34 323 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met enkele aanpassingen inzake de fiscale eenheid (Wet aanpassing fiscale eenheid)

Nr. 19 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 februari 2017

Overeenkomstig artikel 15, vijftiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) heb ik uw Kamer op 29 december 2016 het besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, nr. 549) toegestuurd (Kamerstuk 34 323, nr. 18) in verband met de daarin opgenomen wijzigingen van het Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE 2003). Tijdens de procedurevergadering van de vaste commissie voor Financiën op 18 januari 2017 is gevraagd om uiterlijk 16 februari a.s. te reageren op de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) hierover gestelde vragen. Mijn reactie op die vragen treft u hierna aan.

Naar het oordeel van de NOB is er sprake van een leemte, althans dat de wijzigingen van casu quo de aanvullende regels in het BFE 2003 niet van toepassing zijn van 9 december 2016 tot 1 januari 2017. De NOB is van mening dat in deze leemte zou moeten worden voorzien. De Wet aanpassing fiscale eenheid is geplaatst in het op 8 december 2016 uitgegeven Staatsblad en is in werking getreden met ingang van 9 december 2016.1 De wijzigingen van het BFE 2003 treden, rekening houdend met de in genoemd artikel 15, vijftiende lid, voorgeschreven nahangprocedure, niet eerder in werking dan acht weken na 29 december 2016 (23 februari 2017) en werken terug tot en met 1 januari 2017, zijnde een van de vaste verandermomenten. Er is niet voor gekozen om de wijzigingen van het BFE 2003 terug te laten werken tot en met 9 december 2016. Anders dan de NOB meent, is er in de periode van 9 december 2016 tot 1 januari 2017 namelijk geen sprake van een leemte. De wijzigingen van het BFE 2003 sluiten aan bij de bestaande uitvoeringspraktijk op basis van het, vooruitlopend op de wetgeving in het kader van de aanpassing van het fiscale-eenheidsregime in de vennootschapsbelasting, op 16 december 2014 uitgevaardigde beleidsbesluit.2 Bevestigd kan worden dat de wijzigingen van het BFE 2003 in die periode op verzoek overeenkomstig kunnen worden toegepast.

Artikel 5, vijfde lid, van het BFE 2003 betreft de herintroductie van de bepaling die het mogelijk maakt een dochtermaatschappij te voegen in een fiscale eenheid nog voordat de boekjaren van de moeder- en dochtermaatschappij statutair gelijklopen. Op de vraag van de NOB daartoe kan bevestigd worden dat de benodigde wijziging van de statuten van de dochtermaatschappij ook voor het voegingstijdstip kan plaatsvinden. Dit volgt ook uit de in de nota van toelichting met betrekking tot het genoemde artikel 5, vijfde lid, opgenomen toelichting waarin is opgemerkt dat de bepaling ook geldt voor situaties waarbij het statutaire boekjaar van de dochtermaatschappij reeds is gewijzigd op het moment van voeging.3

Voorts geeft de NOB in overweging om in de situatie van een zuster-fiscale eenheid ook toe te staan dat de aangewezen moedermaatschappij haar boekjaar achteraf in overeenstemming brengt met het boekjaar van de dochtermaatschappij. Hiervoor ziet het kabinet, met inachtneming van het EU-recht, geen aanleiding. Zowel bij een reguliere fiscale eenheid als bij een Papillon- en zuster-fiscale eenheid is de (aangewezen) moedermaatschappij van de fiscale eenheid de belastingplichtige waaraan gedurende het bestaan van de fiscale eenheid de werkzaamheden en het vermogen van alle gevoegde dochtermaatschappijen worden toegerekend. Artikel 5, vijfde lid, van het BFE 2003 maakt het onder omstandigheden mogelijk een dochtermaatschappij al te voegen in een fiscale eenheid indien – kort gezegd – de afsluiting van het lopende boekjaar van de dochtermaatschappij (via verlenging of verkorting daarvan) samenvalt met de afsluiting van het lopende boekjaar van de moedermaatschappij. Hierbij is het boekjaar van de moedermaatschappij dus leidend. Bij een zuster-fiscale eenheid is dat dus logischerwijs het boekjaar van de aan te wijzen moedermaatschappij. Bovendien zijn de belastingplichtigen in beginsel vrij om te kiezen welke zustermaatschappij wordt aangewezen als moedermaatschappij van de zuster-fiscale eenheid.

Artikel 5, vierde lid, van het BFE 2003 bevat een tegemoetkoming voor de verrekening van voorvoegingsverliezen in de situatie waarin een of meer maatschappijen een nieuwe dochtermaatschappij oprichten die vanaf de oprichting wordt gevoegd in dezelfde fiscale eenheid. Deze bepaling maakt het mogelijk dat voorvoegingsresultaten van de oprichtende maatschappij worden verrekend met resultaten afkomstig van de nieuw opgerichte dochtermaatschappij. Hiermee wordt deze situatie gelijk behandeld met de situatie dat – in plaats daarvan – een lichaam dat beschikt over compensabele verliezen en zijn activiteiten wil uitbreiden, zelfstandig nieuwe activiteiten onderneemt. De NOB doet de suggestie om bij een oprichtende top- of tussenmaatschappij in een overeenkomstige toepassing te voorzien. Hiervoor ziet het kabinet geen aanleiding. Genoemd artikel 5, vierde lid, is niet van toepassing op een oprichtende top- of tussenmaatschappij. De top- of tussenmaatschappij maakt immers geen deel uit van de fiscale eenheid en is om die reden niet vergelijkbaar met een oprichtende maatschappij die wel deel uitmaakt van de fiscale eenheid. Om diezelfde reden kan een top- of tussenmaatschappij overigens ook geen voorvoegingsverliezen hebben. Het kabinet ziet op dit punt geen EU-rechtelijke belemmeringen. Ingeval een top- of tussenmaatschappij samen met een of meer wel gevoegde maatschappijen een nieuwe dochtermaatschappij opricht die vanaf de oprichting wordt gevoegd in dezelfde fiscale eenheid, is artikel 5, vierde lid, van het BFE 2003 uiteraard wel – naar rato – van toepassing op de wel gevoegde oprichtende maatschappij(en).

Ten slotte kan op de vraag daartoe van de NOB worden bevestigd dat de in paragraaf 4 van het op 14 december 2010 uitgevaardigde beleidsbesluit opgenomen goedkeurende regelingen voor latente liquidatieverliezen van overeenkomstige toepassing zijn bij de toepassing van artikel 7b van het BFE 2003, dat ziet op latente stakingsverliezen.4

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
2

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 december 2014 tot wijziging van het besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/4620M, Staatscourant 2010, 20684 (Stcrt. 2014, nr. 38029).

X Noot
3

Stb. 2016, nr. 549, blz. 32.

X Noot
4

Zie paragraaf 4 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 december 2010, nr. DGB2010/4620M (Stcrt. 2010, nr. 20684), zoals laatstelijk gewijzigd bij het besluit van van de Staatssecretaris van Financiën van 16 december 2014, nr. BLKB2014/2137M (Stcrt. 2014, nr. 38029).

Naar boven