34 237 (R2054) Aanpassing van Rijkswetten in verband met de invoering van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht en van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie alsmede in verband met de uitbreiding van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen)

Nr. 8 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 30 november 2015

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd:

I

In artikel I, onderdeel E, wordt «de rechtbank Den Haag» vervangen door: van de rechtbank Den Haag.

II

In artikel II wordt «van die wet» vervangen door: van dat wetboek.

III

In artikel III, onderdeel D, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

13. Indien de gerechtelijke procedure ingevolge artikel 80, tweede lid, in Curaçao of Sint Maarten wordt gevoerd, wordt de in het tweede lid bedoelde bijlage bij dagvaarding dan wel bij conclusie van eis in reconventie en in kort geding op de terechtzitting overgelegd. Onder de verweerder in de leden vijf tot en met acht en twaalf wordt in deze procedure telkens de gedaagde verstaan.

IV

In artikel IV, onderdeel D, komt artikel 5 te luiden:

Artikel 5

1. De termijnen van verschijning in vorderingsprocedures worden bij algemene maatregel van rijksbestuur vastgesteld.

2. Indien het beroep in cassatie aanhangig wordt gemaakt volgens de regels die gelden voor de verzoekprocedure, bericht de griffier van de Hoge Raad de verweerder of belanghebbende over de indiening van het cassatieberoep.

Toelichting

Onderdelen I en II

De in deze onderdelen voorgestelde wijzigingen betreffen een taalkundige en een terminologische verbetering.

Onderdeel III

Artikel 80, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet 1995 verklaart de rechtbank in Den Haag in eerste aanleg bij uitsluiting bevoegd ten aanzien van een aantal in dat lid genoemde vorderingen. Het tweede lid van artikel 80 bepaalt dat de rechtbank Den Haag en de voorzieningenrechter van die rechtbank in eerste aanleg in Nederland bij uitsluiting bevoegd zijn ten aanzien van een aantal andere, in dat lid genoemde vorderingen, waaronder de vordering als bedoeld in artikel 70. De exclusieve bevoegdheid in procedures in Nederland betekent dat de rechtbank Den Haag en de voorzieningenrechter van die rechtbank bevoegd zijn ten aanzien van vorderingen, afkomstig uit het Europese deel van Nederland en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, maar niet uit Curaçao en Sint Maarten (en Aruba op grond van artikel 113 van de Rijksoctrooiwet 1995). Nu de voorgestelde terminologische wijzigingen in verband met de wetsvoorstellen KEI in artikel 70 uitsluitend betrekking hebben op procedures die bij een gerecht in het Europese deel van het Koninkrijk worden gevoerd, moet voor procedures die in Curaçao en Sint Maarten aanhangig zijn de terminologie worden gehandhaafd die op grond van het aldaar geldende procesrecht gebruikelijk is. Dit geschiedt door toevoeging van een nieuw, dertiende lid aan artikel 70.

Onderdeel IV

In dit onderdeel wordt artikel 5 van de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba in technische zin verbeterd. Verduidelijkt wordt dat het eerste lid van artikel 5 van toepassing is op vorderingsprocedures en dat het tweede lid geldt wanneer het cassatieberoep in een Caribische zaak aanhangig wordt gemaakt via de regels van de verzoekprocedure. In het eerste lid over de termijn van verschijning van verweerders, was dit al af te leiden uit het gebruik van de term «termijn van verschijning», maar dit wordt via deze nota van wijziging duidelijker verwoord. Het tweede lid is enkel bedoeld voor de verzoekprocedure, die in de praktijk gangbaar is bij het indienen van een Caribische cassatiezaak en nu wettelijk wordt verankerd. De Hoge Raad stelt de verweerder of belanghebbenden dan in kennis van het ingediende cassatieberoep. Bij deze codificatie is de mogelijkheid om door middel van een vorderingsprocedure cassatieberoep in te stellen, opengehouden. Wanneer de eiser in cassatie voor de vorderingsprocedure kiest, roept de eiser zelf de verweerder op en doet de Hoge Raad dat niet, zoals het aanvankelijk voorgestelde tweede lid ten onrechte suggereerde.

Het handhaven van zowel de (wettelijke) vorderingsprocedure als de (gangbare) verzoekprocedure voor het aanhangig maken van een Caribische cassatiezaak – met de verschillende wijzen waarop de wederpartij in de procedure wordt opgeroepen – kwam in de voorgestelde wijziging van artikel 5 niet uitdrukkelijk naar voren en wordt via deze nota dus nader geëxpliciteerd.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven