Klacht
Verzoeker beklaagt zich over de afwijzing van zijn verzoek om de verschuldigde inkomstenbelasting over de afkoopsom die hij in december 2010 heeft ontvangen
in mindering te mogen brengen op de rendementsgrondslag van box 3 voor de jaren 2010
en 2011. Ook zijn verzoek om toepassing van de hardheidsclausule is afgewezen.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
Verzoeker heeft begin december 2010 een afkoopsom van € 400.000 ontvangen inzake toekomstige
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Na ontvangst van de afkoopsom verzoekt hij de Belastingdienst
om een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die hij
in box 1 verschuldigd is. De voorlopig aanslag van € 233.000, die is gedagtekend 21 januari
2011, wordt door verzoeker terstond betaald. De afkoopsom wordt echter ook gerekend
tot het vermogen in box 3, waarbij de waarde op 31 december 2010 en 1 januari 2011
bepalend is voor de hoogte van de rendementsgrondslag. Verzoeker is het daar niet
mee eens omdat het bedrag van de voorlopige aanslag slechts enkele weken op zijn rekening
heeft gestaan en hij dit bedrag reeds gereserveerd had voor de betaling van de aanslag.
Naar zijn mening heeft hij hiervan op geen enkele wijze profijt gehad. Hij verzoekt
de Belastingdienst om zijn rendementsgrondslag van box 3 per 31 december 2010 en 1 januari
2011 met het bedrag van de aanslag te verminderen en doet daarbij een beroep op de
hardheidsclausule. Dit verzoek wordt afgewezen met als argument dat 1 januari als
peildatum bepalend is voor de omvang van de rendementsgrondslag en dat alle waardemutaties,
ook kort na die peildatum, pas in het volgende jaar worden meegenomen. De hardheidsclausule
ex artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zou niet van toepassing
zijn omdat er geen sprake is van een «onbillijkheid van overwegende aard», dat wil
zeggen een gevolg dat de wetgever had voorkomen als hij dat bij het maken van de wet
had voorzien.
Overwegingen
In zijn antwoord schrijft de Staatssecretaris dat belastingschulden (met uitzondering
van erfbelastingschulden) niet als schuld in aanmerking komen voor de vermogensrendementsheffing.
De nadelige gevolgen van de niet-aftrekbaarheid van belastingschulden kunnen worden
voorkomen door tijdig te verzoeken om een voorlopige aanslag en deze dan vóór de peildatum
te voldoen. Verzoekt de belastingplichtige vóór 1 oktober schriftelijk om een voorlopige
aanslag en stelt de Belastingdienst de voorlopige aanslag na 31 december vast, dan
moet de Staatssecretaris goedkeuring geven om het bedrag van de belastingschuld op
31 december van het desbetreffende kalenderjaar in mindering te brengen op de rendementsgrondslag.
Verzoeker heeft van deze mogelijkheid echter geen gebruik kunnen maken aangezien de
afkoopsom pas in december door hem werd ontvangen. Dat verzoeker vervolgens heeft
nagelaten in bezwaar te komen tegen de definitieve aanslagen over 2010 en 2011 doet
volgens de Staatssecretaris, die zegt begrip te hebben voor het hard gelag van verzoeker,
niets af aan het resultaat dat de aanslagen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen
zijn vastgesteld.
Oordeel van de commissie3
De commissie is van oordeel dat de afweging van de Staatssecretaris kan worden gevolgd.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Roovers