Klacht
Verzoeker beklaagt zich over de afwijzing van zijn verzoek om aanspraak op partnervrijstelling
in verband met de heffing van erfbelasting.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
Verzoeker trok in 2005 bij zijn moeder in omdat zij niet langer zelfstandig kon blijven
wonen en hij verzorgde haar tot haar opname in oktober 2011. Hij schreef zich echter
niet in op haar woonadres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) en hij had
ook geen samenlevingcontract met haar. Voor de zorg die hij verleende in het jaar
2011 ontving hij een zogenoemd mantelzorgcompliment. Moeder overleed in september
2013.
Bij de aangifte erfbelasting meende verzoeker aanspraak te maken op partnervrijstelling
op grond van samenwonende mantelzorg(er). Bij de vaststelling van de aanslag hield
de inspecteur van de Belastingdienst slechts rekening met de «gewone» vrijstelling
voor een kind, omdat niet aan de wettelijke voorwaarden van de vrijstelling van een
samenwonend kind dat
mantelzorg heeft verleend werd voldaan. Het door verzoeker tegen de aanslag ingediende
bezwaarschrift werd om dezelfde reden afgewezen. Omdat verzoeker verder geen gebruik
heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep in te stellen, staat de aanslag onherroepelijk
vast.
Verzoeker voert aan dat hij niet anders kon dan de zorg voor zijn moeder op zich te
nemen, omdat hijzelf in het verleden intensieve zorg van haar heeft ontvangen vanwege
een ernstige ziekte. Hoewel hij met haar een gezamenlijke huishouding voerde, schreef
hij zich niet in de GBA in en sloot hij geen samenlevingscontract met haar, omdat
de gedachte aan erfbelating niet bij hem opkwam. Hij stelt dat hij naar de letter
van de wet niet aan alle eisen voldoet, maar wel naar de geest van de wet en hij overlegt
verklaringen van 9 getuigen die zijn woonadres en de zorg voor zijn moeder bevestigen.
Overwegingen
In zijn antwoord geeft de staatssecrretaris aan dat verzoeker niet aan de cumulatieve
wettelijke vereisten in artikel 1a van de Successiewet 1956 voldoet om als partner
van overledene te kunnen worden aangemerkt. Zo moet een inwonend kind zes maanden
voorafgaand aan het overlijden in de GBA op hetzelfde woonadres staan ingeschreven
als de overledene. Verder moeten kind en overledene ingevolge een notarieel samenlevingscontract
een wederzijdse zorgverplichting hebben, tenzij kind en overledene vijf jaar voorafgaand aan het overlijden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven.
Tot slot is vereist dat het zorgverlenende kind een mantelzorgcompliment heeft ontvangen
in het kalenderjaar vóór het overlijden.
Volgens de Staatssecretaris is toepassing van de de hardheidsclausule niet mogelijk
omdat er dan sprake moet zijn van een «onbillijkheid van overwegende aard», dat wil
zeggen een gevolg dat de wetgever had voorkomen als hij dat bij het maken van de wet
had voorzien. Daarvan is in het onderhavige geval, ondanks de door verzoeker aangevoerde
omstandigheden, geen sprake.
Oordeel van de commissie3
De commissie is van oordeel dat de afweging van de Staatssecretaris kan worden gevolgd.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Roovers