in paragraaf 2.3.3.4, zodat ook naar de toelichting op de daarin vervatte artikelen kan worden verwezen.

Artikelen 2a.42, 2a.43 en 2a.44

Met deze artikelen worden de verplichte en facultatieve uitsluitingsgronden van artikel 39 van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Deze zijn nagenoeg gelijk aan de uitsluitingsgronden uit de richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU, zodat wordt verwezen naar de relevante artikelen 2.86, 2.86a en 2.87. Slechts waar de concessierichtlijn specifiek afwijkt vanwege de aard van de materie, wordt de afwijking overgenomen.

Artikel 2a.45

De in dit artikel opgenomen verwijzingen betreffen de toepassing van de uitsluitingsgronden, met name de wijze waarop een ondernemer een uitsluitingsgrond kan repareren. Deze zijn gelijk aan de mogelijkheden daartoe in deel 2, vandaar dat naar de relevante artikelen wordt verwezen.

Artikel 2a.46

In dit artikel wordt artikel 38, eerste lid, van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven mogen soortgelijke geschiktheidseisen stellen als die worden genoemd in artikel 2.90. Enkele van de voorwaarden, zoals een limiet op de te stellen omzeteisen, gelden echter niet voor concessies. Evenals bij overheidsopdrachten, dienen de geschiktheidseisen bij concessieopdrachten verband te houden met, en in verhouding te staan tot het voorwerp van de opdracht.

Artikel 2a.47

Dit artikel implementeert het tweede en derde lid van artikel 38 van richtlijn 2014/23/EU en regelt op vergelijkbare wijze de materie die geregeld is in het eerste, tweede en derde lid van artikel 2.92. De eisen zoals deze in artikel 2.92 gesteld kunnen worden met betrekking tot de uitsluitingsgronden komen niet terug in de concessierichtlijn en worden daarom niet in artikel 2a.47 geïmplementeerd.

Artikel 2a.48

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 40 van richtlijn 20104/23/EU en gezien de overeenkomsten met de relevante onderdelen van de artikelen 55 en 56 van richtlijn 2014/24/EU kan worden verwezen naar de implementatie in de artikelen 2.103 en 2.104.

Artikel 2a.49

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 29, tweede lid, van richtlijn 2014/23/EU. Aangezien dat artikel gelijk is aan artikel 22, tweede lid, derde zin, van richtlijn 2014/24/EU, welke is geïmplementeerd in artikel 2.108, kan met een verwijzing worden volstaan.

Artikel 2a.50

Dit artikel geeft enige voorschriften rondom de gunningscriteria en bevat gelijkenissen met deel 2. Zo dienen aanbestedende diensten of speciale-sectorbedrijven net als in artikel 2.113a bij concessieopdrachten objectieve criteria vast te stellen om daadwerkelijke mededinging te borgen. Evenals in artikel 2.115, tweede lid, dienen de gunningscriteria bij concessieopdrachten verband te houden met het voorwerp van de opdracht. De gunningscriteria kunnen, zoals ook het geval is in deel 2, in ieder geval sociale, innovatie gerelateerde of milieucriteria omvatten. Bij het verlenen van een concessieopdracht kan ook gebruik worden gemaakt van de gunningscriteria «beste prijs-kwaliteitverhouding», «laagste kosten op basis van kosteneffectiviteit» of «laagste prijs». Daarbij hoeft een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf geen motivering te geven waarom gebruik is gemaakt van het gunningscriterium «laagste prijs».

Artikel 2a.51

In dit artikel wordt paragraaf 2.3.8.8 betreffende de gunningsbeslissing van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze paragraaf bevat regels inzake de gunningsbeslissing.

Artikel 2a.52

In lijn met de verplichting in artikel 2a.32 om de aankondiging te publiceren met behulp van het elektronische systeem voor aanbestedingen is in dit artikel die verplichting ook voor de aankondiging van gunning opgenomen.

Artikel 2a.53

Met dit artikel wordt artikel 43 van richtlijn 2014/23/EU geïmplementeerd. Aangezien de bepalingen inzake het wijzigen van een concessieopdracht gelijk zijn aan die betreffende het wijzigen van een andere aanbestedingsovereenkomst onder deel 2, wordt volstaan met een verwijzing naar die relevante artikelen.

Deel 3

Artikel 3.1

De voorgestelde wijzigingen dienen uitsluitend ter verduidelijking.

Artikel 3.3a

Dit artikel verduidelijkt dat onder de toevoer van gas, warmte, elektriciteit of water naar netten voor openbare dienstverlening niet slechts de handel daarin dient te worden verstaan, maar ook de opwekking of productie daarvan. De winning van gas wordt niet tot toevoer als bedoeld in dit artikel gerekend. Dit volgt uit artikel 7, tweede alinea, van richtlijn 2014/25/EU.

Artikel 3.4

Uit het huidige artikel 3.4, tweede lid, volgt dat deel 3 van de Aanbestedingswet 2012 onder voorwaarden niet van toepassing is op speciale-sectoropdrachten met het oog op de verzorging van openbare busdiensten. Dit betreft de implementatie van artikel 5, tweede lid, van richtlijn 2004/17/EG. Een hiermee vergelijkbaar voorschrift keert niet terug in richtlijn 2014/25/EU (zie artikel 11). Dit is het gevolg van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PbEG 2007 L 315). In artikel 5, eerste lid, van die verordening is onder meer uitdrukkelijk bepaald dat de richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG van toepassing zijn op respectievelijk opdrachten voor diensten en overheidsopdrachten voor openbare diensten inzake personenvervoer per bus of tram. De verordening maakt geen uitzondering op die toepasselijkheid voor openbare busdiensten en in lijn hiermee richtlijn 2014/25/EU evenmin. Als gevolg hiervan wordt voorgesteld artikel 3.4, tweede lid, te laten vervallen.

Artikelen 3.5 en 3.7

In artikel 3.5 zijn naast postdiensten ook een aantal andere diensten opgesomd waarop deel 3 van de Aanbestedingswet 2012 van toepassing is. Voor postdiensten en andere diensten, zoals niet-geadresseerde postzendingen als direct mail, geldt dat richtlijn 2014/25/EU op het aanbieden daarvan van toepassing is, indien de toegang tot de markt daarvoor beperkt is (artikel 13, eerste lid, juncto artikel 34, eerste lid). De toegang tot een markt wordt geacht niet beperkt te zijn indien een lidstaat de in bijlage III van richtlijn 2014/25/EU vermelde wetgeving van de Europese Unie ten uitvoer heeft gelegd en heeft toegepast (artikel 34, derde lid, juncto bijlage III). De Postwet 2009 geeft uitvoering aan de in bijlage III genoemde postrichtlijn 97/67/EG en wijzigingen daarvan. De markt voor postdiensten en ander diensten dan postdiensten is in Nederland geliberaliseerd. Gelet hierop is richtlijn 2014/25/EU niet van toepassing op activiteiten op de Nederlandse markt met betrekking tot het aanbieden van postdiensten en andere diensten dan postdiensten en wordt voorgesteld het huidige hierop betrekking hebbende artikel 3.5 te laten vervallen. Voorts wordt voorgesteld artikel 3.7 te laten vervallen. Dit artikel heeft betrekking op een speciale-sectoropdracht die op meerdere activiteiten betrekking heeft en bepaalt welk deel van de wet daarop van toepassing is. De voorschriften over een opdracht die op meerdere activiteiten betrekking heeft zijn in het wetsvoorstel onderdeel van een nieuwe ingevoegde paragraaf 3.1.2.3.

Artikel 3.8

Het tweede en derde lid van artikel 3.8 worden vervangen door het voorgestelde artikel 3.9b.

Artikelen 3.9a tot en met 3.9c

Het tweede en derde lid van artikel 3.9 keren in licht aangepaste vorm weer terug in het nieuwe artikel 3.9b. Deze verplaatsing is het gevolg van het ingevoegde artikel 3.9a dat betrekking heeft op de drempelbedragen van de geraamde waarde voor speciale-sectoropdrachten voor sociale en andere specifieke diensten. Artikel 3.9b heeft ook voor artikel 3.9a betekenis. De wijziging van artikel 3.9c houdt rekening met de omstandigheid dat bij speciale-sectoropdrachten als oproep tot mededinging ook gebruik kan worden gemaakt van een periodieke indicatieve aankondiging met een daarop volgende uitnodiging tot bevestiging van belangstelling of bij een aankondiging inzake het bestaan van een erkenningsregeling een uitnodiging tot inschrijving of onderhandelen.

Artikel 3.10

De voorgestelde wijzigingen strekken ter implementatie van artikel 55 van richtlijn 2014/25/EU. Dat artikel stemt overeen met artikel 37 van richtlijn 2014/24/EU, dat in artikel 2.11 wordt geïmplementeerd. Verwezen wordt naar de toelichting op die wijziging.

Artikelen 3.10a en 3.10b

De nieuwe artikelen 3.10a en 3.10b betreffen het geval dat twee of meer speciale-sectorbedrijven overeenkomen een specifieke aanbestedingsprocedure gezamenlijk uit te voeren. Hiermee worden de artikelen 56 en 57 van richtlijn 2014/25/EU geïmplementeerd. De voorgestelde bepalingen zijn vergelijkbaar met de artikelen 2.11a en 2.11b, die hiervoor al zijn toegelicht.

Artikelen 3.10c, 3.10d, 3.10e, 3.10f en 3.10g

Deze artikelen hebben betrekking op opdrachten met een gemengd karakter. In de toelichting op de artikelen 2.12a tot en met 2.12c wordt hierop nader ingegaan. Evenals in deel 2 wordt onderscheid gemaakt tussen opdrachten die vallen onder het regime van één richtlijn, maar bestaan uit twee of meer soorten opdrachten (bijvoorbeeld een opdracht met zowel elementen voor diensten als voor leveringen), en opdrachten die vallen onder meerdere regimes (bijvoorbeeld meerdere richtlijnen of het regime van een richtlijn en artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Daarnaast wordt specifiek voor speciale-sectorbedrijven nog een ander onderscheid gemaakt. Het betreft opdrachten die zich richten op één activiteit respectievelijk op meerdere activiteiten (een of meer activiteiten die in de richtlijn voor speciale-sectorbedrijven wordt omschreven en een of meer activiteiten waarvoor dit niet het geval is). Dit onderscheid en de gevolgen daarvan is onderwerp van de artikelen 3.10e en 3.10g.

Artikel 3.12

De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen leiden tot enkele verduidelijkingen ten aanzien van de raming van de waarde van een speciale-sectoropdracht. Door de toevoeging van die verduidelijkingen, bleek het noodzakelijk het grootste deel van artikel 3.12, eerste lid, te verplaatsen naar een nieuw ingevoegd tweede lid. In het voorgestelde eerste lid wordt anders dan in het huidige eerste lid het tijdstip vastgesteld waarop de raming van de waarde van een speciale-sectoropdracht betrekking dient te hebben. Dit betreft implementatie van artikel 16, vierde lid, van richtlijn 2014/25/EU.

Artikel 3.12a

Dit artikel, dat strekt ter implementatie van artikel 16, tweede lid, van richtlijn 2014/25/EU verklaart artikel 2.15a van overeenkomstige toepassing op speciale-sectorbedrijven. Artikel 2.15a van het wetsvoorstel bepaalt dat indien een aanbestedende dienst uit afzonderlijke operationele eenheden bestaat, bij de bepaling van de geraamde waarde van de opdracht de totale geraamde waarde van deze eenheden wordt betrokken. In afwijking daarvan kan de waarde van een opdracht worden bepaald op het niveau van een operationele eenheid, waarvoor vereist is dat die eenheid zelfstandig verantwoordelijk is voor zijn aanbestedingen of bepaalde categorieën van aanbestedingen. Dit mag worden verondersteld indien de afzonderlijke operationele eenheid de aanbestedingsprocedures leidt en de besluiten tot aankoop neemt, over een eigen budgetonderdeel voor de betrokken aanbestedingen beschikt, zelf het contract sluit en dat bekostigt uit een budget waarover zij beschikt. Een perceel mag niet als uitgangspunt worden genomen indien de aanbestedende dienst de aanbesteding alleen maar decentraal organiseert.

Artikel 3.13

In dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 3.13, tweede lid, te laten vervallen. Het in dat artikellid vastgelegde verbod betrof implementatie van artikel 17, vijfde lid, van richtlijn 2004/17/EG. Het desbetreffende artikellid keert niet terug in richtlijn 2014/25/EU.

Artikelen 3.15, 3.16 en 3.16a

De wijzigingen in de artikelen 3.15 en 3.16 en het nieuwe artikel 3.16a houden alle verband met de implementatie van artikel 16 van richtlijn 2014/25/EU. Deze artikelen hebben betrekking op de raming van speciale-sectoropdrachten die in afzonderlijke percelen worden geplaatst. Indien de samengestelde waarde van percelen voor werken, leveringen of diensten hoger is dan een in artikel 3.16a bepaald bedrag, is het bij of krachtens deel 3 van de Aanbestedingswet 2012 bepaalde op de plaatsing van elk perceel van toepassing. Daarop geldt een uitzondering die voor werken en dienst in artikel 3.15, derde lid, is vastgelegd en voor homogene leveringen in artikel 3.16, derde lid. Als gevolg van richtlijn 2014/25/EU is de uitzondering voor leveringen gelijkluidend aan die voor diensten (artikel 16, tiende lid, van richtlijn 2014/25/EU). Dit maakt het mogelijk de artikelen 3.15, derde lid, en artikel 3.16, derde lid, samen te voegen tot een nieuw artikel dat van toepassing is op zowel werken en diensten als op homogene leveringen.

Artikel 3.20

De wijzigingen in artikel 3.20 bepalen op welk grondslag de raming van de waarde van een innovatiepartnerschap dient plaats te vinden. Hiertoe is aan het tweede lid een nieuw onderdeel ingevoegd. De raming van de waarde dient zowel op onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten in alle stadia van het voorgenomen partnerschap betrekking te hebben als op de leveringen, diensten of werken die daaruit voortkomen of verworven worden.

Artikel 3.22

Richtlijn 2014/25/EU is niet van toepassing indien een beroep op artikel 346 VWEU mogelijk is. Dit betreft ook artikel 346, tweede lid, VWEU, waarin staat dat geen enkele lidstaat gehouden is inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid. Artikel 346 VWEU heeft daarmee tevens betrekking op een situatie waarin een speciale-sectorbedrijf in het kader van een opdracht verplicht zou zijn informatie ter beschikking te stellen waarvan de openbaarmaking in strijd is met wezenlijke veiligheidsbelangen (vergelijk artikel 24, tweede lid, van richtlijn 2014/25/EU). Deel 3 van deze wet is verder evenmin van toepassing op opdrachten die geheim zijn verklaard of waarvan de uitvoering overeenkomstig de geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met bijzondere veiligheidsmaatregelen gepaard moet gaan dan wel indien de bescherming van de wezenlijke belangen van het land zulks vereist. Voorwaarde hierbij is dat niet met minder ingrijpende maatregelen hetzelfde bereikt kan worden, zoals bijvoorbeeld door eisen te stellen ter bescherming van het vertrouwelijke karakter van de informatie die een speciale-sectorbedrijf in een aanbestedingsprocedure met in inachtneming van deze wet beschikbaar stelt. Andere in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen ter implementatie van richtlijn 2014/25/EU sluiten aan bij de wijze waarop die ook in deel 2 van de wet een plaats hebben (vergelijk artikel 2.23).

Artikel 3.23a tot en met 3.23c

Deel 3 van de wet is van toepassing op het plaatsen van speciale-sectoropdrachten door speciale-sectorbedrijven. Een speciale-sectorbedrijf kan een aanbestedende dienst zijn, maar ook op andere wijze als speciale-sectorbedrijf kwalificeren. Dit volgt uit de definitie van dit begrip in artikel 1.1. In de artikelen 3.23a tot en met 3.23c wordt evenwel niet het begrip speciale-sectorbedrijf gebruikt, maar het begrip aanbestedende dienst. Daarmee wordt ingeval van speciale-sectoropdrachten in deze artikelen aangesloten bij een beperkter begrip. De betreffende artikelen zijn alleen van toepassing op speciale-sectorbedrijven die tevens aanbestedende dienst zijn in de zin van richtlijn 2014/25/EU. Ook in andere taalversies van richtlijn 2014/25/EU is dat het geval. De voorgestelde artikelen implementeren artikel 28 van richtlijn 2014/25/EU. Artikel 12 van richtlijn 2014/24/EU bevat een vergelijkbare bepaling, die wordt geïmplementeerd in de artikelen 2.24a tot en met 2.24c. Verwezen wordt naar de toelichting op die artikelen.

Artikel 3.24

De voorgestelde wijzigingen ten aanzien van artikel 3.24 zijn uitsluitend van technische aard.

Artikel 3.25

Het in dit onderdeel voorgestelde artikel heeft betrekking op de niet-toepasselijkheid van deel 3 van de wet op het plaatsen van een speciale-sectoropdracht bij of door een gemeenschappelijke onderneming uitsluitend bestaande uit speciale-sectorbedrijven. Voor het kunnen inroepen van deze uitzondering wordt een aanvullende voorwaarde gesteld, indien een speciale-sectoropdracht bij een dergelijk gemeenschappelijke onderneming wordt geplaatst. In dat geval dient die gemeenschappelijke onderneming te zijn opgericht om de desbetreffende activiteit uit te oefenen gedurende ten minste drie jaar en de oprichtingsakte van die onderneming dient te bepalen dat de speciale-sectorbedrijven waaruit zij bestaat, ten minste drie jaar deel zullen uitmaken van die onderneming. Op grond van richtlijn 2014/25/EU wordt deze voorwaarde voor niet-toepasselijkheid ook gesteld aan de gemeenschappelijke onderneming die bij een van de speciale-sectorbedrijven die van die gemeenschappelijke onderneming deel uitmaakt, een opdracht plaatst. Het voorgestelde artikel 3.25 leidt er toe dat de bedoelde voorwaarde ook in die situatie van toepassing is.

Artikel 3.27

Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen wordt het aantal specifieke speciale-sectoropdrachten voor diensten waarvoor de toepasselijkheid van deel 3 van de wet wordt uitgesloten, uitgebreid. De uitbreiding is in het wetsvoorstel verwerkt door aan artikel 3.27 de onderdelen f tot en met i toe te voegen. Deze onderdelen hebben betrekking op de daarin nader omschreven speciale-sectoropdrachten, zoals opdrachten betreffende bepaalde werkzaamheden van een advocaat of notaris, leningen, bepaalde activiteiten betreffende civiele verdediging, civiele bescherming en risicopreventie, en opdrachten betreffende de zendtijd of de levering van programma’s. Voor de in richtlijn 2014/25/EU voorkomende bepaling over openbaar personenvervoer per trein of metro (artikel 21, onderdeel g, van richtlijn 2014/25/EU) wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.24.

De uitsluitingen voor speciale-sectoropdrachten zijn niet volledig identiek aan die voor overheidsopdrachten. Richtlijn 2014/24/EU verschilt hierin op een enkel onderdeel van richtlijn 2014/25/EU. Richtlijn 2014/25/EU kent bijvoorbeeld geen specifieke uitsluiting voor opdrachten betreffende politieke campagnes.

Artikel 3.30a

Op grond van artikel 24, eerste lid, van richtlijn 2014/25/EU is deze bepaling nu ook van toepassing op prijsvragen voor diensten. Op grond van artikel 24, eerste lid, van richtlijn 2014/25/EU is de uitzondering in deze bepaling voor speciale-sectoropdrachten voor de levering van energie of brandstof voor energieopwekking nu ook van toepassing bij prijsvragen voor diensten van speciale-sectorbedrijven. Dit is het gevolg van gelijkschakeling van de genoemde richtlijn met richtlijn 2014/24/EU op dit punt.

Artikel 3.31

Artikel 3.31 komt te vervallen. De in dit artikel aangehaalde beschikking van de Europese Commissie wordt anders dan in richtlijn 2004/17/EG niet langer genoemd in richtlijn 2014/25/EU. Dit is het gevolg van de door de Europese Commissie vastgestelde beschikking van 8 juli 2009 tot vrijstelling van de exploratie naar en exploitatie van aardolie en aardgas in Nederland van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PbEU 2009 L 181). Daarmee vervalt onder de nieuwe richtlijn de werking van de oude beschikking uit 1993. De beschikking uit 2009 is vastgesteld na het doorlopen van de daarvoor algemeen vastgestelde procedure onder artikel 30 van richtlijn 2004/17/EG. Deze beschikking zal ook onder de nieuwe richtlijn werking behouden. Richtlijn 2014/25/EU bepaalt namelijk in artikel 107 dat verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn 2004/17/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel. Aan de beschikking uit 2009 zijn geen specifieke voorwaarden verbonden betreffende openstelling voor concurrentie of informatieverschaffing aan de Europese Commissie over gegunde opdrachten. Gelet hierop is het niet langer nodig te voorzien in een artikel dat specifiek vereist dat dergelijke voorwaarden moeten worden nageleefd. Als gevolg van de beschikking hoeft verder artikel 14 van richtlijn 2014/25/EU geen implementatie. Dat artikel heeft mede betrekking op de «exploratie» en «winning» van aardolie en van aardgas. De vrijstellingsbeschikking heeft het over «exploratie» en «productie». Productie en winning zijn hetzelfde, zoals uit overweging 25 van richtlijn 2014/25/EU volgt. Daarin wordt toegelicht dat «productie» als het equivalent voor «winning» moet worden aangemerkt. Ten aanzien van de exploratie of winning van steenkool of andere vaste brandstoffen is dezelfde lijn aangehouden als in de huidige Aanbestedingswet.

Wijziging opschriften in hoofdstuk 3.2

Voor een toelichting op de voorgestelde wijzigingen kan worden verwezen naar de toelichting op de voorgestelde wijzigingen van de opschriften van hoofdstuk 2.2.

Artikel 3.34a

De concurrentiegerichte dialoog is een procedure die niet in de huidige wet is geregeld voor speciale-sectoropdrachten. Het wetsvoorstel voegt deze procedure toe aan de andere procedures die gevolgd kunnen worden bij het plaatsen van speciale-sectoropdrachten. De voorgestelde wijziging beschrijft de stappen die van de concurrentiegerichte dialoog deel uitmaken. Bij deze en andere procedures wordt niet als aparte stap vermeld dat het opmaken van een proces-verbaal van de opdrachtverlening deel uitmaakt van een procedure. Hoewel de opschriften in richtlijn 2014/25/EU anders doen vermoeden, bevat deze richtlijn anders dan richtlijn 2014/24/EU geen verplichting tot het opmaken van een dergelijk proces-verbaal. Richtlijn 2014/25/EU volstaat met het verplichten van aanbestedende instanties om passende informatie als in die richtlijn nader aangeduid te bewaren (artikel 100).

Opschrift paragraaf 3.2.1.5

Het voorstel om na artikel 3.34a een nieuw opschrift op te nemen houdt verband met het volgende. Zowel in richtlijn 2004/17/EG als in richtlijn 2004/18/EG werd gesproken over de onderhandelingsprocedure met voorafgaande oproep tot mededinging. Dat is in de Aanbestedingswet 2012 zowel in deel 2 als in deel 3 aangeduid als onderhandelingsprocedure met aankondiging. In richtlijn 2014/24/EU wordt evenwel het begrip mededingingsprocedure met onderhandeling gebruikt. Deze mededingingsprocedure met onderhandeling is specifieker uitgewerkt, waarbij anders dan in de onderhandelingsprocedure met voorafgaande oproep tot mededinging een eerste inschrijving een voorgeschreven onderdeel van eerstgenoemde procedure is. Gelet op de verschillen tussen beide procedures in de nieuwe richtlijnen is ervoor gekozen in het wetsvoorstel beide procedures van een eigen aanduiding te voorzien.

Artikelen 3.35a en 3.35b

Evenals voor aanbestedende diensten wordt ook voor speciale-sectorbedrijven de procedure van het innovatiepartnerschap geïntroduceerd. De bepalingen voor beide categorieën stemmen overeen. Voor een toelichting wordt daarom verwezen naar de toelichting op paragraaf 2.2.1.6 hiervoor.

Artikel 3.36

De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen, die strekken ter implementatie van artikel 50 van richtlijn 2014/25/EU hebben betrekking op situaties waarin een speciale-sectorbedrijf gebruik kan maken van een onderhandelingsprocedure zonder aankondiging. Een van die situaties betreft de mogelijkheid deze procedure te volgen indien in een procedure met voorafgaande oproep tot mededinging geen of geen geschikte inschrijvingen en geen of geen geschikte verzoeken tot deelneming zijn ingediend, mits de oorspronkelijke voorwaarden van de opdracht niet wezenlijk zijn gewijzigd (artikel 50, onderdeel a, van richtlijn 2014/25/EU). Anders dan onder richtlijn 2004/17/EG wordt deze mogelijkheid niet langer beperkt tot de situaties waarin geen of geen geschikte inschrijvingen of verzoeken tot deelneming zijn ingediend voor een openbare of niet-openbare procedure. In plaats daarvan is voorwaarde dat het om een procedure met voorafgaande oproep tot mededinging gaat (artikel 50, onder a, richtlijn 2014/25/EU). Voorts bepalen de voorgestelde wijzigingen wanner een inschrijving of verzoek tot deelneming ongeschikt wordt bevonden.

Artikel 3.37

De Aanbestedingswet 2012 biedt thans in artikel 3.37 de mogelijkheid de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging te volgen voor aanvullende werken of diensten, indien aan de daaraan verbonden eisen is voldaan. De hiervoor bestaande mogelijkheid vervalt in het wetsvoorstel. Deze mogelijkheid en de daaraan verbonden voorwaarden keren niet terug in artikel 50, onderdeel e, van richtlijn 2014/25/EU. Artikel 3.37 wordt daarop aangepast. Zie voor een nieuwe bepaling over aanvullende werken, diensten of leveringen artikel 3.80d jo. artikel 2.163d.

Artikel 3.38

Artikel 3.38 biedt een aantal mogelijkheden om de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging te gebruiken. Een van deze mogelijkheden is gebruik van de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging voor opdrachten voor werken, indien het gaat om nieuwe werken bestaande uit de herhaling van soortgelijke werken die door hetzelfde speciale-sectorbedrijf worden opgedragen aan de aannemer die belast is geweest met een eerdere opdracht. Richtlijn 2014/25/EU heeft het evenwel over nieuwe werken of diensten, zodat deze mogelijkheid daarmee verruimd lijkt te zijn met opdrachten voor nieuwe diensten. Dit is onderdeel van de hier voorgestelde wijzigingen. Voorts is aan de gestelde voorwaarden om de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging te mogen gebruiken voor een te herhalen soortgelijke opdracht als gevolg van de richtlijn een voorwaarde toegevoegd. Die voorwaarde houdt in dat het speciale-sectorbedrijf bij het basisproject waarvoor de oorspronkelijke opdracht is gegund, de omvang van de aanvullende werken of diensten en de voorwaarden waaronder deze worden gegund heeft vermeld. Een en ander strekt ter implementatie van artikel 50, onderdeel f, van de genoemde richtlijn.

Artikelen 3.40 en 3.41

De procedure voor sociale en andere specifieke diensten in richtlijn 2014/25/EU is grotendeels gelijk aan die in richtlijn 2014/24/EU. Zie hiervoor de toelichting bij paragraaf 2.2.1.8. In afwijking van deel 2 geldt in deel 3 een hoger drempelbedrag van € 1.000.000. Dat houdt verband met de afwijkende drempelbedragen voor opdrachten in de speciale sectoren. Een aankondiging voor sociale en andere specifieke diensten kan door een speciale-sectorbedrijf ook via een erkenningssysteem worden gedaan.

Artikel 3.44

Op basis van artikel 3.32 kan het speciale-sectorbedrijf voor een aanbestedingsprocedure kiezen uit de openbare procedure, de niet-openbare procedure, de onderhandelingsprocedure met aankondiging, de concurrentiegerichte dialoog en de procedure van het innovatiepartnerschap. Al deze procedures kunnen ook worden gebruikt bij het tot stand brengen van een raamovereenkomst.

Artikel 3.45

In artikel 3.45 wordt thans bepaald dat een speciale-sectorbedrijf dat een speciale-sectoropdracht wil plaatsen met gebruikmaking van een raamovereenkomst de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging kan toepassen, indien deze raamovereenkomst is gesloten op basis van de openbare procedure, de niet-openbare procedure, de onderhandelingsprocedure met aankondiging of, indien dat is toegestaan, de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging. Een dergelijke bepaling is niet meer opgenomen in richtlijn 2014/25/EU. Gelet hierop vervalt artikel 3.45. Daaraan kan echter niet de conclusie worden verbonden dat het verboden zou zijn de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging toe te passen in de gevallen dat voor de raamovereenkomst één van de procedures is gevolgd waarvoor richtlijn 2014/25/EU de mogelijkheid biedt. Met het laten vervallen van artikel 3.45 wordt hierin geen beperking beoogd.

Artikelen 3.47 tot en met 3.49

In de toelichting op de artikelen 2.48 en volgende is ingegaan op de hoofdlijnen van de vereenvoudigde regels voor een dynamisch aankoopsysteem. Een en ander is ook van (overeenkomstige) toepassing op het instellen en exploiteren van een dynamisch aankoopsysteem door een speciale-sectorbedrijf.

Onder richtlijn 2004/17/EG bestond er bij dynamische aankoopsystemen de indicatieve inschrijving. In richtlijn 2014/25/EU wordt de indicatieve inschrijving afgeschaft en mogen geen beperkingen worden gesteld aan het aantal ondernemers dat aan een dynamisch inkoopsysteem mag deelnemen. De voorgestelde onderdelen c en d hebben hierop betrekking. In overweging 73 van richtlijn 2014/25/EU wordt hieromtrent het volgende overwogen. De systemen moeten worden vereenvoudigd; in het bijzonder is toepassing van een niet-openbare procedure nodig waardoor indicatieve inschrijving – een van de grootste belemmeringen bij de toepassing van dynamische aankoopsystemen – overbodig wordt. Elke ondernemer die een verzoek tot deelneming indient en aan de selectiecriteria voldoet, moet derhalve tot een dynamisch aankoopsysteem worden toegelaten, en wel gedurende de gehele looptijd van dat systeem.

Artikel 3.50

Afdeling 2.3.1 heeft betrekking op voorschriften betreffende ondernemers en communicatie en inlichtingen. Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op speciale-sectoropdrachten. Dit geldt ook voor de in het wetsvoorstel onder die afdeling nieuw toegevoegde artikelen.

Dit betreft in de eerste plaats het nieuwe artikel 2.51, dat betrekking heeft op de betrokkenheid van gegadigden of inschrijvers bij de voorbereiding van een procedure op basis waarvan een speciale-sectoropdracht wordt geplaatst. Alleen artikel 2.51, vijfde lid, is niet van toepassing. De uitzondering heeft betrekking op de verplichting tot het vermelden van bepaalde passende maatregelen tegen vervalsing van mededinging in het proces-verbaal. Op grond van richtlijn 2014/25/EU is het gebruik van een proces-verbaal evenwel niet vereist.

Een tweede voorbeeld van een nieuw artikel is het voorgestelde artikel 2.57a over de bevoegdheid van een speciale-sectorbedrijf om aan een ondernemer eisen te mogen stellen die tot doel hebben de vertrouwelijke aard van de informatie die het speciale-sectorbedrijf gedurende de aanbestedingsprocedure beschikbaar stelt, te beschermen. Die informatie betreft bij speciale-sectorbedrijven bijvoorbeeld ook informatie die ter beschikking wordt gesteld met betrekking tot het gebruik van een erkenningsregeling, ongeacht of dit is vermeld in de aankondiging inzake het bestaan van een erkenningsregeling die als oproep tot mededinging is gedaan (zie artikel 39, tweede lid, laatste zinsdeel, van richtlijn 2014/25/EU).

Voor zover met betrekking tot in artikel 3.50 uitgezonderde bepalingen specifieke voorschriften voor speciale-sectorbedrijven nodig zijn voor een juiste implementatie van richtlijn 2014/25/EU, zijn die in navolgende artikelen opgenomen.

Ten aanzien van speciale-sectorbedrijven moeten onder de essentiële elementen van een aanbestedingsprocedure zoals genoemd in artikel 2.52b, tweede lid, ook worden begrepen de blijken van belangstelling.

Artikelen 3.50a tot en met 3.50c

Het ingevoegde artikel 3.50a heeft betrekking op samenwerkingsverbanden van ondernemers. Er wordt anders dan in artikel 19, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU in artikel 37, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/25/EU bij samenwerkingsverbanden van ondernemers niet standaard uitgegaan van vereisten inzake economische en financiële draagkracht en technische en beroepsbekwaamheid. In het voorgestelde artikel wordt hiermee rekening gehouden. Het voorgestelde artikel 3.50b is noodzakelijk door de directe verwijzing daarin naar een artikellid uit richtlijn 2014/25/EU. Artikel 3.50c is ingevoegd om technische redenen, zodat een rechtstreekse verwijzing naar artikel 3.60c in dat artikel mogelijk is.

Artikel 3.51

Op grond van de huidige wet dient een speciale-sectorbedrijf ten minste eenmaal per jaar in een periodieke indicatieve aankondiging die door de Europese Commissie of door het speciale-sectorbedrijf zelf via zijn kopersprofiel wordt verspreid nader bepaalde informatie mee te delen. In de voorgestelde wijziging wordt tot uitdrukking gebracht dat het gebruik van een periodieke indicatieve aankondiging niet verplicht is en kan dienen om het voornemen met betrekking tot geplande aanbestedingen bekend te maken. Een dergelijke aankondiging dient bepaalde informatie te bevatten. Een periodieke indicatieve aankondiging kan bij bepaalde aanbestedingsprocedures tevens als oproep tot mededinging worden gebruikt. In dat geval dient de inhoud van de aankondiging extra voorgeschreven informatie te bevatten.

Artikel 3.52

Artikel 3.52, eerste lid, implementeert artikel 67, eerste lid, derde volzin, eerste lid, van richtlijn 2014/25/EU. De aanpassingen in het eerste lid zijn nodig omdat de verwijzingen naar artikel 3.51, eerste lid, niet meer passen als gevolg van de gewijzigde formuleringen van artikel 3.51. Artikel 3.52 is nu gelijk aan artikel 2.59, eerste lid. Verwezen wordt naar de toelichting op laatstgenoemd artikel.

Artikel 3.54

Artikel 3.54 was opgenomen ter implementatie van artikel 41, tweede lid, van richtlijn 2004/17/EG. Deze bepaling is niet opgenomen in richtlijn 2014/25/EU. Artikel 3.54 kan derhalve vervallen.

Artikel 3.55

Het tweede en derde lid van artikel 3.55 was opgenomen ter implementatie van artikel 41, derde lid, laatste twee volzinnen van richtlijn 2004/17/EG. De daarin vervatte verplichting voor aanbestedende diensten over de frequentie van de aankondiging van het bestaan van een erkenningssysteem is overbodig geworden, nu artikel 71, vierde lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2014/25/EU de Europese Commissie verplicht de aankondiging inzake het bestaan van een erkenningsregeling gedurende de duur van de erkenningsregeling herhaaldelijk bekend te maken. Het voorgestelde tweede en derde lid van artikel 3.55 geeft in overeenstemming met richtlijn 2014/25/EU aan van welke formulieren het speciale-sectorbedrijf gebruik moet maken voor de aankondigingen inzake een erkenningssysteem.

Artikel 3.56

De artikelen over het doen van een aankondiging in paragraaf 2.3.2.2 zijn van overeenkomstige toepassing op speciale-sectoropdrachten, behoudens enkele daarvan uitgezonderde artikelen. In het voorgestelde onderdeel a wordt voorgesteld die uitgezonderde artikelen te wijzigen en een zinsnede aan het artikellid toe te voegen. Deze wijzigingen zijn noodzakelijk als gevolg van de voorgestelde wijzigingen in deel 2, die niet onverkort van overeenkomstige toepassing kunnen zijn door de verschillen met richtlijn 2014/25/EU.

Bij het aanbesteden van een speciale-sectoropdracht kan een aankondiging, en daarmee een oproep tot mededinging, ook op andere wijze plaatsvinden. Dit betreft een aankondiging inzake het bestaan van een erkenningsregeling of een periodieke indicatieve aankondiging. Deze andere wijzen van aankondiging mogen niet bij iedere aanbestedingsprocedure als oproep tot mededinging worden gebruikt. Een periodieke indicatieve aankondiging kan als oproep tot mededinging worden gebruikt bij de niet-openbare procedure en een onderhandelingsprocedure met aankondiging (artikel 44, vierde lid, onderdeel b, van richtlijn 2014/25/EU). Daarbij dient aan de daaraan in het voorgestelde derde lid opgenomen voorwaarden te zijn voldaan. Elders in richtlijn 2014/25/EU wordt verondersteld dat deze wijze van aankondiging ook gebruikt kan worden als oproep tot mededinging bij de concurrentiegerichte dialoog (zie artikel 48 van richtlijn 2014/25/EU). De ambtelijke diensten van de Europese Commissie hebben bevestigd dat dit laatste in strijd is met artikel 44 en niet van toepassing is. Gelet hierop wordt deze mogelijkheid in het wetsvoorstel niet geboden.

Artikel 3.57

Dit voorgestelde artikel heeft betrekking op het verstrekken van toegang tot aanbestedingsstukken tijdens een aanbestedingsprocedure. Door de verschillen tussen richtlijn 2014/25/EU en 2014/24/EU kan het hierover bepaalde voor overheidsopdrachten in deel 2 van de wet niet volledig van overeenkomstige toepassing worden verklaard. De verschillen zijn te herleiden tot de verschillende manieren waarop een aankondiging, inhoudende een oproep tot mededinging, van een speciale-sectoropdracht kan plaatsvinden (eerste, tweede en vijfde lid).

Artikel 3.59

Zoals wordt aangegeven in het algemene deel van deze toelichting, wordt voorgesteld de verkorting van de minimumtermijnen voor het doen van inschrijvingen zoals deze zijn opgenomen in de richtlijnen, niet over te nemen. Die termijnen wijzigen derhalve niet in artikel 3.59. De voorgestelde wijzigingen in het tweede lid betreffen de minimumtermijnen voor het indienen van een verzoek tot deelneming door gegadigden bij diverse nader genoemde procedures. Die termijn bedraagt over het algemeen ten minste 30 dagen en in geen geval minder dan 15 dagen, te rekenen vanaf de datum van de verzending van de aankondiging. Verder heeft het derde lid betrekking op termijnen die gelden voor de bevestiging van belangstelling door een gegadigde op uitnodiging bij een periodieke indicatieve aankondiging. Een periodieke indicatieve aankondiging wordt in dat geval gebruikt als oproep tot mededinging. Artikel 44, vierde lid, onderdeel a, van richtlijn 2014/25/EU behoudt deze wijze van oproep tot mededinging voor aan de niet-openbare procedure en de procedure van gunning door onderhandelingen. In lijn hiermee wordt elders in de richtlijn deze wijze van oproep tot mededinging uitdrukkelijk niet genoemd als mogelijkheid om te gebruiken bij de concurrentiegerichte dialoog (artikel 48, eerste lid, eerste alinea). In de daarop volgende alinea wordt dit evenwel tegengesproken en naar aannemelijk is abusievelijk. Gelet hierop is bij de implementatie ervoor gekozen deze wijze van oproep tot mededinging niet ook mogelijk te maken voor de concurrentiegerichte dialoog. Van de voorgestelde wijzigingen die betrekking hebben op de termijn betreffende ontvangst van verzoeken tot deelneming, zijn te onderscheiden de termijnen die gelden voor het indienen van inschrijvingen. De wijzigingen voorgesteld in het vierde lid verduidelijken dit onderscheid waar het gaat om het in overeenstemming met het speciale-sectorbedrijf vaststellen van een inschrijvingstermijn. Het vijfde lid heeft betrekking op de minimale termijn voor inschrijving bij de niet-openbare procedures en de mededingingsprocedures met onderhandeling in situaties waarin geen overeenstemming wordt bereikt over de inschrijvingstermijn. Die termijn is tenminste 40 dagen vanaf de verzenddatum van de uitnodiging tot inschrijving.

Artikelen 3.60 t/m 3.60d

Met de voorgestelde wijzigingen worden de termijnen, zoals die voor het indienen van inschrijvingen, verkort en worden termijnen geïntroduceerd voor nieuwe procedures zoals die van het innovatiepartnerschap. Benadrukt wordt dat het voor een goed verloop van aanbestedingsprocedures van belang is dat ondernemers voldoende tijd hebben om hun inschrijving voor te bereiden. De termijnen, genoemd in deze artikelen, zullen in veel gevallen te kort zijn om een goed voorbereide inschrijving mogelijk te maken. Speciale-sectorbedrijven dienen derhalve – met inachtneming van de gestelde termijnen- per aanbestedingsprocedure een inschrijftermijn te bepalen die proportioneel is ten opzicht van de opdracht.

Artikel 3.61

De voorgestelde wijzigingen zijn technisch van aard.

Artikel 3.62

Artikel 63, eerste lid, eerste alinea, van richtlijn 2014/25/EU bepaalt dat de verplichting tot mededeling van de technische specificaties zich beperkt tot opdrachten waarover periodieke indicatieve aankondigingen zijn gepubliceerd die tevens als oproep tot mededinging zijn gebruikt. De voorgestelde wijziging onder a heeft betrekking op deze laatste toevoeging. Uit het onder b voorgestelde nieuwe artikel 3.62, tweede lid, volgt bij wijze van hoofdregel dat speciale-sectorbedrijven zonder belemmeringen en kosteloos langs elektronische weg toegang tot technische specificaties bieden. Dit laatste houdt in dat sprake dient te zijn van onbeperkte, volledige, rechtstreekse en kosteloze toegang langs elektronische weg. Toegang dient hier in ruime zin te worden opgevat en kan tevens betrekking hebben op het langs elektronische weg verzenden van technische specificaties. Het derde lid bevat de mogelijkheid tot afwijking van de hoofdregel voor de gevallen waarnaar dat artikellid verwijst, zodat technische specificaties in die situaties ook nog per papier kunnen worden verzonden. De voorgestelde wijzigingen in artikel 63, vierde lid, houden verband met de wijze waarop kan worden verwezen naar technische specificaties die langs elektronische weg vrij toegankelijk zijn.

Artikel 3.65

Artikel 3.65 implementeert artikel 78 uit richtlijn 2014/25/EU. De verplichting voor speciale-sectorbedrijven tot vaststelling van objectieve voorschriften en selectiecriteria is in het eerste lid niet langer voorbehouden tot de openbare procedure. Het oude tweede lid vervalt en het nieuwe tweede lid wordt gewijzigd. Deze wijzigingen bewerkstelligen dat ook het aantal gegadigden bij de concurrentiegerichte dialoog en het innovatiepartnerschap kan worden beperkt op basis van objectieve voorschriften en criteria. De speciale-sectorbedrijven hebben de keuze om in deze criteria de uitsluitingsgronden als bedoeld in de artikelen 2.86, en 2.87 op te nemen en van uitsluiting af te zien op grond van artikel 2.86a, 2.87a of 2.88. Alleen de staat, gemeenten, provincies, waterschappen, publiekrechtelijke instellingen en samenwerkingsvormen van deze overheden of instellingen zijn ingevolge artikel 3.65, vijfde lid, verplicht om bij het gunnen van opdrachten in het kader van de activiteiten bedoeld in de afdeling 3.1.1 de uitsluitingsgronden genoemd in de artikelen 2.86 toe te passen, waarbij daarvan kan worden afgezien op grond van artikel 2.86a of 2.88. De overige wijzigingen in dit artikel zijn overeenkomstig de voorgestelde wijzigingen in deel 2 van de Aanbestedingswet in de artikelen 2.86a en 2.87a. Voorts wordt bepaald dat indien speciale-sectorbedrijven ervoor kiezen om geschiktheidseisen te stellen, de artikelen 2.90, tweede tot en met achtste lid, 2.92a en 2.95, eerste lid van overeenkomstige toepassing zijn en dat de artikelen 2.91, eerste en derde lid, en 2.93, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing zijn op de ondernemer waarop geschiktheidseisen van toepassing zijn.

Artikel 3.65a

Artikel 3.65a implementeert artikel 79, tweede lid, van richtlijn 2014/25/EU. Dit artikel regelt onder welke voorwaarden een ondernemer zich voor de eisen met betrekking tot de economische en financiële draagkracht en technische en beroepsbekwaamheid mag beroepen op de capaciteiten van een andere ondernemer.

Artikel 3.66a

Een aankondiging betreffende het bestaan van een erkenningsregeling mag als oproep tot mededinging worden gebruikt voor het plaatsen van een opdracht op basis van die erkenningsregeling door middel van een niet-openbare procedure, een onderhandelingsprocedure met aankondiging, een concurrentiegerichte dialoog of een innovatiepartnerschap (artikel 44, vierde lid, onderdeel b, van richtlijn 2014/25/EU). Elders in de richtlijn wordt dit evenwel beperkt tot de niet-openbare procedures en onderhandelingsprocedures, evenals dat onder de oude richtlijn 2004/17/EG het geval was (zie artikel 77, vijfde lid, van richtlijn 2014/25/EU). Aangenomen wordt dat artikel 44, dat specifiek gaat over de keuze van de te volgen procedure, hier leidend is, evenals het dat is bij een oproep tot mededinging op basis van een periodieke indicatieve aankondiging. Ten opzichte van de huidige wet en oude richtlijn zijn daarmee de mogelijkheden voor het gebruik van een erkenningsregeling verruimd tot de concurrentiegerichte dialoog en het innovatiepartnerschap.

Artikel 3.68

Artikel 3.68 regelt aan welke verplichtingen het speciale-sectorbedrijf moet voldoen bij het controleren of de gegadigden of inschrijvers zouden moeten worden uitgesloten op basis van door het speciale-sectorbedrijf gestelde uitsluitingsgronden. Nieuw is dat via artikel 2.101, eerste en tweede lid, het speciale-sectorbedrijf de inschrijvers en gegadigden tussentijds kan verzoeken om de vereiste bewijsstukken. Op basis van artikel 2.102a kan het speciale-sectorbedrijf niet om bewijsstukken verzoeken als de betreffende stukken rechtstreeks en kosteloos te verkrijgen zijn.

Artikel 3.70

De voorgestelde wijzigingen in artikel 3.70 zijn vergelijkbaar met die van de artikelen 2.96 en 2.97. Daarom wordt verwezen naar de toelichting daarop.

Artikel 3.71

De voorgestelde wijzigingen zijn van technische aard.

Artikelen 3.71a, 3.71b, 3.72 en 3.73

De artikelen 2.105 en 2.106 kunnen niet langer goed van overeenkomstige toepassing zijn op speciale-sectoropdrachten. Bij speciale-sectoropdrachten wordt niet gesproken over de mededingingsprocedure met onderhandeling, maar de onderhandelingsprocedure met aankondiging. Een ander verschil is dat de informatie die opgenomen dient te zijn in de uitnodiging tot inschrijving, tot deelneming of tot onderhandelingen in richtlijn 2014/25/EU in een bijlage bij die richtlijn is opgenomen. Gelet daarop wordt naar die bijlage XIII in het voorgestelde artikel 3.71b, derde lid verwezen. Als gevolg van deze verschillen zijn de artikelen 2.105 en 2.106 in het voorstel niet langer van overeenkomstige toepassing, maar is voorzien in een zelfstandige regeling in de artikelen 3.71a en 3.71b. Artikel 3.72 is hierop aangepast.

Artikel 3.73 wordt aangepast om aan te sluiten bij de artikelen 3.71a tot en met 3.71b.

Artikel 3.73a

Artikel 54 van richtlijn 2014/25/EU bevat voorschriften over het voeren van de dialoog als onderdeel van de procedure die als concurrentiegerichte dialoog wordt aangemerkt. Door paragraaf 2.3.8.3 uit deel 2 van de wet van overeenkomstige toepassing te verklaren voor speciale-sectoropdrachten, gelden de voorschriften omtrent het voeren van een dialoog ook bij het toepassen van de concurrentiegerichte dialoog op een speciale-sectoropdracht. Voorts is ook nieuw in richtlijn 2014/25/EU ten opzichte van richtlijn 2004/17/EG dat inschrijvingen in de vorm van een elektronische catalogus worden ingediend of een elektronische catalogus bevatten. De hierbij geldende voorschriften zijn in deel 2 opgenomen in paragraaf 2.3.8.2a, dat op grond van het voorstel van overeenkomstige toepassing is op speciale-sectoropdrachten.

Artikel 3.74

De paragrafen in deel 2 van de huidige wet die betrekking hebben op gunningscriteria, abnormaal lage inschrijvingen en elektronische veiling zijn van overeenkomstige toepassing op speciale-sectoropdrachten. De paragraaf over innovatiepartnerschap is in artikel 3.74 daaraan toegevoegd. Voorts is een artikel van de paragraaf over elektronische veiling uitgezonderd als gevolg van enkele verschillen tussen richtlijn 2014/24/EU en 2014/25/EU. Het aan artikel 3.74 toegevoegde tweede lid betreft enkele verschillen in richtlijn 2014/25/EU van technische aard.

Artikel 3.74a

Artikel 2.117 over de elektronische veiling kan niet volledig van overeenkomstige toepassing worden verklaard op speciale-sectoropdrachten, zodat ter implementatie van artikel 53 van richtlijn 2014/25/EU in een afzonderlijk artikel is voorzien dat van toepassing is op speciale-sectorbedrijven. Anders dan bij overheidsopdrachten heeft een speciale-sectorbedrijf de mogelijkheid melding te maken van een elektronische veiling met behulp van een periodieke indicatieve aankondiging met een uitnodiging tot bevestiging van belangstelling of een aankondiging inzake het bestaan van een erkenningsregeling met een uitnodiging tot inschrijving. Een ander verschil is dat bij overheidsopdrachten de mededingingsprocedure met onderhandeling kan worden gebruikt, terwijl bij speciale-sectoropdrachten evenals onder de oude richtlijn 2004/17/EG sprake is van de onderhandelingsprocedure met aankondiging. Voorts wordt in het voorgestelde artikel naar een toepasselijke bijlage in richtlijn 2014/25/EU verwezen.

Artikel 3.77

Dit te wijzigen artikel heeft betrekking op de bewaarplicht van een speciale-sectorbedrijf ten aanzien van informatie over alle speciale-sectoropdrachten, en met inbegrip van raamovereenkomsten en dynamische aankoopsystemen. Doel van een bewaarplicht is dat een speciale-sectorbedrijf eerder genomen beslissingen achteraf kan motiveren met betrekking tot bepaalde in artikel 3.77, eerste lid, omschreven zaken. In vergelijking met richtlijn 2004/17 is richtlijn 2014/25/EU onder meer specifieker in de te bewaren informatie en documentatie.

Artikel 3.78

De voorgestelde wijzigingen in lid 1 zijn van technische aard. Er wordt een nieuw tweede lid ingevoegd ter implementatie van artikel 70, tweede lid, eerste alinea, van richtlijn 2014/25/EU. Het derde lid (nieuw) wordt aangepast aan de formulering in artikel 70, derde lid, van richtlijn 2014/25/EU.

Artikel 3.79

Artikel 3.79 kan vervallen omdat het onderscheid tussen A- en B-diensten is komen te vervallen. In de plaats daarvan komt een nieuw artikel 3.79, dat artikel 99, zesde lid, onderdelen a en b implementeert. Wat betreft de in dit artikel voorgeschreven bewaarplicht moet onderscheid gemaakt worden tussen speciale-sectorbedrijven die onder de Archiefwet 1995 vallen (bijvoorbeeld speciale-sectorbedrijven die tevens aanbestedende dienst zijn) en overige speciale-sectorbedrijven, waarvoor geen specifieke verplichtingen tot het bewaren van onder hen berustende documenten als hier bedoeld gelden. Voor aanbestedende diensten en privaatrechtelijke rechtspersonen waaraan bij of krachtens de wet publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, geldt op grond van de Archiefwet 1995 reeds een algemene bewaarplicht voor onder hen rustende bescheiden, zoals gesloten overeenkomsten. Ook bevat de Archiefwet 1995 voorschriften over bewaartermijnen. Artikel 99, zesde lid, van richtlijn 2014/25/EU bevat evenwel een specifieke bepaling inzake een bewaarplicht van deze bescheiden en een termijn van bewaring. Eenzelfde voorschrift is vervat in artikel 83, zesde lid, van richtlijn 2014/24/EU. In de toelichting op het ter implementatie van die laatstgenoemde bepaling voorgestelde nieuwe artikel 2.138a is reeds ingegaan op de verhouding tussen de Archiefwet 1995 en de bewaarplicht op grond van de aanbestedingsrichtlijnen. Daarnaar wordt verwezen.

Artikel 3.80

Het huidige artikel 3.80, eerste lid, heeft betrekking op raamovereenkomsten en het tweede lid op het van overeenkomstige toepassing verklaren van de afdelingen 2.4.2 en 2.4.5 op speciale-sectoropdrachten. Doordat de voorschriften voor raamovereenkomsten in richtlijn 2014/25/EU meeromvattend zijn dan die onder richtlijn 2004/17/EG, leiden de voorgestelde wijzigingen er toe dat het artikel uitsluitend op raamovereenkomsten betrekking heeft. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van de afdeling 2.4.2 en 2.4.5 op speciale-sectoropdrachten in het tweede lid, is als gevolg daarvan vervallen en keert terug in een nieuw in te voegen artikel 3.80a. Het gewijzigde artikel 3.80 heeft betrekking op de maximale looptijd van een raamovereenkomst en de wijze waarop een speciale-sectoropdracht op basis van een raamovereenkomst geplaatst wordt. De maximale looptijd van een raamovereenkomst is acht jaar, behalve in uitzonderingsgevallen die deugdelijk gemotiveerd zijn. De periode van maximaal acht jaar is daarmee twee keer zolang als de hiervoor geldende maximale termijn voor overheidsopdrachten (vergelijk artikel 33, eerste lid, derde alinea, van richtlijn 2014/24/EU). Bij het plaatsen van een speciale-sectoropdracht op basis van een raamovereenkomst staat centraal dat dit plaatsvindt op basis van objectieve eisen en criteria die in de aanbestedingstukken vermeld moeten staan die horen bij de procedure die tot de raamovereenkomst heeft geleid.

Artikelen 3.80a tot en met 3.80c

Afdeling 2.4.2 ziet op bijzondere voorschriften voor het plaatsen van een overheidsopdracht via een dynamisch aankoopsysteem en afdeling 2.4.5 op voorschriften betreffende de procedure van een prijsvraag. Beide afdelingen zijn in de huidige wet reeds van overeenkomstige toepassing op speciale-sectoropdrachten. In het voorstel wordt deze benadering gehandhaafd aangezien richtlijn 2014/25/EU uitsluitend op enkele onderdelen afwijkt van richtlijn 2014/24/EU ter implementatie waarvan de voorschriften in deze afdelingen dienen. Doordat de ten aanzien van artikel 3.80 voorgestelde wijzigingen volledig op raamovereenkomsten betrekking hebben, keert het tweede lid van dat artikel in een nieuw ingevoegd artikel 3.80a terug. Voorts zijn hierbij van het op speciale-sectoropdrachten van overeenkomstige toepassing verklaren van afdeling 2.4.2 twee artikelen uitgezonderd. Daarvoor in de plaats zijn de voorgestelde artikelen 3.80b en 3.80c ingevoegd, die specifiek op speciale-sectoropdrachten betrekking hebben. Specifieke verschillen ten opzichte van overheidsopdrachten hebben betrekking op het eerde toegelichte onderscheid tussen de verschillende aankondigingen die speciale-sectorbedrijven kunnen gebruiken.

Artikel 3.80d

Met dit artikel wordt artikel 89 van richtlijn 2014/25/EU geïmplementeerd. Dat artikel betreft de wijziging van opdrachten gedurende de looptijd. Dat artikel stemt grotendeels overeen met artikel 72 in richtlijn 2014/24/EU, dat is geïmplementeerd in de artikelen 2.163a tot en met 2.163g. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij die artikelen. Artikel 89 van richtlijn 2014/25/EU wijkt af van artikel 72 van richtlijn 2014/24/EU in die zin dat voor speciale-sectorbedrijven de beperkende voorwaarde dat de wijziging niet meer dan 50% van de oorspronkelijke opdracht mag bedragen niet van toepassing is.

Deel 4

Artikelen 4.4 en 4.7

Op grond van het voorgestelde artikel 2.86, derde lid, moeten voortaan ook onherroepelijke veroordelingen van leden van een toezichthoudend orgaan als bedoeld in het tweede lid van dat artikel tot uitsluiting leiden. Daarom zullen veroordelingen van deze personen ook moeten worden betrokken bij de aanvraag en beoordeling van een gedragsverklaring aanbesteden.

De voorgestelde wijziging van artikel 4.4, tweede lid, voorziet erin dat de aanvrager bij zijn aanvraag om een gedragsverklaring aanbesteden voortaan ook de naam, voornamen en adresgegevens van de leden van het toezichthoudend orgaan van de rechtspersoon verstrekt. De Minister van Veiligheid en Justitie betrekt vervolgens de gegevens over deze personen op grond van de voorgestelde wijziging in artikel 4.7 (wijzigingsonderdeel b) bij zijn beoordeling van de aanvraag.

De aanpassing in het eerste lid van artikel 4.7 (onderdeel a van de voorgestelde wijziging) is van technische aard en vloeit voort uit de vernummering van het desbetreffende artikellid in artikel 2.86.

Artikel 4.8

Dit artikel wordt aangepast aan de nieuwe terugkijktermijnen voor uitsluitingsgronden. Vanzelfsprekend dient de terugkijktermijn voor de gedragsverklaring aanbesteden overeen te stemmen met hetgeen in de artikelen 2.86 en 2.87 wordt bepaald. Daarom wordt vijf jaar onderscheidenlijk drie jaar teruggekeken.

Artikel 4.10

Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde aanpassing van de lettering in artikel 4.4.

Artikel 4.12a

In dit artikel worden artikel 83, derde lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 99, derde lid, tweede alinea, van richtlijn 2014/25/EU geïmplementeerd. Met het voorgestelde artikel worden aanbestedende diensten verplicht om processen-verbaal van alle gegunde overheidsopdrachten en ingestelde dynamische aankoopsystemen, op diens verzoek, te verstrekken aan de Minister van Economische Zaken. Speciale-sectorbedrijven worden verplicht om passende informatie als bedoeld in artikel 3.77 eerste en tweede lid, op diens verzoek, te verstrekken aan de Minister van Economische Zaken. Deze processen-verbaal of, als het speciale-sectorbedrijven betreft, passende informatie is uitsluitend bestemd voor het opstellen van een toezichtsrapport dat de Minister vóór 18 april 2017 en daarna elke drie jaar bij de Europese Commissie moet indienen. De processen-verbaal en passende informatie kunnen bijdragen aan de benodigde informatie ten behoeve van het toezichtsrapport. Het toezichtsrapport moet, indien van toepassing, informatie bevatten over de meest voorkomende factoren die tot verkeerde toepassing van de bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 of tot rechtsonzekerheid leiden, met inbegrip van mogelijke structurele of terugkerende problemen bij de toepassing van de regels. Tevens moet het toezichtsrapport informatie bevatten over de mate van MKB-deelname aan overheidsopdrachten. Ten slotte dient het rapport inzicht te geven in preventie, opsporing en adequate melding van aanbestedingsfraude, corruptie, belangenverstrengeling en andere ernstige onregelmatigheden.

Het vierde lid van het voorgestelde artikel 4.12a bepaalt dat artikel 2.57, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 van overeenkomstige toepassing is. Uiteraard moeten verzoeken om informatie uit een proces-verbaal of om passende informatie, ongeacht of dat proces-verbaal of die passende informatie bij de aanbestedende dienst, het speciale-sectorbedrijf of de Minister berust, aan dezelfde criteria worden getoetst. Ook als het gaat om de Minister is artikel 2.57, tweede lid, een bijzondere regeling ten opzichte van de Wet openbaarheid van bestuur. Zie hierover ook de toelichting op het voorgestelde artikel 2.138a.

Afdeling 4.2.2

Algemeen

Afdeling 4.2.2 van de Aanbestedingswet 2012 biedt de wettelijke grondslag voor de Minister van Economische Zaken om een elektronisch systeem voor aanbestedingen ter beschikking te stellen aan aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven alsmede aan (potentiële) inschrijvers ter ondersteuning en bevordering van de juiste en volledige naleving van de aanbestedingsregels van de Europese Unie en van de Nederlandse aanbestedingsregels. Dit systeem staat bekend als TenderNed. Het elektronische systeem voor aanbestedingen is reeds operationeel en wordt beheerd door het dienstonderdeel PIANOo – het Expertisecentrum Aanbesteden – van het Ministerie van Economische Zaken.

De huidige Aanbestedingswet 2012 kent reeds een wettelijke verankering van het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed dat door de Minister wordt aangeboden. De nieuwe aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn geven echter aanleiding tot het opnieuw wettelijk definiëren en vaststellen van de elementen en functionaliteiten die deel zouden moeten uitmaken van het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed. Daarnaast is gebleken dat de wettelijke verankering verdere verduidelijking behoeft in het licht van de klacht over mogelijke staatssteun die bij besluit van de Europese Commissie van 18 december 2014 is afgewezen (zie C(2014)9548 final, betreffende SA.34646). Derhalve wordt voorgesteld om de artikelen 4.13 en 4.14 aan te passen en aan te vullen met alle elementen die het samenstel vormen van TenderNed als het Nederlandse elektronische basissysteem ter ondersteuning van aanbestedingen.

Artikel 4.13

Artikel 4.13, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 draagt de Minister van Economische Zaken op zorg te dragen voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van een elektronisch systeem voor aanbestedingen. Dit geschiedt door middel van het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed. Het genoemde artikellid bepaalt over welke functionaliteiten TenderNed moet beschikken. De thans opgesomde functionaliteiten worden aangevuld met enkele bepalingen die de informatiefunctie van TenderNed verhelderen, het elektronisch aanbesteden zoals dat uit de aanbestedingsrichtlijnen voortvloeit faciliteren en die uitvoering geven aan voornoemd besluit van de Europese Commissie ter afwijzing van de klacht over mogelijke staatssteun. Een en ander komt erop neer dat het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed op grond van (de voorgestelde wijzigingen van) artikel 4.13, eerste lid, over de volgende functionaliteiten dient te beschikken. Het systeem moet in de eerste plaats de aanbestedende dienst en het speciale-sectorbedrijf ondersteunen in het elektronisch verzenden van de vooraankondigingen en aankondigingen aan de Europese Commissie ter publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie. Het elektronische systeem voor aanbestedingen moet in de tweede plaats een zodanige ondersteuning bieden dat vooraankondigingen, aankondigingen en andere gegevens kunnen worden bekendgemaakt en ter beschikking kunnen worden gesteld aan potentiële gegadigden in het kader van een aanbestedingsprocedure. In de derde plaats moet het systeem de formulieren elektronisch ter beschikking stellen die door de Commissie op grond van de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn zijn vastgesteld. In de vierde plaats moet het elektronische systeem voor aanbestedingen informatie en voorlichting over de toepassing en naleving van de Aanbestedingswet 2012, de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn ter beschikking stellen. Het kan daarbij gaan om standaard vragen en antwoorden, handleidingen zoals een e-gids en interpretaties die gemeengoed zijn geworden bij bepaalde bepalingen van de wet of van de richtlijnen. In de vijfde plaats moet via het systeem een elektronisch bedrijfsdossier ter beschikking worden gesteld waarin inschrijvers hun gegevens en bescheiden beveiligd kunnen opslaan en aan een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf ter beschikking kunnen stellen. Hiermee kunnen inschrijvers bijvoorbeeld op eenvoudige wijze certificaten over verklaringen telkens elektronisch ter beschikking stellen zonder opnieuw de documenten te hoeven inscannen of opnieuw aan te maken. In de zesde plaats moet het systeem inschrijvers in staat stellen inschrijvingen voor overheidsopdrachten, speciale-sectoropdrachten en concessieopdrachten elektronisch te kunnen indienen. In de zevende en laatste plaats moet het systeem informatie verzamelen en genereren ten behoeve van de statistiekverplichtingen op grond van de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn en ten behoeve van de verslaglegging aan de Staten-Generaal.

Het voorgestelde derde lid van artikel 4.13 verplicht de Minister om het elektronische basissysteem zo in te richten dat elektronische koppelingen gelegd kunnen worden met systemen van gegevensverwerking van aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven en van ondernemingen die advies- en ondersteuningsdiensten aanbieden. Voor deze laatste groep is de mogelijkheid van belang, omdat zij langs deze weg geavanceerde diensten – ook in elektronische vorm – aan aanbestedende diensten, speciale-sectorbedrijven en potentiële inschrijvers kunnen aanbieden, zonder dat een kostbare en onnodige overlap van elektronische systemen en gegevensverwerking plaatsvindt. Het zorgt ervoor dat meer vormen van dienstverlening tot stand kunnen komen dan het minimum dat het elektronische basissysteem biedt.

Artikel 4.14

Voorgesteld wordt om artikel 4.14 aan te passen om het in overeenstemming te brengen met de aanbestedingsrichtlijnen en de concessierichtlijn. Kern van artikel 4.14 is dat de (elektronische) formulieren die de Europese Commissie vaststelt, via het elektronische basissysteem ontsloten zullen worden en dat de elektronische communicatie met de Europese Commissie vanuit het elektronische systeem voor aanbestedingen geschiedt op de wijze zoals door de Europese Commissie voorgeschreven.

Het aanbieden van het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed is geen economische activiteit die door de staat wordt ondernomen. Er is hier sprake van een niet-economische dienst van algemeen belang die nauw samenhangt met de uitoefening van openbaar gezag, namelijk het waarborgen van de juiste naleving van wettelijke voorschriften en het verschaffen van voorlichting over deze wet en regelgeving. Deze beoordeling is in lijn met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie arrest HvJEU van 12 juli 2012, zaak C-138/11, Compass Datenbank, overwegingen 36–41 en 51). Deze beoordeling is door de Europese Commissie ook bevestigd in haar voornoemde besluit van 18 december 2014.

Artikel 4.14a

Het voorgestelde artikel 4.14a vervangt het huidige artikel 4.14, zesde lid, en bepaalt dat de Minister van Economische Zaken de verantwoordelijke is als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens. De persoonsgegevens betreffen contact- en bedrijfsgegevens van de onderneming die zich aanmeldt voor toegang tot het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed. Daarnaast kunnen persoonsgegevens deel uit maken van de gegevens die een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf en de ondernemer uitwisselen in het kader van een aanbestedingsprocedure.

Er zal met name sprake zijn van verwerking van persoonsgegevens indien inschrijvingen voor een aanbestedingsprocedure via TenderNed worden ingediend (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f) en ook indien een onderneming daarbij gebruikt maakt van het bedrijfsdossier (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel e). Het uitgangspunt is dat inschrijvingen ingevolge artikel 2.52a, eerste lid, met behulp van elektronische middelen plaatsvinden. Het is aan de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf welk platform daarvoor wordt gekozen: een private aanbieder van elektronische middelen of (de inschrijfmodule van) TenderNed. Indien een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf bepaalt dat inschrijvingen via TenderNed moeten worden ingediend, zullen via dit elektronische systeem persoonsgegevens worden verwerkt van de ondernemers die zich inschrijven.

Hierbij kunnen ondernemers gebruik maken van het digitaal bedrijfsdossier, een technische voorziening waarin ondernemers relevante informatie ten behoeve van inschrijvingen kunnen bewaren. De ondernemer kan documenten uit het digitaal bedrijfsdossier bij de inschrijving voegen. De ondernemer bepaalt zelf of hij van het digitaal bedrijfsdossier gebruik wil maken en bepaalt en beheert de inhoud van het digitaal bedrijfsdossier. TenderNed, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, kan op verzoek, en met toestemming van een aanbestedende dienst, speciale-sectorbedrijf of onderneming meekijken over de schouder van de betreffende organisatie ten behoeve van ondersteuning. TenderNed is echter niet geautoriseerd om de gegevens die in een bedrijfsdossier zijn opgenomen te wijzigen, te verwijderen of toe te voegen.

Artikel 4.13, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 bevat reeds een wettelijke grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens. Zoals bij de toelichting op de in dat artikel voorgestelde wijzigingen al is vermeld, worden de in dat artikel genoemde functionaliteiten voor TenderNed aangevuld met enkele bepalingen. Ingevolge artikel 4.13, eerste lid, berust bij de Minister van Economische Zaken een publiekrechtelijke taak op grond waarvan hij persoonsgegevens verwerkt, hetgeen in lijn is met artikel 8, onderdeel e, van de Wet bescherming persoonsgegevens. De Minister is verantwoordelijk voor het inrichten, in stand houden en beveiligen van het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed en is in deze rol ook als verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens aan te merken voor de gegevens die samenhangen met het gebruik van het systeem, zoals accountgegevens en loggegevens. Ondernemers zelf zijn echter verantwoordelijke in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens als het gaat om de overige gegevensverwerkingen in het elektronische systeem, zoals de verstrekking van gegevens voor een inschrijving of de inhoud van het bedrijfsdossier. De Minister van Economische Zaken verwerkt slechts de gegevens ten behoeve van de ondernemers. De zorg voor de naleving van de verplichtingen in verband met bijvoorbeeld het verstrekken van persoonsgegevens aan aanbestedende diensten, speciale- sectorbedrijven, of aan ondernemingen die advies- en ondersteuningsdiensten aanbieden, is opgedragen aan de ondernemers.

Binnen TenderNed is het opstellen, implementeren en handhaven van gegevensbeveiliging expliciet belegd. Er zijn technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen getroffen ter voorkoming van niet-geautoriseerde of onrechtmatige verwerking van gegevens die in een geautomatiseerd format staan en van gegevens die handmatig zijn opgetekend. Er zijn procedures opgesteld voor het geval er inbreuken op beveiligingsvoorschriften plaatsvinden en voor het opsporen daarvan.

Het elektronische systeem voor aanbestedingen TenderNed bevat waarborgen om te voorkomen dat anderen dan de hiervoor genoemde instanties toegang krijgen tot de persoonsgegevens. TenderNed is ISO 27001 gecertificeerd waardoor informatiebeveiliging procesmatig is geborgd. Dit betekent dat er preventieve maatregelen zijn genomen en procedures zijn vastgesteld die de exclusiviteit, beschikbaarheid en integriteit van informatie binnen een organisatie garanderen, met als doel de continuïteit van de informatie te waarborgen en de gevolgen van eventuele beveiligingsincidenten te beperken.

Artikel 4.33

Dit artikel betreft een overgangsvoorziening voor lopende aanbestedingen. Die kunnen verder verlopen overeenkomstig de bepalingen die golden voor de in artikel I voorgestelde wijzigingen van de Aanbestedingswet 2012. Aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven behoeven dan niet tussentijds hun procedure aan te passen.

Artikelen 4.34 en 4.35

Met de voorgestelde artikelen 4.34 en 4.35 wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die artikel 90, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU onderscheidenlijk artikel 1.06, tweede lid, van richtlijn 2014/25/EU biedt om de verplichting tot elektronische communicatie en informatie-uitwisseling tussen een aanbestedende dienst en een ondernemer of een speciale-sectorbedrijf en een ondernemer, uit te stellen.

In de reacties op de internetconsultatie zijn zorgen geuit over de haalbaarheid van het verplicht stellen van het elektronisch aanbesteden per 18 april 2016. Door de algemene verplichting tot elektronisch aanbesteden uit te stellen, krijgen aanbestedende diensten, speciale-sectorbedrijven en ondernemingen extra tijd om zich voor te bereiden.

Het eerste lid van artikel 4.35 bepaalt dat de algemene verplichting tot elektronische communicatie en informatie-uitwisseling wordt uitgesteld tot 1 juli 2017, een vast verandermoment. Tot die datum heeft een aanbestedende dienst of speciale-sectorbedrijf de keuze om te bepalen hoe de communicatie in een aanbestedingsprocedure zal plaatsvinden: elektronisch, per fax, post of een andere geschikte vervoerder, of een combinatie hiervan.

De verplichting tot elektronische communicatie en informatie-uitwisseling voor een aanbestedingsprocedure van een aankoopcentrale wordt uitgesteld tot 18 april 2017. Op grond van richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU is het niet mogelijk om de verplichting tot elektronisch aanbesteden voor aankoopcentrales langer uit te stellen dan tot 18 april 2017.

Op grond van de artikelen 2.59, eerste lid, en 2.62, tweede lid, is de aanbestedende dienst nu reeds verplicht om de vooraankondiging en de aankondiging met gebruikmaking van het elektronische systeem voor aanbestedingen bekend te maken. Deze wijze van bekendmaking is voorts voor speciale-sectorbedrijven op grond van de artikelen 3.55 en 3.56, derde lid, juncto eerste lid, reeds van toepassing bij het doen van een aankondiging, met inbegrip van de periodieke indicatieve aankondiging en de aankondiging betreffende het bestaan van een erkenningsregeling. Het tweede lid van de voorgestelde artikelen 4.34 en 4.35 regelt dat het uitstel van de algemene verplichting om elektronisch aan te besteden, geen afbreuk doet aan deze verplichting. Ook in de periode tot 1 juli 2017 respectievelijk 18 april 2017 zijn aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven verplicht de (voor)aankondiging via het elektronische systeem voor aanbestedingen te publiceren.

Op grond van het tweede lid van de voorgestelde artikelen 4.34 en 4.35 is het uitstel van de verplichting tot elektronisch aanbesteden eveneens niet van toepassing op de communicatie en informatie-uitwisseling in het kader van zowel het instellen van een dynamisch aankoopsysteem als op het plaatsen van opdrachten in het kader van een dynamisch aankoopsysteem (artikel 2.145, eerste lid, en artikel 3.80a). Het is niet goed denkbaar dat bij het instellen van een dynamisch aankoopsysteem en het plaatsen van opdrachten in zo’n systeem geen gebruik wordt gemaakt van elektronische middelen.

Uitstel van de verplichting tot elektronische communicatie en informatie-uitwisseling bij aanbestedingsprocedures is ingevolge artikel 90, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 106, tweede lid, van richtlijn 2014/25/EU niet van toepassing op de elektronische veiling en elektronische catalogus, omdat hiervoor het gebruik van elektronische middelen verplicht is gesteld.

Het uitstel is op grond van artikel 90, tweede lid, van richtlijn 2014/24/EU en artikel 106, tweede lid, van richtlijn 2014/25/EU is eveneens niet van toepassing op de verplichting voor de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf ingevolge artikel 53 van richtlijn 2014/24/EU respectievelijk artikel 73 van richtlijn 2014/25/EU om met elektronische middelen kosteloze, rechtstreekse en volledige toegang te verlenen tot de aanbestedingsstukken vanaf de datum van bekendmaking van de aankondiging.

Het derde lid van de voorgestelde artikelen 4.34 en 4.35 bepaalt hoe moet worden omgegaan met de verplichting tot elektronisch aanbesteden in die gevallen waarin de aanbestedingsprocedure is aangevangen voordat de verplichting tot elektronisch aanbesteden van kracht is geworden, maar wordt afgerond na 18 april 2017 respectievelijk 1 juli 2017. Op die procedures blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voor voornoemde data. De communicatie en informatie-uitwisseling in de betreffende aanbestedingsprocedure kan derhalve worden afgerond op de wijze die de aanbestedende dienst of het speciale-sectorbedrijf bij aanvang van de procedure heeft voorgeschreven.

Artikel 4.36

De uitsluitingsgronden van de artikelen 2.86 en 2.87 worden in dit wetsvoorstel gewijzigd ten aanzien van de de gronden voor uitsluiting en ten aanzien van de terugkijktermijnen. De bepalingen inzake de gedragsverklaring aanbesteden worden dienovereenkomstig aangepast. Het voorgestelde artikel 4.36 voorziet erin dat ondernemers nog gedurende een jaar na inwerkingtreding van die regels een reeds verkregen gedragsverklaring aanbesteden kunnen gebruiken, mits die op het tijdstip van indiening van het verzoek tot deelneming of tot inschrijving niet ouder is dan twee jaar. Hierdoor worden ondernemers niet gedwongen meteen kosten te maken ten behoeve van het aanvragen van een nieuwe verklaring na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Bovendien voorkomt deze bepaling dat de uitvoeringsinstantie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie die is belast met de behandeling van aanvragen om de gedragsverklaring aanbesteden, na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in een zeer korte periode een groot aantal aanvragen zou moeten behandelen.

ARTIKELEN II, III en IV

Deze artikelen bevatten de nodige technische aanpassingen van onderscheidenlijk de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur en de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten aan de nieuwe richtlijnen.

III. TRANSPONERINGSTABELLEN

Transponeringstabel richtlijn 2014/23/EU (concessieopdrachten)

Richtlijn 2014/23/EU

Aanbestedingswet 2012

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte

Artikel 1, eerste lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, tweede lid, onderdelen a en b

Artikel 2a.1

   

Artikel 1, derde lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, vierde lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 2

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 3, eerste lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in de artikelen 1.8, 1.9, eerste lid, en 1.10, eerste lid

   

Artikel 3, eerste lid, tweede alinea

Artikel 1.10a

   

Artikel 3, tweede lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikelen 1.9, eerste en tweede lid, van de Aw 2012

   

Artikel 4

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 5, eerste lid, aanhef

Artikel 1.1

   

Artikel 5, eerste lid, onderdelen (a) en (b)

Artikel 1.1

   

Artikel 5, tweede lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 5, derde lid

Artikel 1.1

   

Artikel 5, vierde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 5, vijfde lid

Artikel 1.1

   

Artikel 5, zesde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 5, zevende lid

Artikel 1.1

   

Artikel 5, achtste lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 5, negende lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 5, tiende lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 5, elfde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 5, twaalfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Het begrip concessiedocumenten wordt al voldoende gedekt door het in artikel 1.1 opgenomen begrip aanbestedingsstukken.

Artikel 5, dertiende lid

Artikel 1.1

   

Artikel 6, eerste lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 6, tweede lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 6 derde lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 6, vierde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 7, eerste lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (speciale-sectorbedrijf)

   

Artikel 7, tweede lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (aanbestedende dienst en speciale-sectorbedrijf)

   

Artikel 7, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 7, vierde lid eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1

   

Artikel 7, vierde lid, tweede alinea en de onderdelen a), b) en c)

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.2

   

Artikel 8, eerste lid

Artikel 2a.2, eerste lid

   

Artikel 8, tweede lid, eerste alinea

Artikel 2a.10, tweede lid

   

Artikel 8, tweede lid, tweede alinea

Artikel 2a.10, eerste lid

   

Artikel 8, tweede lid, derde alinea

Artikel 2a.3

   

Artikel 8, derde lid

Artikel 2a.11

   

Artikel 8, vierde lid

Artikel 2a.9, tweede lid jo artikel 2.14

   

Artikel 8, vijfde en zesde lid

Artikel 2a.12, eerste en tweede lid.

   

Artikel 9

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 10, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2a.14, eerste lid

   

Artikel 10, eerste lid, tweede alinea

Artikel 2a.14, tweede lid

   

Artikel 10, tweede lid, eerste alinea

Artikel 2a.14, derde lid

   

Artikel 10, tweede lid, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 10, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 10, vierde lid, eerste alinea (inclusief de onderdelen a en b)

Artikel 2a.13, eerste lid

   

Artikel 10, vierde lid, tweede alinea

Artikel 2a.13, tweede en derde lid

   

Artikel 10, vierde lid, derde alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 10, vierde lid, vierde alinea

Artikel 2a.13, vierde lid

   

Artikel 10, vijfde lid,

Artikel 2a.15, eerste lid

   

Artikel 10, zesde lid

Artikel 2a.15, tweede lid

   

Artikel 10, zevende lid

Artikel 2a.15, derde lid

   

Artikel 10, achtste lid

Artikel 2a.16

   

Artikel 10, negende lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2a.17, eerste lid

   

Artikel 10, negende lid, eerste alinea, tweede zin

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 10, negende lid, tweede alinea

Artikel 2a.17, tweede lid

   

Artikel 10, tiende lid

Artikel 2a.18

   

Artikel 11, eerste alinea

Artikel 2a.19

   

Artikel 11, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 12, eerste lid

Artikel 2a.20, eerste lid

   

Artikel 12, tweede lid

Artikel 2a.20, tweede lid

   

Artikel 13, eerste lid

Artikel 2a.21, vierde lid, onderdeel a

   

Artikel 13, tweede lid

Artikel 2a.21, vierde lid, onderdeel b

   

Artikel 13, derde en vierde lid

Artikel 2a.21, eerste lid

   

Artikel 13, vijfde lid

Artikel 2a.21, tweede lid

   

Artikel 13, zesde lid

Artikel 2a.21, derde lid

   

Artikel 14

Artikel 2a.22

   

Artikel 15

Artikel 2a.23

   

Artikel 16

Artikel 2a.24

   

Artikel 17

Artikel 2a.25

   

Artikel 18

Artikel 2a.27

   

Artikel 19

Artikel 2a.29

   

Artikel 20, eerste lid

Artikel 2a.4

   

Artikel 20, tweede lid

Artikel 2a.5

   

Artikel 20, derde lid

Artikel 2a.5, zesde en zevende lid

   

Artikel 20, vierde lid

Artikel 2a.5, derde lid

   

Artikel 20, vijfde lid

Artikel 2a.5, tweede en vierde lid

   

Artikel 21

Artikel 2a.6

   

Artikel 22

Artikel 2a.7

   

Artikel 23

Artikel 2a.8

   

Artikel 24

Artikel 2a.41

Mogelijkheid om het recht om deel te nemen aan aanbestedingsprocedures of de uitvoering ervan voor te behouden in bepaalde gevallen. Wijkt in adressanten en uitwerking af van 2014/24.

Er is aangesloten bij de keuze die is gemaakt bij de implementatie van richtlijn 2014/24/EU.

Artikel 25

Artikel 2a.26

   

Artikel 26, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2a.31 jo artikel 2.52, eerste lid

   

Artikel 26, eerste lid, tweede alinea

Artikel 2a.31 jo artikel 2.52, tweede lid

   

Artikel 26, tweede lid, eerste alinea, eerste volzin

Artikel 2a.31 jo artikel 2.52, derde lid

   

Artikel 26, tweede lid, eerste alinea, tweede volzin

Artikel 2a.31 jo artikel 2.52, vierde lid

   

Artikel 26, tweede lid, eerste alinea, derde volzin

Artikel 2a.31 jo artikel 2.52, vijfde lid [nieuw]

   

Artikel 26, tweede lid, eerste alinea, derde volzin

Wordt niet geïmplementeerd

Keuze om standaardvoorwaarden door de lidstaat te laten opstellen.

Er is aangesloten bij de keuze die is gemaakt bij richtlijn 2014/24/EU en dus wordt van deze optie geen gebruik gemaakt.

Artikel 26, tweede lid, tweede alinea

Artikel 2a.31. eerste lid, jo artikel 2.52, zesde lid [nieuw]

   

Artikel 26, derde lid

Artikel 2a.31, jo artikel 2.52, zevende lid [vernummerd oud vijfde lid]

   

Artikel 27, eerste lid

Artikel 1.1

   

Artikel 27, tweede lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 28, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2a.31 jo 2.57

   

Artikel 28, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 28, tweede lid

Artikel 2a.31 jo 2.57a

   

Artikel 29, eerste lid

2a.31 jo 2.52a

Mogelijkheid om elektronische communicatiemiddelen verplicht te stellen.

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt. De verplichting uit richtlijn 2014/24/EU worden overgenomen.

Artikel 29, tweede lid, laatste volzin

Artikel 2a.49 jo artikel 2.108

   

Artikel 30, eerste en tweede lid

Artikel 2a.30, eerste lid, jo de artikelen 1.8, 1.9, eerste lid, 1.10, eerste lid en 1.10a

   

Artikel 30, derde lid

Artikel 2a.30, derde lid, jo artikel 2.81, tweede lid.

   

Artikel 30, vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 31, eerste lid

Artikel 2a.33, eerste lid

   

Artikel 31, tweede lid

Artikel 2a.33, derde en vierde lid

   

Artikel 31, derde lid, eerste zin

Artikel 2a.33, tweede lid

   

Artikel 31, derde lid, tweede zin lid

Artikel 2a.33, derde en vierde lid

   

Artikel 31, vierde lid

Artikel 2a.33, vijfde en zesde lid

   

Artikel 31, vijfde lid

Artikel 2a.33, zevende, achtste en negende lid

   

Artikel 32, eerste lid, eerste zin

Artikel 2a.52, eerste lid

   

Artikel 32, eerste lid, tweede zin

Artikel 2a.52, tweede lid

   

Artikel 32, tweede lid

Artikel 2a.52, derde lid

   

Artikel 33, eerste lid, eerste alinea

Artikelen 2a.32 jo 2.62, 2.134 en 4.14

   

Artikel 33, eerste lid, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering vaststelling (wijziging van) standaardformulieren d.m.v. artikel 4.14, eerste lid

   

Artikel 33, tweede lid, eerste zin

Artikelen 2a.32 jo 2.62 jo. 4.14, vierde lid

   

Artikel 33, tweede lid, tweede en derde zin

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Richt zich tot de Europese Commissie.

 

Artikel 33, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

Richt zich tot de Europese Commissie.

 

Artikel 34, eerste lid

Artikel 2a.32 jo 2.66, eerste lid

   

Artikel 34, tweede lid

Artikel 2a.32 jo 2.66, tweede lid

   

Artikel 34, derde lid

Artikel 2a.32 jo 2.66, derde lid

   

Artikel 35

Artikel 1.10b

   

Artikel 36, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2a.39, eerste lid

   

Artikel 36, eerste lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2a.39, tweede lid

   

Artikel 36, eerste lid, tweede alinea, tweede zin

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 36, tweede lid

Artikel 2a.39, derde en vierde lid

   

Artikel 36, derde lid

Artikel 2a.39, vijfde lid

   

Artikel 37, eerste lid

Artikel 2a.28, eerste lid

   

Artikel 37, tweede lid

Artikel 2a.28, tweede lid

   

Artikel 37, derde lid

Artikel 2a.28, derde lid

   

Artikel 37, vierde lid

Artikel 2a.28, vierde en vijfde lid

   

Artikel 37, vijfde lid

Artikel 2a.28, zesde lid

   

Artikel 37, zesde lid

Artikel 2a.28, zevende lid

   

Artikel 38, eerste lid

Artikel 2a.46

   

Artikel 38, tweede lid

Artikel 2a.47, eerste en tweede lid

   

Artikel 38, derde lid

Artikel 2a.47, derde lid

   

Artikel 38,vierde lid

Artikel 2a.43, eerste lid

   

Artikel 38,vierde lid, laatste alinea

Artikel 2a.43, tweede lid

   

Artikel 38, vijfde lid

Artikel 2a.43, eerste lid

Keuze voor lidstaten om een uitsluitingsgrond te verplichten.

Nederland heeft daarvan-ook bij de implementatie van de richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU, gebruik gemaakt.

Artikel 38, zesde lid, eerste alinea

Artikel 2a.43, derde lid, jo het bestaande artikel 2.88, onderdeel a

Mogelijkheid tot afwijking van verplichte uitsluitingsgronden vierde en vijfde lid, op basis van algemeen belang.

Aangesloten wordt bij de keuze die is gemaakt bij de implementatie van 2014/24/EU, van de optie wordt gebruik gemaakt.

Artikel 38, zesde lid, tweede alinea

Artikel 2a.43, derde lid, jo het nieuwe artikel 2.86a

Mogelijkheid tot afwijking van verplichte uitsluitingsgronden vijfde lid, op basis van beperkte verschuldigde betalingen.

Aangesloten wordt bij de keuze die is gemaakt bij de implementatie van 2014/24/EU, van de optie wordt gebruik gemaakt.

Artikel 38, zevende lid, onderdeel a t/m h

Artikel 2a.44, eerste lid

   

Artikel 38, zevende lid, onderdeel b, tweede volzin

Wordt niet geïmplementeerd

Mogelijkheid tot opleggen plicht tot uitsluiting bij facultatieve grond.

Aangesloten wordt bij de keuze die is gemaakt bij de implementatie van 2014/24/EU, van de optie wordt geen gebruik gemaakt.

Artikel 38, zevende lid, onderdeel i

Artikel 2a.44, tweede lid

   

Artikel 38, achtste lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2a.44, eerste lid

   

Artikel 38, achtste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

Mogelijkheid voor de lidstaat om aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven te verplichten ondernemers uit te sluiten indien die ondernemer zich voor of tijdens de procedure in de situatie als bedoeld in het vijfde of zevende lid bevindt.

Er is geen belemmering voor aanbestedende diensten op ieder tijdstip in de procedure een verplichte uitsluitingsgrond toe te passen.

Artikel 38, negende lid

Artikel 2a.45 jo artikel 2.87a

   

Artikel 38, tiende lid, eerste volzin

Behoeft geen implementatie;

   

Artikel 38, tiende lid, tweede en derde volzin

Artikel 2a.43 jo artikel 2.86, zevende lid en artikel 2a.44, eerste en derde lid

   

Artikel 39, eerste lid

Artikel 2a.34

   

Artikel 39, tweede lid

Artikel 2a.35, eerste en tweede lid

   

Artikel 39, derde lid

Artikel 2a.36

   

Artikel 39, vierde lid

Artikel 2a.37

   

Artikel 39, vijfde lid

Artikel 2a.38

   

Artikel 40

Artikel 2a.48, jo de artikelen 2.103 en 2.104

   

Artikel 41, eerste lid

Artikel 2a.50

   

Artikel 41, tweede lid

Artikel 2a.50, tweede, derde, vierde en zesde lid

   

Artikel 41, derde lid, eerste alinea

Artikel 2a.50, vijfde lid

   

Artikel 41, derde lid, tweede alinea

Artikel 2a.50, zevende tot en met tiende lid

   

Artikel 42

Artikel 2a.40 jo 2.79

 

Alle beleidskeuzes zijn gelijk aan de keuzes bij RL 2014/24/EU: indien die keuzes anders uitvallen met gevolgen voor de eigen verklaring of directe betalingen- komen in richtlijn 2014/23/EU niet voor – dan is een zelfstandig artikel opgenomen en kon niet met een verwijzing worden volstaan.

Artikel 43

Artikel 2a.53 jo de artikelen 2.163a t/m 2.163g

   

Artikel 44

Behoeft geen implementatie

– Van optie wordt geen gebruik gemaakt

Mogelijkheid tot bepalen aanvullende omstandigheden en voorwaarden waaronder een overheidsopdracht kan worden beëindigd tijdens de looptijd.

Er wordt uitgegaan van strikte implementatie waarbij geen aanvullende voorwaarden worden gesteld.

Artikel 45

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 46, eerste lid

Artikel 2.1 en 2a.1

   

Artikel 46, tweede lid, onderdeel a

Artikel 2.127, eerste en derde lid en 2a.51 jo 2.127, eerste en derde lid

   

Artikel 46, tweede lid, onderdeel b

Artikel 2.130 en 2a.51 jo 2.130

   

Artikel 46, derde lid, onderdeel a

Artikel 2.127, vierde lid en 2a.51 jo 2.127, vierde lid

   

Artikel 46, derde lid, onderdeel b

Artikel 4.15, eerste lid, aanhef en onder c

   

Artikel 46, vierde lid

Van deze optie is geen gebruik gemaakt

   

Artikel 46, vijfde lid, onderdeel a

Artikel 4.15, eerste lid jo. Artikel 3:51 BW

   

Artikel 46, vijfde lid, onderdeel b

Artikel 4.16, eerste lid

   

Artikel 46, vijfde lid, onderdeel c

Artikel 4.16, tweede lid

   

Artikel 46, zesde lid

Artikel 4.15, tweede lid, aanhef en onderdeel a

   

Artikel 46, zevende lid

Behoeft geen implementatie; richt zich tot de Commissie

   

Artikel 47, eerste lid

Artikel 2a.1 en 3.1

   

Artikel 47, tweede lid, onderdeel a

Artikel 2a.51 jo 2.127, eerste en derde lid en 3.75 jo 2.127, eerste en derde lid

   

Artikel 47, tweede lid, onderdeel b

Artikel 2a.51 jo 2.130 en 3.75 jo 2.130

   

Artikel 47, derde lid, onderdeel a

Artikel 2a.51 jo 2.127, vierde lid en 3.75 jo 2.127, vierde lid

   

Artikel 47, derde lid, onderdeel b

Artikel 4.15, eerste lid, aanhef en onder c

   

Artikel 47, vierde lid

Van deze optie is geen gebruik gemaakt

   

Artikel 47, vijfde lid, onderdeel a

Artikel 4.15, eerste lid jo. Artikel 3:51 BW

   

Artikel 47, vijfde lid, onderdeel b

Artikel 4.16, eerste lid

   

Artikel 47, vijfde lid, onderdeel c

Artikel 4.16, tweede lid

   

Artikel 47, zesde lid

Artikel 4.15, tweede lid, aanhef en onderdeel a

   

Artikel 47, zevende lid

Behoeft geen implementatie; richt zich tot de Commissie

   

Artikel 48

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 49

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 50

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 51

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 52

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 53

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 54

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 55

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Bijlage I

Artikel 1.1 (begripsbepaling concessieovereenkomst voor openbare werken)

   

Bijlage II

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (speciale-sectorbedrijf)

   

Bijlage III

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (speciale-sectorbedrijf), via bijlage II van richtlijn 2014/25/EU

   

Bijlage IV

Artikel 2a.29

   

Bijlagen V tot en met VIII

Implementatie voor zover nodig door middel van dynamische verwijzing in de desbetreffende artikelen en door beschikbaarstelling van formulieren door middel van het elektronische systeem voor aanbesteden

   

Bijlage IX

Artikel 2a.32

   
Transponeringstabel richtlijn 2014/24/EU (aanbestedende diensten)

Richtlijn 2014/24/EU

Aanbestedingswet 2012

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte

TITEL I

TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN ALGEMENE BEGINSELEN

     

Artikel 1, eerste lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 1, tweede lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 1, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 1, vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 1, vijfde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 1, zesde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 1

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling aanbestedende dienst)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 2

Artikel 1.1 (begripsbepaling centrale aanbestedende dienst)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 3

Artikel 2.74a

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 4

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling publiekrechtelijke instelling)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 5

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling overheidsopdracht)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 6

Artikel 1.1 (begripsbepaling overheidsopdracht voor werken)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 7

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling werk)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 8

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling overheidsopdracht voor leveringen)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 9

Artikel 1.1 (begripsbepaling overheidsopdracht voor diensten)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 10

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling ondernemer)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 11

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling inschrijver)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 12

Artikel 1.1 (begripsbepaling gegadigde)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 13

Artikel 1.1 (begripsbepaling aanbestedingsstukken)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 14

Artikel 1.1 (begripsbepaling gecentraliseerde aankoopactiviteit)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 15

Artikel 1.1 (begripsbepaling aanvullende aankoopactiviteit)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 16

Artikel 1.1 (begripsbepaling aankoopcentrale)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 17

Artikel 1.10b

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 18

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling schriftelijk)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 19

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling elektronisch middel)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 20

Artikel 1.1 (begripsbepaling levenscyclus)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 21

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling prijsvraag)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 22

Artikel 1.1 (begripsbepaling innovatie)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 23

Artikel 1.1 (begripsbepaling keurmerk)

   

Artikel 2, eerste lid, onderdeel 24

Artikel 1.1 (begripsbepaling keurmerkeis)

   

Lid 2

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3, eerste lid

Behoeft geen implementatie. Wordt geïmplementeerd door implementatie van genoemde artikelleden

   

Artikel 3, tweede lid, eerste alinea

Artikel 2.12a, eerste lid

   

Artikel 3, tweede lid, tweede alinea

Artikel 2.12a, tweede lid

   

Artikel 3, derde lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.12b, derde tot en met zevende lid

   

Artikel 3, derde lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.12b, tweede lid

   

Artikel 3, tweede alinea

Artikel 2.12b, achtste lid en artikel 2.12c, eerste lid

   

Artikel 3, vierde lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.12b, derde lid

   

Artikel 3, vierde lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.12b, vierde lid

   

Artikel 3, vierde lid, tweede alinea

Artikel 2.12b, vijfde en achtste lid lid

   

Artikel 3, vierde lid, derde alinea

Artikel 2.12b, zesde lid

   

Artikel 3, vijfde lid

Artikel 2.12b, zevende lid

   

Artikel 3, zesde lid

Artikel 2.12b, tweede lid

   

Artikel 4, onderdeel a

Artikelen 2.1 en 2.7, eerste lid

   

Artikel 4, onderdeel b, eerste zin

Artikelen 2.2, eerste lid, 2.5 en 2.7, eerste lid

   

Artikel 4, onderdeel b, tweede zin

Artikelen 2.2, eerste en tweede lid, en 2.7

   

Artikel 4, onderdeel c, eerste zin

Artikelen 2.3, 2.6 en 2.7, eerste lid

   

Artikel 4, onderdeel c, tweede zin

Artikelen 2.2, tweede lid, en 2.7, eerste lid

   

Artikel 4, onderdeel d

Artikelen 2.6a en 2.7, eerste lid

   

Artikel 5, eerste lid

Artikel 2.15, tweede lid

   

Artikel 5, tweede lid, eerste alinea

Artikel 2.15a, eerste lid

   

Artikel 5, tweede lid, tweede alinea

Artikel 2.15a, tweede lid

   

Artikel 5, derde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.14

   

Artikel 5, vierde lid

Artikel 2.15, eerste lid

   

Artikel 5, vijfde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in de artikelen 2.15, derde lid, en 2.22, tweede lid, onderdeel a

   

Artikel 5, zesde lid

Artikelen 2.13, 2.14 en 2.22, tweede lid, onderdeel b

   

Artikel 5, zevende lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.16

   

Artikel 5, achtste lid, eerste alinea

Artikel 2.18, eerste lid

   

Artikel 5, achtste lid, tweede alinea

Artikel 2.18, tweede lid

   

Artikel 5, negende lid, eerste alinea

Artikel 2.19, eerste lid

   

Artikel 5, negende lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.19, tweede lid

   

Artikel 5, tiende lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in de artikelen 2.18, derde lid, en 2.19, derde lid

   

Artikel 5, elfde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.21

   

Artikel 5, twaalfde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.20

   

Artikel 5, dertiende lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.17, onderdelen a, b en c

   

Artikel 5, veertiende lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.17, onderdelen d en e

   

Artikel 6, eerste en tweede lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8, tweede lid

   

Artikel 6, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 6, vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. artikel 2.7, eerste lid

   

Artikel 6, vijfde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. artikel 2.8, tweede lid

   

Artikel 6, zesde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8, tweede lid

   

Artikel 6, zevende lid

Artikel 1.3, tweede lid

   

Artikel 7, «Deze...worden gegund»

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.12

   

Artikel 7, «noch op overheidsopdrachten...ervan zijn gelaten»

Artikel 2.12, tweede lid

   

Artikel 7, «noch, indien gegund...niet-postale diensten).»

Artikel 2.12, derde lid

   

Artikel 8

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel f

   

Artikel 9, eerste lid, onderdeel a

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel k

   

Artikel 9, eerste lid, onderdeel b

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.23, eerste lid, onderdeel i

   

Artikel 9, eerste lid, laatste alinea

Artikel 2.23, derde lid

   

Artikel 9, tweede lid, eerste zin

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel j

   

Artikel 9, tweede lid, tweede zin

Artikel 2.23, vierde lid

   

Artikel 9, derde lid

Artikel 2.23, eerste lid, onderdelen g, h en i

   

Artikel 10, onderdeel a

Artikel 2.24, onderdeel b

   

Artikel 10, onderdeel b

Artikelen 2.24, onderdeel c, en 1.1 (begripsbepaling richtlijn 2010/13/EU)

   

Artikel 10, onderdeel c

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.24, onderdeel d

   

Artikel 10, onderdeel d

Artikel 2.24, onderdeel h

   

Artikel 10, onderdeel e

Artikel 2.24, onderdeel e

   

Artikel 10, onderdeel f

Artikel 2.24, onderdeel i

   

Artikel 10, onderdeel g

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.24, onderdeel f

   

Artikel 10, onderdeel h

Artikel 2.24, onderdeel j

   

Artikel 10, onderdeel i

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 10, onderdeel j

Artikel 2.24, onderdeel k

   

Artikel 11

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.24, onderdeel a

   

Artikel 12, eerste lid, onderdeel a

Artikel 2.24a, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 12, eerste lid, onderdeel b

Artikel 2.24a, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 12, eerste lid, onderdeel c

Artikel 2.24a, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 12, eerste lid, vijfde alinea, eerste zin

Artikel 2.24a, derde lid

   

Artikel 12, eerste lid, vijfde alinea, tweede zin

Artikel 2.24a, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 12, tweede lid

Artikel 2.24a, tweede lid

   

Artikel 12, derde lid, onderdeel a

Artikel 2.24b, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 12, derde lid, onderdeel b

Artikel 2.24b, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 12, derde lid, onderdeel c

Artikel 2.24b, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 12, derde lid, onderdeel i

Artikel 2.24b, tweede lid, onderdeel a

   

Artikel 12, derde lid, onderdeel ii

Artikel 2.24b, tweede lid, onderdeel b

   

Artikel 12, derde lid, onderdeel iii

Artikel 2.24b, tweede lid, onderdeel c

   

Artikel 12, vierde lid, onderdeel a

Artikel 2.24c, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 12, vierde lid, onderdeel b

Artikel 2.24c, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 12, vierde lid, onderdeel c

Artikel 2.24c, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 12, vijfde lid, eerste alinea

Artikelen 2.24a, vierde lid, 2.24b, derde lid, en 2.24c, tweede lid

   

Artikel 12, vijfde lid, tweede alinea

Artikelen 2.24a, vijfde lid, 2.24b, derde lid, en 2.24c, tweede lid

   

Artikel 13, onderdeel a

Artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid

   

Artikel 13, onderdeel b

Artikel 2.8, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid

   

Artikel 13, laatste alinea

Artikel 2.8

   

Artikel 14

Artikel 2.24, onderdeel g

   

Artikel 15, eerste lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.23, eerste lid, onderdelen b en c

   

Artikel 15, tweede lid, eerste alinea

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel e

   

Artikel 15, tweede lid, tweede alinea

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 15, derde lid

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel e

   

Artikel 16, eerste lid

Artikel 2.12c, eerste lid

   

Artikel 16, tweede lid

Artikel 2.12c, tweede tot en met vijfde lid

   

Artikel 16, derde lid

Artikel 2.12c, zesde lid

   

Artikel 16, vierde lid

Artikel 2.12c, zevende lid

   

Artikel 17, eerste lid, onderdeel a

Artikel 2,23, eerste lid, onderdeel g

   

Artikel 17, eerste lid, onderdeel b

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel h

   

Artikel 17, eerste lid, onderdeel c

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.23, eerste lid, onderdeel i

   

Artikel 17, eerste lid, laatste alinea

Artikel 2.23, derde lid

   

Artikel 17, tweede lid, eerste zin

Artikel 2.23, eerste lid, onderdeel j

   

Artikel 17, tweede lid, tweede zin

Artikel 2.23, vierde lid

   

Artikel 18, eerste lid, eerste zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in de artikelen 1.8, 1.9, eerste lid, en 1.10, eerste lid

   

Artikel 18, eerste lid, tweede zin

Artikel 1.10a, eerste lid

   

Artikel 18, eerste lid, derde zin

Artikel 1.10a, tweede lid

   

Artikel 18, tweede lid

Artikel 2.81, tweede lid

   

Artikel 19, eerste lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.52, eerste lid

   

Artikel 19, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.52, tweede lid

   

Artikel 19, tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.52, derde en vierde lid

   

Artikel 19, tweede lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.52, vijfde lid

   

Artikel 19, tweede lid, tweede alinea, tweede zin

Van optie is geen gebruik gemaakt

Mogelijkheid om standaardvoorwaarden op te stellen voor de wijze waarop combinaties van ondernemers aan de eisen moeten voldoen.

Het is wenselijk de keuze aan de aanbestedende dienst te laten. Ruimte voor maatwerk.

Artikel 19, tweede lid, derde alinea

Artikel 2.52, zesde lid

   

Artikel 19, derde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.52, zevende lid

   

Artikel 20, eerste lid

Artikel 2.82, eerste lid

Mogelijkheid om het recht om deel te nemen aan aanbestedingsprocedures of de uitvoering ervan voor te behouden in bepaalde gevallen.

Het is wenselijk aan de aanbestedende dienst te laten welke opdrachten hij voorbehoudt. Ruimte voor maatwerk.

Artikel 20, tweede lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.82, tweede lid

   

Artikel 21, eerste lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.57, eerste lid

   

Artikel 21, tweede lid

Artikel 2.57a

   

Artikel 22, eerste lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.52a, eerste lid, jo. 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, eerste lid, eerste alinea, tweede zin

Amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, eerste lid, onderdelen a tot en met d

Artikel 2.52a, tweede lid

   

Artikel 22, eerste lid, derde alinea

Artikel 2.52a, vierde lid

   

Artikel 22, eerste lid, vierde alinea

Artikel 2.52a, derde lid

   

Artikel 22, eerste lid, vijfde alinea

Artikel 2.132, eerste lid, onderdeel l

   

Artikel 22, tweede lid, eerste zin

Artikel 2.52b, eerste lid

   

Artikel 22, tweede lid, tweede zin

Artikel 2.52b, tweede lid

   

Artikel 22, tweede lid, derde zin

Artikel 2.52b, derde lid

   

Artikel 22, derde lid, eerste zin

Amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, derde lid, tweede zin

Artikel 2.108

   

Artikel 22, vierde lid

Van optie is geen gebruik gemaakt

Mogelijkheid om voor overheidsopdrachten voor werken en prijsvragen te eisen dat gebruik wordt gemaakt van gespecialiseerde elektronische instrumenten.

Het is wenselijk ruimte aan de aanbestedende dienst te laten om te beoordelen of hij gebruik wil maken van gespecialiseerde elektronische instrumenten.

Artikel 22, vijfde lid

Amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, zesde lid, aanhef

Amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, zesde lid, onderdeel a

Amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, zesde lid, onderdeel b

Amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, zesde lid, onderdeel c

Amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, zevende lid, eerste alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 22, zevende lid, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. artikel 2.52a, vijfde lid

   

Artikel 22, zevende lid, derde alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 23, eerste lid

Artikel 1.1 (begripsbepaling CPV)

   

Artikel 23, tweede lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering wijziging d.m.v. artikel 1.3, eerste lid

   

Artikel 24, eerste alinea

Artikel 1.10b, eerste lid

   

Artikel 24, tweede alinea

Artikel 1.10b, tweede lid

   

Artikel 25

Artikel 1.23

   

Artikel 26, eerste lid

Artikel 2.25

   

Artikel 26, tweede lid

Artikel 2.25

   

Artikel 26, derde lid

Artikel 2.25

   

Artikel 26, vierde lid, aanhef

Artikel 2.28, eerste lid, aanhef, en artikel 2.30, eerste lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel a, onder i

Artikel 2.28, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, en 2.30, eerste lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel a, onder ii

Artikel 2.28, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en 2.30, eerste lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel a, onder iii

Artikel 2.28, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, en 2.30, eerste lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel a, onder iv

Artikel 2.28, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, en 2.30, eerste lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel b, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.28, eerste lid, onderdeel b, en 2.30, eerste lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel b, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2,28, tweede lid, en artikel 2.30, tweede lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel b, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.28, derde lid, en 2.30, tweede lid

   

Artikel 26, vierde lid, onderdeel b, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.28, vierde lid, en artikel 2.30, tweede lid

   

Artikel 26, vijfde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.62

   

Artikel 26, vijfde lid, tweede alinea

Van optie is geen gebruik gemaakt

Mogelijkheid om te bepalen dat (categorieën van) niet-centrale aanbestedende diensten in bepaalde gevallen de oproep tot mededinging door middel van een vooraankondiging kunnen uitbrengen.

Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Overnemen van deze mogelijkheid zou betekenen dat aanbestedende diensten over een langere periode dienen te bepalen wat zij willen inkopen. Indien zij in een later stadium besluiten bepaalde aankopen niet te doen, schaadt dit het gewekte vertrouwen bij ondernemers. Voor een ondernemer is het lastig een inschatting te maken van beschikbare capaciteit in zijn bedrijf als het een opdracht betreft die veel later moet worden uitgevoerd.

Artikel 26, vijfde lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie omdat van de optie van artikel 26, vijfde lid, tweede alinea, van de richtlijn geen gebruik is gemaakt

   

Artikel 26, zesde lid

§ 2.2.1.7.

Mogelijkheid om te bepalen dat aanbestedende diensten in bepaalde gevallen een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking mogen volgen.

Van mogelijkheid wordt gebruik gemaakt omdat vergelijkbare bepalingen reeds zijn opgenomen in de Aanbestedingswet 2012 ter implementatie van richtlijn 2004/18/EG.

Artikel 27, eerste lid, eerste alinea

Artikel 1.1 (begripsbepaling openbare procedure)

   

Artikel 27, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.71, eerste lid

   

Artikel 27, eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.84, eerste lid, onderdeel d

   

Artikel 27, tweede lid, aanhef

Artikel 2.71, vijfde lid

   

Artikel 27, tweede lid, onderdeel a

Artikel 2.71, zesde lid

   

Artikel 27, tweede lid, onderdeel b

Artikel 2.71, zesde lid

   

Artikel 27, derde lid

Artikel 2.74, onderdeel a

   

Artikel 27, vierde lid

Artikel 2.74b

   

Artikel 28, eerste lid, eerste alinea, eerste zinsdeel

Artikel 1.1 (begripsbepaling niet-openbare procedure) en artikel 4.14, eerste lid

   

Artikel 28, eerste lid, eerste alinea, tweede zinsdeel

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd via de artikelen 2.62, derde lid, en 4.14, eerste lid

   

Artikel 28, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.71, tweede lid

   

Artikel 28, tweede lid, eerste alinea, eerste zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling niet-openbare procedure)

   

Artikel 28, tweede lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.99

   

Artikel 28, tweede lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; is reeds geïmplementeerd in artikel 2.71, vierde lid

   

Artikel 28, derde lid, aanhef

Artikel 2.71, vijfde lid

   

Artikel 28, derde lid, onderdeel a

Artikel 2.71, zesde lid

   

Artikel 28, derde lid, onderdeel b

Artikel 2.71, zesde lid

   

Artikel 28, vierde lid, eerste zin

Artikel 2.74a, eerste lid

Mogelijkheid om te bepalen dat (categorieën van) niet-centrale aanbestedende diensten onder voorwaarden de termijn voor ontvangst van de inschrijvingen in onderlinge overeenstemming met de geselecteerde gegadigden kunnen bepalen.

Er is voor gekozen alle decentrale aanbestedende diensten deze mogelijkheid te geven. Decentrale aanbestedende diensten kunnen zodoende per geval bezien of de opdracht zich ervoor leent om de termijn voor het indienen van een inschrijving te verkorten.

Artikel 28, vierde lid, tweede zin

Artikel 2.74a, tweede lid

   

Artikel 28, vijfde lid

Artikel 2.74b

   

Artikel 28, zesde lid

Artikel 2.74, aanhef

   

Artikel 28, zesde lid, onderdeel a

Artikel 2.74, onderdeel b

   

Artikel 28, zesde lid, onderdeel b

Artikel 2.74, onderdeel c

   

Artikel 29, eerste lid, eerste alinea, eerste zinsdeel

Artikel 1.1 (begripsbepaling mededingingsprocedure met onderhandeling) en artikel 4.14, eerste lid

   

Artikel 29, eerste lid, eerste alinea, tweede zinsdeel

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd via de artikelen 2.62, derde lid, en 4.14, eerste lid

   

Artikel 29, eerste lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.126, eerste lid

   

Artikel 29, eerste lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.126, tweede lid

   

Artikel 29, eerste lid, derde alinea

Artikel 2.126, derde lid

   

Artikel 29, eerste lid, vierde alinea, eerste zin

Artikel 2.71, tweede lid

   

Artikel 29, eerste lid, vierde alinea, tweede zin

Artikel 2.71, vierde lid

   

Artikel 29, eerste lid, vierde alinea, derde zin

Artikelen 2.71, vijfde en zesde lid, 2.74, onderdelen b en c, en 2.74a en 2.74b

   

Artikel 29, tweede lid, eerste zin

Artikel 2.105, eerste lid

   

Artikel 29, tweede lid, tweede zin

Artikel 2.126a, eerste lid

   

Artikel 29, tweede lid, derde zin

Artikel 2.99, eerste lid

   

Artikel 29, derde lid, eerste alinea, eerste zinsdeel

Artikel 2.126a, tweede lid

   

Artikel 29, derde lid, eerste alinea, tweede zinsdeel

Artikel 2.126a, eerste lid

   

Artikel 29, derde lid, tweede alinea

Artikel 2.126a, derde lid

   

Artikel 29, vierde lid

Artikel 2.126, vierde lid

   

Artikel 29, vijfde lid, eerste alinea, eerste en tweede zin

Artikel 2.126a, vierde lid

   

Artikel 29, vijfde lid, eerste alinea, derde en vierde zin

Artikel 2.126a, vijfde lid

   

Artikel 29, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 2.126a, zesde lid

   

Artikel 29, zesde lid

Artikel 2.126, vijfde lid

   

A3tikel 29, zevende lid, eerste zin

Artikel 2.126a, zevende lid

   

Artikel 29, zevende lid, tweede zin

Behoeft geen aparte implementatie; zie de artikelen 2.113–2.115

   

Artikel 30, eerste lid, eerste alinea

Artikel 1.1 (begripsbepaling concurrentiegerichte dialoog)

   

Artikel 30, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.71, derde lid

   

Artikel 30, eerste lid, derde alinea, eerste zin

Behoeft geen implementatie; Reeds geïmplementeerd in de artikelen 1.1 (begripsbepaling procedure van de concurrentiegerichte dialoog) en 2.105, eerste lid

   

Artikel 30, eerste lid, derde alinea, tweede zin

Artikel 2.99, eerste lid

   

Artikel 30, eerste lid, derde alinea, derde zin

Artikel 2.110, eerste lid

   

Artikel 30, tweede lid, eerste zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.110, tweede lid

   

Artikel 30, tweede lid, tweede zin

Artikel 2.110, derde lid

   

Artikel 30, derde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.110, vierde en vijfde lid

   

Artikel 30, derde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.110, zesde lid

   

Artikel 30, derde lid, derde alinea

Artikel 2.110, zevende lid

   

Artikel 30, vierde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.111, eerste lid

   

Artikel 30, vijfde lid

Artikel 2.111, vierde lid

   

Artikel 30, zesde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.111, vijfde en zevende lid

   

Artikel 30, zesde lid, tweede alinea, eerste zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.111, achtste lid

   

Artikel 30, zesde lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.111, negende lid

   

Artikel 30, zevende lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.112, eerste lid

   

Artikel 30, zevende lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.112, tweede lid

   

Artikel 30, achtste lid

Artikel 2.112, derde lid

   

Artikel 31, eerste lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 1.1 (begripsbepaling procedure van het innovatiepartnerschap)

   

Artikel 31, eerste lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.126b, tweede lid

   

Artikel 31, eerste lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.126b, derde lid

   

Artikel 31, eerste lid, tweede alinea, derde zin

Artikel 2.126b,vierde lid

   

Artikel 31, eerste lid, derde alinea

Artikel 2.126d, eerste lid

   

Artikel 31, eerste lid, vierde alinea, eerste zin

Artikel 2.71, derde lid

   

Artikel 31, eerste lid, vierde alinea, tweede zin

Artikel 2.126b, achtste lid

   

Artikel 31, eerste lid, vierde alinea, derde zin

Artikel 2.99

   

Artikel 31, eerste lid, vierde alinea, vierde zin

Artikel 2.126b, eerste lid

   

Artikel 31, tweede lid, eerste alinea, eerste zinsdeel

Artikel 2.31a

   

Artikel 31, tweede lid, eerste alinea, tweede zinsdeel

Artikel 2.126d, zevende lid

   

Artikel 31, tweede lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.126d, tweede lid

   

Artikel 31, tweede lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.126d, derde lid

   

Artikel 31, tweede lid, derde alinea

Artikel 2.126d, zesde lid

   

Artikel 31, derde lid, eerste alinea

Artikel 2.126c, eerste lid

   

Artikel 31, derde lid, tweede alinea

Artikel 2.126c, tweede lid

   

Artikel 31, vierde lid, eerste alinea, eerste en tweede zin

Artikel 2.126c, derde lid

   

Artikel 31

Artikel 2.126c, vijfde lid

   

Artikel 31, vierde lid, tweede alinea

Artikel 2.126c, vierde lid

   

Artikel 31, vijfde lid

Artikel 2.126b, vijfde lid

   

Artikel 31, zesde lid, eerste alinea

Artikel 2.126b, zevende lid

   

Artikel 31, zesde lid, tweede alinea

Artikel 2.126b,achtste lid

   

Artikel 31, zesde lid, derde alinea, eerste zin

Artikel 2.126b, zesde lid

   

Artikel 31

Artikel 2.126d, vijfde lid

   

Artikel 31, zevende lid

Artikel 2.126d, vierde lid

   

Artikel 32, eerste lid

§ 2.2.1.7

Mogelijkheid om voor te schrijven dat aanbestedende diensten in bepaalde gevallen overheidsopdrachten kunnen gunnen volgens een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking.

Van mogelijkheid wordt gebruik gemaakt omdat vergelijkbare bepalingen reeds zijn opgenomen in de Aanbestedingswet 2012 ter implementatie van richtlijn 2004/18/EG.

Artikel 32, tweede lid, onderdeel a, eerste alinea

Artikel 2.32, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 32, tweede lid, onderdeel a, tweede alinea

Artikel 2.32, tweede lid

   

Artikel 32, tweede lid, onderdeel b, onder i

Artikel 2.32, eerste lid, onderdeel b, onder 1°

   

Artikel 32, tweede lid, onderdeel b, onder ii

Artikel 2.32, eerste lid, onderdeel b, onder 2°

   

Artikel 32, tweede lid, onderdeel b, onder iii

Artikel 2.32, eerste lid, onderdeel b, onder 3°

   

Artikel 32, tweede lid, onderdeel b,

Artikel 2.32, eerste lid, onderdeel b, onder 2° en 3°

   

Artikel 32, tweede lid, laatste alinea

Artikel 2.32, derde lid

   

Artikel 32, tweede lid, onderdeel c

Artikel 2.32, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 32, derde lid, onderdeel a

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.33, onderdeel a

   

Artikel 32, derde lid, onderdeel b

Artikel 2.33, onderdeel b

   

Artikel 32, derde lid, onderdeel c

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.33, onderdeel c

   

Artikel 32, derde lid, onderdeel d

Artikel 2.33, onderdeel d

   

Artikel 32, vierde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.34

   

Artikel 32, vijfde lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.36, onder 1°

   

Artikel 32, vijfde lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.36, onder 2°

   

Artikel 32, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 2.36, onder 3° en 4°

   

Artikel 32, vijfde lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.36, aanhef

   

Artikel 33, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2.44

   

Artikel 33, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling raamovereenkomst)

   

Artikel 33, eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.140, derde lid

   

Artikel 33, tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in de artikelen 2.46 en 2.139

   

Artikel 33, tweede lid, tweede alinea

Artikelen 2.46 en 2.140, eerste lid

   

Artikel 33, tweede lid, derde alinea

Artikel 2.140, tweede lid

   

Artikel 33, derde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.142, eerste lid

   

Artikel 33, derde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.142, tweede lid

   

Artikel 33, vierde lid, aanhef

Artikel 2.143, eerste lid, aanhef

   

Artikel 33, vierde lid, onderdeel a

Artikel 2.143, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 33, vierde lid, onderdeel b, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.143, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 33, vierde lid, onderdeel b, eerste alinea, tweede en derde zin

Artikel 2.143, tweede lid

   

Artikel 33, vierde lid, onderdeel b, tweede alinea

Artikel 2.143, vierde lid

   

Artikel 33, vierde lid, onderdeel c

Artikel 2.143, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 33, vijfde lid, aanhef

Artikel 2.143, derde lid, aanhef

   

Artikel 33, vijfde lid, onderdeel a

Artikel 2.143, derde lid, onderdeel a

   

Artikel 33, vijfde lid, onderdeel b

Artikel 2.143, derde lid, onderdeel b

   

Artikel 33, vijfde lid, onderdeel c

Artikel 2.143, derde lid, onderdeel c

   

Artikel 33, vijfde lid, onderdeel d

Artikel 2.143, derde lid, onderdeel d

   

Artikel 34, eerste lid, eerste zin

Artikel 2.48, eerste lid

   

Artikel 34, eerste lid, tweede zin

Artikelen 1.1 (begripsbepaling dynamisch aankoopsysteem), 2.145, eerste lid, 2.146, eerste lid, en 2.146a, eerste lid

   

Artikel 34, eerste lid, derde zin

Artikel 2.144, vierde lid

   

Artikel 34, eerste lid, vierde zin

Artikel 2.144, vijfde lid

   

Artikel 34, tweede lid, eerste alinea, eerste zin

Artikelen 2.48, tweede lid, 2.50, 2.144, eerste lid, en 2.147, eerste lid

   

Artikel 34, tweede lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.144, tweede lid

   

Artikel 34, tweede lid, eerste alinea, derde zin

Artikel 2.147, vierde lid

   

Artikel 34, tweede lid, tweede alinea, onderdeel a, eerste zin

Artikel 2.146, tweede lid

   

Artikel 34, tweede lid, tweede alinea, onderdeel a, tweede zin

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 34, tweede lid, onderdeel b, eerste zin

Artikel 2.148, derde lid, eerste zin

   

Artikel 34, tweede lid, onderdeel b, tweede zin

Artikel 2.148, vierde lid

   

Artikel 34, tweede lid, onderdeel b, derde zin

Behoeft geen aparte implementatie

   

Artikel 34, derde lid

Artikel 2.145, eerste lid, en amvb op basis van artikel 4.12, eerste lid

   

Artikel 34, vierde lid, onderdeel a

Artikel 2.147, tweede lid

   

Artikel 34, vierde lid, onderdeel b

Artikel 2.147, derde lid

   

Artikel 34, vierde lid, onderdeel c

Artikel 2.147, vierde lid

   

Artikel 34, vierde lid, onderdeel d

Artikel 2.145, tweede lid, onderdeel c

   

Artikel 34, vijfde lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.146a, eerste lid

   

Artikel 34, vijfde lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.146a, tweede lid

   

Artikel 34, vijfde lid, eerste alinea, derde zin

Artikel 2.146a, derde lid

   

Artikel 34, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 2.146a, vierde lid

   

Artikel 34, vijfde lid, derde alinea

Artikel 2.146a, vijfde lid

   

Artikel 34, zesde lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.148, eerste lid

   

Artikel 34, zesde lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.148, tweede lid

   

Artikel 34, zesde lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.148, vijfde lid

   

Artikel 34, zesde lid, tweede alinea, tweede zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.148, vijfde lid, tweede zin

   

Artikel 34, zevende lid, eerste alinea

Artikel 2.144, derde lid

   

Artikel 34, zevende lid, tweede alinea

Behoeft geen aparte implementatie; zie artikelen 2.101–2.102a

   

Artikel 34, achtste lid, aanhef, eerste zin

Artikel 2.145, tweede lid, onderdeel b

   

Artikel 34, achtste lid, aanhef, tweede zin en onderdelen a en b

Artikel 2.149, eerste lid

   

Artikel 34, negende lid

Artikel 2. 149, tweede lid

   

Artikel 35, eerste lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.1 (begripsbepaling elektronische veiling)

   

Artikel 35, eerste lid, tweede alinea

Artikel 1.1 (begripsbepaling elektronische veiling)

   

Artikel 35, eerste lid, derde alinea

Artikel 2.117, tweede lid

   

Artikel 35, tweede lid, eerste alinea

Artikel 2.117, eerste lid

   

Artikel 35, tweede lid, tweede alinea

Artikel 2.118

   

Artikel 35, derde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in de artikelen 2.125, derde lid, jo. 2.114

   

Artikel 35, vierde lid, eerste zin

Artikel 2.117, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 35, vierde lid, tweede zin

Artikel 2.117, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 35, vijfde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.120

   

Artikel 35, vijfde lid, tweede tot en met vijfde alinea, eerste zin

Artikel 2.121

   

Artikel 35, vijfde lid, vijfde alinea, tweede zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.122

   

Artikel 35, vijfde lid, vijfde alinea, derde zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.123, eerste lid

   

Artikel 35, zesde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.123, tweede lid, onderdeel a

   

Artikel 35, zesde lid, tweede alinea, eerste zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.123, tweede lid, onderdeel b

   

Artikel 35, zesde lid, tweede alinea, tweede zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.123, derde lid, eerste zin

   

Artikel 35, zesde lid, tweede alinea, derde zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.123, derde lid, tweede zin

   

Artikel 35, zesde lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.123, vierde lid

   

Artikel 35, zevende lid

Artikel 2.124

   

Artikel 35, achtste lid, onderdeel a

Artikel 2.125, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 35, achtste lid, onderdeel b

Artikel 2.125, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 35, achtste lid, onderdeel c

Artikel 2.125, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 35, achtste lid, laatste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.125, tweede lid

   

Artikel 35, negende lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.125, derde lid

   

Artikel 36, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2.109b, eerste lid

   

Artikel 36, eerste lid, tweede alinea

Van optie is geen gebruik gemaakt

Mogelijkheid om het gebruik van elektronische catalogi verplicht te stellen bij bepaalde typen aanbestedingen.

Het is wenselijk aan de aanbestedende dienst over te laten om te beoordelen of het gebruik van elektronische catalogi in een bepaalde procedure wenselijk is. Ruimte voor maatwerk.

Artikel 36, eerste lid, derde alinea

Artikel 2.109b, tweede lid

   

Artikel 36, tweede lid

Artikelen 2.109c en 2.109e

   

Artikel 36, derde lid, onderdeel a

Artikel 2.109d, onderdeel a

   

Artikel 36, derde lid, onderdeel b

Artikel 2.109d, onderdeel b

   

Artikel 36, vierde lid, eerste zin

Artikel 2.109f, eerste lid

   

Artikel 36, vierde lid, onderdeel a

Artikel 2.109f, tweede lid, onderdeel a

   

Artikel 36, vierde lid, onderdeel b

Artikel 2.109f, tweede lid, onderdeel b

   

Artikel 36, vijfde lid, eerste alinea

Artikel 2.109f, derde lid, onderdelen a en b

   

Artikel 36, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 2.109f, derde lid, onderdeel c

   

Artikel 36, vijfde lid, derde alinea

Artikel 2.109f, vierde lid

   

Artikel 36, zesde lid, eerste alinea

Artikel 2.109g, eerste lid

   

Artikel 36, zesde lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.109g, tweede lid

   

Artikel 36, zesde lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.109g, derde lid

   

Artikel 37, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2.11, eerste lid

Mogelijkheid om te bepalen dat aanbestedende diensten leveringen of diensten kunnen inkopen van een aankoopcentrale die gecentraliseerde aankoopactiviteit aanbiedt.

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2.11.

Artikel 37, eerste lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.11, tweede lid

Mogelijkheid om te bepalen dat aanbestedende diensten werken, leveringen of diensten kunnen verkrijgen via opdrachten die door een aankoopcentrale worden gegund, door gebruik te maken van door die centrale geëxploiteerde dynamische aankoopsystemen of door gebruik te maken van een raamovereenkomst die is gesloten door een aankoopcentrale.

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2.11.

Artikel 37, eerste lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.11, zesde lid

   

Artikel 37, eerste lid, derde alinea

Van optie is geen gebruik gemaakt

Met betrekking tot artikel 37, eerste lid, eerste en tweede alinea: mogelijkheid om te bepalen dat bepaalde aanbestedingen dienen te worden gedaan door gebruik te maken van (één of meer welbepaalde) aankoopcentrales.

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2.11.

Artikel 37, tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.11, derde lid

   

Artikel 37, tweede lid, tweede alinea

Artikel 2.11, derde lid

   

Artikel 37, tweede lid, onderdelen a tot en met c

Artikel 2.11, vierde lid

   

Artikel 37, derde lid

Artikel 2.11, zevende lid

   

Artikel 37, vierde lid

Artikel 2.11, vijfde lid

   

Artikel 38, eerste lid

Artikel 2.11a, eerste lid

   

Artikel 38, tweede lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.11a, tweede lid

   

Artikel 38, tweede lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.11a, derde lid

   

Artikel 38, tweede lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.11a, vierde lid

   

Artikel 38, tweede lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.11a, vijfde lid

   

Artikel 39, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2.11b, eerste lid

   

Artikel 39, eerste lid, tweede alinea

Artikel 2.11b, achtste lid

   

Artikel 39, tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 39, tweede lid, tweede alinea

Van optie is geen gebruik gemaakt

Mogelijkheid om te bepalen dat aanbestedende diensten alleen gebruik mogen maken van bepaalde gecentraliseerde aankoopactiviteiten, aangeboden door een aankoopcentrale die gevestigd is in een andere lidstaat.

Het is wenselijk aan de aanbestedende dienst over te laten of hij gebruik wil maken van de gecentraliseerde aankoopactiviteiten die door een aankoopcentrale in een andere lidstaat worden aangeboden.

Artikel 39, derde lid

Artikel 2.11b, vijfde lid

   

Artikel 39, vierde lid, eerste alinea, eerste en tweede zin

Artikel 2.11b, eerste lid

   

Artikel 39, vierde lid, onderdelen a en b

Artikel 2.11b, tweede lid

   

Artikel 39, vierde lid, laatste alinea, eerste zin

Artikel 2.11b, vierde lid

   

Artikel 39, vierde lid, laatste alinea, tweede zin

Artikel 2.11b, tweede lid

   

Artikel 39, vierde lid, laatste alinea, derde zin

Artikel 2.11b, derde lid

   

Artikel 39, vijfde lid, onderdelen a en b

Artikel 2.11b, zesde lid

   

Artikel 39, vijfde lid, vierde alinea

Artikel 2.11b, zevende lid

   

Artikel 40

Artikel 2.25

   

Artikel 41, eerste alinea

Artikel 2.51, eerste lid

   

Artikel 41, tweede alinea

Artikel 2.51, tweede en derde lid

   

Artikel 41, derde alinea

Artikel 2.51, vierde en vijfde lid

   

Artikel 42, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2.75, eerste lid

   

Artikel 42, eerste lid, tweede alinea

Artikel 2.75, tweede en derde lid

   

Artikel 42, eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 42, eerste lid, vierde alinea

Artikel 2.75,vierde lid

   

Artikel 42, eerste lid, vijfde alinea

Artikel 2.75, vijfde lid

   

Artikel 42, tweede lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.75, zesde lid

   

Artikel 42, derde lid, onderdeel a

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.76, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 42, derde lid, onderdeel b, eerste zin

Artikel 2.76, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 42, derde lid, onderdeel b, tweede zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.76, tweede lid

   

Artikel 42, derde lid, onderdeel c

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.76, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 42, derde lid, onderdeel d

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.76, eerste lid, onderdeel d

   

Artikel 42, vierde lid, eerste zin

Artikel 2.76, derde lid

   

Artikel 42, vierde lid, tweede zin

Artikel 2.76, vierde lid

   

Artikel 42, vijfde lid

Artikel 2.77, eerste lid

   

Artikel 42, zesde lid, eerste alinea

Artikel 2.77, tweede lid

   

Artikel 42, zesde lid, tweede alinea

Artikel 2.78

   

Artikel 43, eerste lid, aanhef

Artikel 2.78a, eerste lid, aanhef

   

Artikel 43, eerste lid, onderdeel a

Artikel 2.78a, eerste lid, onderdeel a

   

Artikel 43, eerste lid, onderdeel b

Artikel 2.78a, eerste lid, onderdeel b

   

Artikel 43, eerste lid, onderdeel c

Artikel 2.78a, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 43, eerste lid, onderdeel d

Artikel 2.78a, eerste lid, onderdeel d

   

Artikel 43, eerste lid, onderdeel e

Artikel 2.78a, eerste lid, onderdeel e

   

Artikel 43, eerste lid, zevende alinea

Artikel 2.78a, tweede lid

   

Artikel 43, eerste lid, achtste alinea

Artikel 2.78a, derde lid

   

Artikel 43, eerste lid, negende alinea

Artikel 2.78a, vierde lid

   

Artikel 43, tweede lid

Artikel 2.78a, vijfde lid

   

Artikel 44, eerste lid, eerste alinea

Artikelen 2.78b, eerste lid

   

Artikel 44, eerste lid, tweede alinea

Artikelen 2.78b, tweede lid

   

Artikel 44, eerste lid, derde alinea

Artikel 1.1 (begripsbepaling conformiteitsbeoordelingsinstantie)

   

Artikel 44, tweede lid

Artikel 2.78b, derde lid

   

Artikel 44, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 45, eerste lid, eerste zin

Artikel 2.83, eerste lid

   

Artikel 45, eerste lid, tweede en derde zin

Artikel 2.83, tweede lid

   

Artikel 45, eerste lid, vierde zin

Artikel 2.83, vijfde lid

   

Artikel 45, tweede lid, eerste zin

Artikel 2.83, derde lid

   

Artikel 45, tweede lid, tweede zin

Artikel 2.83, vierde lid

   

Artikel 45, derde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.83, zevende lid

   

Artikel 45, derde lid, tweede alinea

Artikel 2.83, achtste lid

   

Artikel 46, eerste lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.5, derde lid

   

Artikel 46, tweede lid, eerste alinea

Artikel 2.10, eerste lid

   

Artikel 46, tweede lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.10, derde lid

   

Artikel 46, tweede lid, tweede alinea, tweede zin

Artikel 2.10, vierde lid

   

Artikel 46, derde lid

Artikel 2.10, tweede lid

Mogelijkheid om te bepalen dat aanbestedende diensten onder bepaalde voorwaarden opdrachten kunnen gunnen voor een combinatie van percelen of alle percelen.

In het kader van ruimte voor maatwerk is het wenselijk dat aanbestedende diensten de mogelijkheid hebben om nader te bepalen of ondernemers mogen inschrijven op bepaalde combinaties van percelen.

Artikel 46, vierde lid, eerste zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.5, derde lid

Mogelijkheid tot stellen verplichting om overheidsopdrachten als afzonderlijke percelen te gunnen.

De in de huidige Aanbestedingswet 2012 gemaakte keuze in artikel 1.5 wordt gehandhaafd.

Artikel 46, vierde lid, tweede zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 1.5, derde lid

   

Artikel 47, eerste lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.70

   

Artikel 47, tweede lid

Artikel 2.73, eerste lid, onderdelen a en b

   

Artikel 47, derde lid, aanhef en onderdeel a, eerste zin

Artikel 2.73, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 47, derde lid, aanhef en onderdeel b

Artikel 2.73, eerste lid, onderdeel d

   

Artikel 47, derde lid, vierde alinea

Artikel 2.73, tweede lid

   

Artikel 47, derde lid, vijfde alinea

Artikel 2.73, eerste lid, onderdeel c

   

Artikel 48, eerste lid, eerste zin

Artikel 2.58

   

Artikel 48, eerste lid, tweede zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.59, tweede lid

   

Artikel 48, eerste lid, derde zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.61, eerste lid

   

Artikel 48, eerste lid, vierde zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.61, vierde en vijfde lid

   

Artikel 48, eerste lid, vijfde zin

Artikelen 2.59, tweede lid, en 2.61, tweede en vijfde lid

   

Artikel 48, tweede lid

Behoeft geen implementatie omdat van de optie van artikel 26, vijfde lid, tweede alinea, van de richtlijn geen gebruik is gemaakt

   

Artikel 49

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.62

   

Artikel 50, eerste lid, eerste alinea

Artikel 2.134, eerste lid

   

Artikel 50, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.134, tweede lid

   

Artikel 50, tweede lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie omdat van de optie van artikel 26, vijfde lid, tweede alinea, van de richtlijn geen gebruik is gemaakt

   

Artikel 50, tweede lid, tweede alinea, eerste zin

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.135

   

Artikel 50, tweede lid, tweede alinea, tweede zin

Van optie is geen gebruik gemaakt

Mogelijkheid om te bepalen dat aanbestedende diensten aankondigingen over de resultaten van de aanbestedingsprocedure in verband met opdrachten op grond van de raamovereenkomst per kwartaal moeten bundelen.

Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt omwille van beperking van de administratieve lasten.

Artikel 50, derde lid, eerste zin

Artikel 2.136, eerste lid

   

Artikel 50, derde lid, tweede en derde zin

Artikel 2.136, tweede lid

   

Artikel 50, vierde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.138

   

Artikel 51, eerste lid, eerste alinea

Artikelen 2.59, 2.61, 2.62, 2.134 en 4.14

   

Artikel 51, eerste lid, tweede alinea

Behoeft naar zijn aard geen implementatie; doorvoering vaststelling (wijziging van) standaardformulieren d.m.v. artikel 4.14, eerste lid

   

Artikel 51, tweede lid, eerste zin

Artikelen 2.61, derde en vierde lid, 2.59 en 2.62 jo. 4.14, vierde lid

   

Artikel 51, tweede lid, tweede en derde zin

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 51, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 51, vierde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie

   

Artikel 51, vijfde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.64

   

Artikel 51, zesde lid

Behoeft geen implementatie

Richtlijn biedt de mogelijkheid dat aanbestedende diensten ook zonder daartoe verplicht te zijn, aankondigingen bekend kunnen maken.

Het is wenselijk dat aanbestedende diensten ook zonder daartoe verplicht te zijn, aankondigingen bekend kunnen maken. De Aanbestedingswet 2012 bevat daarvoor geen belemmeringen.

Artikel 52, eerste lid, eerste zin

Artikelen 2.60, eerste lid, 2.65, eerste lid, en 2.134, vierde lid

   

Artikel 52, eerste lid, tweede zin

Artikelen 2.60, tweede lid, en 2.65, tweede lid

   

Artikel 52, tweede lid

Artikelen 2.60, derde lid, 2.65, derde lid, en 2.134, vijfde en zesde lid

   

Artikel 52, derde lid

Behoeft geen implementatie; reeds geïmplementeerd in artikel 2.61, zesde en zevende lid

   

Artikel 53, eerste lid, eerste alinea, eerste zin

Artikel 2.66, eerste lid

   

Artikel 53, eerste lid, eerste alinea, tweede zin

Artikel 2.66, tweede lid

   

Artikel 53, eerste lid, tweede alinea, eerste zin

Artikel 2.66, derde lid