34 129 Wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel

E MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 april 2016

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de door de verschillende fracties gestelde vragen en naar voren gebrachte punten. Graag ga ik daarop hieronder in.

2. Politieonderwijs in verhouding tot het reguliere beroepsonderwijs

De leden van de D66-fractie vragen naar een nadere toelichting hoe de wettelijke regeling van de Politieacademie zich verhoudt tot de regeling van het regulier beroepsonderwijs. Daarbij vragen zij in te gaan op de vraag waarom niet is gekozen voor onderbrenging van het politie specifieke onderwijs in het regulier beroepsonderwijs.

Deze leden vragen voorts waarom er niet voor is gekozen het stelsel van de politieopleidingen een gedeelde verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te laten zijn. Deze vraag is volgens deze leden relevant nu de regering er kennelijk van uit gaat, zoals door de Minister in de Tweede Kamer gesteld, dat de Inspectie Veiligheid en Justitie de kwaliteit en de doelmatigheid van het politieonderwijs toetst. Deze leden vragen of het niet veel meer in de rede ligt dat deze taak wordt belegd bij een Inspectie die voor het regulier onderwijs hiertoe geëquipeerd is, te weten de Inspectie van het onderwijs.

Er is voor gekozen de in 1999 in gang gezette vormgeving van het politieonderwijs, bekend onder de naam «Politieonderwijs 2002», voort te zetten. Voor deze vormgeving werden twee uitgangspunten gehanteerd. Naast het uitgangspunt dat het politieonderwijs dient aan te sluiten op het regulier onderwijs, waarop hieronder nader wordt ingegaan, was het uitgangspunt dat het politieonderwijs werd verzorgd door een eigenstandig opleidingsinstituut. De inpassing van het politieonderwijs in het regulier onderwijs werd destijds en wordt ook nu nog niet wenselijk geacht, gezien het geweldsmonopolie van de politie. Door de geheel eigen aard en identiteit van de politieorganisatie heeft de politie een bijzondere positie in de samenleving en dient het opleidingsinstituut een aparte positie in het Nederlands onderwijsstelsel te hebben. Voorts vormt het bijbrengen van professionaliteit en cultuur van de politie een belangrijk aspect bij de vorming van ambtenaren van politie, hetgeen het beste kan worden gerealiseerd door het politieonderwijs bij een «eigen» politieonderwijsinstelling onder te brengen en in één hand te houden.

De aansluiting op het regulier onderwijs is als volgt vormgegeven. Het politieonderwijs wordt verzorgd door een onafhankelijke politieonderwijsinstelling, de Politieacademie. De onafhankelijkheid is een vereiste voor het behoud van de civiele diplomaerkenning van de opleidingen voor hoger onderwijs. Voorts biedt de onafhankelijkheid de mogelijkheid om voor politieopleidingen op een niveau dat overeenkomt met een niveau van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: de WEB) een vrijstelling van bepaalde toelatingseisen voor een hbo-opleiding te kunnen krijgen.

Het politieonderwijs bestaat uit onderwijs gericht op de uitoefening van de politietaak. Het politieonderwijs is onder te verdelen in het ontwikkelen en verzorgen van politieopleidingen en van zogenoemde overige opleidingen en het examineren van de opleidingen.1

Politieopleidingen zijn gebaseerd op de door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde kwalificatiestructuur. Voor wat betreft onderdelen waaruit deze kwalificatiestructuur dient te bestaan wordt aangesloten bij de regels die gelden voor door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgestelde kwalificatiestructuur op grond van de WEB. De politieonderwijsraad, een orgaan waarvan enkele taken lijken op die van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, adviseert de Minister van Veiligheid en Justitie bij het vaststellen van de kwalificatiestructuur. In de kwalificatiestructuur worden de benodigde competenties voor de uitoefening van het politieberoep beschreven. Een deel van de politieopleidingen is door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) geaccrediteerd. Deze politieopleidingen leiden na een met goed gevolg afgelegd examen tot een diploma als bewijs van de behaalde kwalificatie op een hbo- of wo-niveau. Een dergelijk diploma is een getuigschrift in de zin van de WHW. Een ander deel van de politieopleidingen leidt na een met goed gevolg afgelegd examen tot een diploma als bewijs van de behaalde kwalificatie op een niveau dat overeenkomt met een niveau van de WEB. Dit diploma is geen diploma op grond van de WEB. Het kan leiden tot een vrijstelling van bepaalde toelatingseisen voor een hbo-opleiding.

Voorts zijn er politieopleidingen die na een met goed gevolg afgelegd examen leiden tot een deeldiploma of certificaat. Voor deze politieopleidingen is in het voorliggende wetsvoorstel niet voorgeschreven dat deze op een bepaald niveau in de zin van de WEB of WHW moeten worden afgesloten. Sommige van deze politieopleidingen worden evenwel verzorgd op een vergelijkbaar niveau als een niveau van de WEB of de WHW.

De zogenoemde overige opleidingen zijn niet gebaseerd op de kwalificatiestructuur. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de bij- en nascholing van de politie. Het is aan de korpschef en de directeur van de Politieacademie om hierover gezamenlijk afspraken te maken. Net als politieopleidingen stelt de Minister de overige opleidingen vast bij ministeriële regeling. Bij overige opleidingen toetst hij in principe alleen inhoudelijk op hoofdlijnen en op de consequenties voor de begroting en het beheersplan van de politie. Voor deze opleidingen is in het wetsvoorstel niet voorgeschreven dat deze op een bepaald niveau in de zin van de WEB of WHW moeten worden afgesloten. In 2014 en in 2015 zijn respectievelijk 3.306 en 3.676 «Bewijzen van deelname» of «Getuigschrift» uitgereikt.

Uit het vorenstaande volgt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten aanzien van de Politieacademie uitsluitend voor geaccrediteerde politieopleidingen een verantwoordelijkheid heeft op grond van de WHW in de zin dat de Inspectie van het onderwijs toezicht houdt op de naleving van deze wet. Op de andere politieopleidingen en de zogenoemde overige opleidingen zijn de WEB en de WHW niet van toepassing en draagt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die verantwoordelijkheid niet. Dat in het wetsvoorstel enkele bepalingen van de WEB en WHW van toepassing zijn verklaart, maakt dit niet anders. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen de rol van de Inspectie Veiligheid en Justitie te handhaven, in lijn met de hierboven beschreven ministeriële verantwoordelijkheid. De inspecties hebben een samenwerkingsovereenkomst gesloten om het toezicht op de geaccrediteerde politieopleidingen zo eenduidig mogelijk uit te voeren in die zin dat de Inspectie Veiligheid en Justitie voor deze politieopleidingen tevens de naleving van de bepalingen van de WHW als coördinerend toezichthouder bij haar toezicht betrekt.

3. Niveau opleidingen

De leden van de D66-fractie vragen waaruit blijkt dat de Politieacademie wo-opleidingen verzorgt?

Het wetsvoorstel somt in de artikelen 74 en 75 de taken van de Politieacademie op. Een van de taken betreft het ontwikkelen en verzorgen van politieopleidingen, waaronder opleidingen die door de NVAO op grond van de WHW zijn geaccrediteerd. Een rechtspersoon die met een door de NVAO geaccrediteerde opleiding rechtspersoon voor hoger onderwijs is geworden, kan nieuwe opleidingen door de NVAO laten accrediteren en daaraan, als de NVAO daarop positief beslist, wettelijke graden verbinden. Dat kunnen zowel wo-opleidingen als hbo-opleidingen zijn. De Politieacademie is een rechtspersoon voor hoger onderwijs en verzorgt zowel hbo- als wo-opleidingen. Op dit moment heeft de Politieacademie voor een aantal opleidingen van de NVAO de hbo-accreditatie verworven («Bachelor Policing», «Master Criminal Investigation», «Executive Master of Tactical Policing» en «Master Crisis and Public Order Management») en voor twee opleidingen de wo-accreditatie («Master of Science in Policing» en «Executieve Master of Police Management»).2 Hierin worden wijzigingen voorzien in verband met lopende accreditatietrajecten.

4. Toegepast wetenschappelijk onderzoek

De leden van de D66-fractie vragen naar een nadere toelichting over de aard van het binnen de Politieacademie te verrichten onderzoek. De regering spreekt over toegepast wetenschappelijk onderzoek. Moet hierbij worden gedacht aan academisch onderzoek of aan praktijkgericht (en vraag gestuurd) onderzoek zoals dit vooral binnen hogescholen plaatsvindt, zo vragen deze leden.

Het betreft hier beide vormen van onderzoek op wetenschappelijk niveau. Het gaat bij het toegepast wetenschappelijk onderzoek om een onafhankelijke, kritische, maar ook efficiënte onderzoeks- en kennisfunctie, die een strategische functie voor het beleid en de politie kan vervullen. De Politieacademie zorgt samen met de politie voor een goede doorvertaling van de inzichten, die worden opgedaan in het onderzoek naar het onderwijs en de politiepraktijk.

5. Samenstelling politieonderwijsraad

De leden van de D66-fractie geven aan enigszins in verwarring gebracht te worden door de bepaling omtrent de samenstelling van de politieonderwijsraad, waarin wordt geregeld dat in deze raad onder meer een vertegenwoordiger van het beroepsonderwijs en een vertegenwoordiger van het hoger onderwijs zitting neemt. Een groot deel van het hoger onderwijs bestaat uit het hoger beroepsonderwijs, een ander deel uit het wetenschappelijk onderwijs. Voor de term beroepsonderwijs geldt dat het kan gaan om het vmbo, mbo of hbo. Volgens de leden is de terminologie in het wetsvoorstel onvoldoende onderscheidend, zodat een nadere toelichting door de regering op zijn plaats is.

Het begrip «beroepsonderwijs», waarnaar in het nieuwe artikel 82, derde lid, van de Politiewet 2012 wordt verwezen, wordt in artikel 1.2.1, tweede lid, van de WEB gedefinieerd. In dit artikel staat:

«Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.»

Dit begrip is naar mijn mening dan ook voldoende onderscheidend ten opzichte van het begrip «hoger onderwijs», zoals gedefinieerd in artikel 1.1, onder b, van de WHW. In de politieonderwijsraad zijn derhalve het mbo én het ho vertegenwoordigd.

6. Onafhankelijkheid van de Politieacademie

De leden van de D66-fractie uiten hun aarzeling bij de voorgestelde constructie van een zelfstandig bestuursorgaan bestaande uit één orgaan, te weten de directeur van de Politieacademie, en twee personeelsleden, te weten een directeur en diens plaatsvervanger. Deze leden zijn het met de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling advisering) eens dat deze constructie ontoereikend lijkt om de beoogde onafhankelijkheid te borgen. Deze leden vragen zich af of eigen personeel van de Politieacademie toch niet beter ware geweest, nu het adagium dat in de politie vaker opgeld doet, namelijk «wie betaalt, bepaalt», ook hier aan de orde kan zijn.

Indien er voldoende overtuigende redenen zijn om het personeel niet in dienst te laten treden van de Politieacademie maar onderdeel te laten uitmaken van de politiesterkte, zou volgens deze leden toch tenminste de directeur in plaats van een aanbevelingsrecht een voordracht recht dienen te krijgen. Kan de regering, zo vragen zij, uiteenzetten waarom daarvan is afgezien.

Het onderbrengen van het personeel én de middelen van de Politieacademie bij de politie heeft als belangrijke voordelen:

  • opleidingsvraag en het opleidingsaanbod worden nauwer met elkaar verbonden;

  • de uitwisselbaarheid van het personeel, met name docenten en examinatoren, wordt eenvoudiger;

  • sterkte en middelen worden efficiënter ingezet.

Deze voordelen kunnen niet optimaal worden gerealiseerd als het personeel en de middelen bij de Politieacademie blijven. De mogelijkheid van «uitwisseling» van personeel tussen de politie en de Politieacademie vergt straks bijvoorbeeld geen detachering meer. Het wetsvoorstel, in combinatie met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, voorziet in waarborgen, zodat de Politieacademie ook zonder eigen personeel onafhankelijk is. Deze waarborgen zijn het wettelijke aanbevelings- en instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie, de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen aan de sterkte en middelen en het gezag van de directeur van de Politieacademie over de feitelijk ter beschikking gestelde personen.

Het wettelijke aanbevelings- én instemmingsrecht van de directeur van de Politieacademie regelt naar mijn mening het beste het samenspel tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie bij het bepalen welke personen feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie. Daarbij dient uitgegaan te worden van de door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde omvang van de sterkte die door de korpschef ter beschikking dient te worden gesteld en de eisen aan deze sterkte. Het samenspel ziet op de werkgeversrol, waaronder het personeelsbeleid, van de korpschef ten aanzien van deze personen en de wettelijke mogelijkheid van de directeur van de Politieacademie om maximale invloed te hebben op de samenstelling van het personeel dat voor hem werkzaamheden verricht in het primaire proces of binnen de staf. Met het aanbevelingsrecht krijgt de directeur wettelijk een actieve rol bij het bepalen van de samenstelling van dit personeel, zonder daarmee onnodig ver te treden in de werkgeverrol van de korpschef. Tegelijkertijd brengt het instemmingsrecht mee dat de korpschef een in weerwil van een aanbeveling aangestelde persoon niet feitelijk ter beschikking kan stellen als instemming van de directeur van de Politieacademie ontbreekt. Een dergelijke persoon kan dan wel binnen het korps werkzaamheden verrichten.

Overigens brengt het wettelijke instemmingsrecht tevens mee dat de directeur van de Politieacademie een instemmingsrecht heeft bij het beëindigen van het feitelijk ter beschikking stellen van deze personen.

De leden van de D66-fractie menen met de Afdeling Advisering dat de bevoegdheid van de Minister om een strategische onderzoeksagenda vast te stellen (en de daarmee samenhangende verplichting voor de directeur) wel erg, zo niet te, verstrekkend is. Deze leden vragen de regering aan te geven waarom dit nodig zou zijn. Waarom kan niet worden voorzien in een regeling waarin de directeur, na overleg met de Minister en gehoord diens opvattingen en met instemming van de politieonderwijsraad het onderzoeksprogramma van de Politieacademie vaststelt, zo vragen deze leden.

Meer focus en samenhang in het toegepast wetenschappelijk onderzoek van de Politieacademie en een betere doorwerking van de uitkomsten van dat onderzoek naar de praktijk vind ik belangrijk, zonder te treden in de vrijheid van het onderzoek van de directeur van Politieacademie. Met de strategische onderzoeksagenda wordt beoogd om de focus en samenhang te verbeteren. De vaststelling van de strategische onderzoeksagenda dient te geschieden door de Minister die stelselverantwoordelijkheid draagt voor de politie, de kwaliteit van het politieonderwijs en de onderzoeks- en kennisfunctie over de politie en de politietaak. De strategische onderzoeksagenda bevat de richtinggevende thema’s voor de onderzoeksprogrammering van de Politieacademie. De directeur van de Politieacademie brengt in overleg met de politie en andere stakeholders een concept strategische onderzoeksagenda in bij de politieonderwijsraad (hierna: de POR). De POR, waarin onder meer de directeur van de Politieacademie zitting heeft, brengt vervolgens een advies uit aan de Minister. De Minister stelt de strategische onderzoeksagenda vast. Op basis van de strategische agenda stelt de directeur van de Politieacademie zelf de concrete onderzoeksprogrammering van de Politieacademie vast. Een rol van de Minister of de POR bij de vaststelling van de onderzoeksprogrammering acht ik niet wenselijk, gelet op vereiste vrijheid van het onderzoek. Overigens, ook naast het onderzoeksprogramma kan de Politieacademie toegepast wetenschappelijk onderzoek verrichten.3 De strategische onderzoeksagenda heeft hierop geen betrekking.

De leden van de CDA- fractie vragen zich af of de positie van de opleidingen in de Politieacademie, inclusief het daaraan verbonden personeel, voldoende onafhankelijk is om in accreditatieprocedures de toets der kritiek te doorstaan. Deze leden vragen of de leiding van de opleidingen voldoende sturing en zeggenschap hebben over aanstelling, ontslag en functioneren van het personeel, om de vereiste kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering in dit kader de voorgestelde positie van de Politieacademie (inclusief het daaraan verbonden personeel) heeft vergeleken met de positie van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) en personeel dat daar verbonden is aan geaccrediteerde opleidingen en zo ja, wat de uitkomst van die vergelijking is.

Voor wat betreft de accreditatie geldt dat de Minister van Veiligheid en Justitie op basis van de kwalificatiestructuur de politieopleidingen aanwijst die de Politieacademie kan ontwikkelen en verzorgen. Voor de politieopleidingen die in aanmerking kunnen komen voor accreditatie door de NVAO is het aan de Politieacademie om de politieopleidingen zo in te richten dat de accreditatie kan worden verkrijgen.

Uit de van toepassing zijnde Kaderwet zelfstandige bestuursorganen volgt dat de personen die ter beschikking wordt gesteld aan de directeur van de Politieacademie onder zijn gezag staan en op grond daarvan functioneel worden aangestuurd. Het wetsvoorstel regelt aanvullend aan deze wet dat de directeur van de Politieacademie een aanbevelings- en instemmingsrecht heeft ten aanzien van deze personen. Op het aanbevelings- en instemmingsrecht is hierboven ingegaan. Dat de personen die ter beschikking worden gesteld formeel zijn aangesteld of ingehuurd door de korpschef, is voor de gezagsrelatie tussen de directeur van de Politieacademie en deze personen niet relevant.

In het kader van het wetsvoorstel is gekeken naar de positie van de Nederlandse Defensie Academie. Om diploma’s met civiel effect te kunnen uitreiken en voor onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek is de Stichting Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek NLDA opgericht. Deze rechtspersoon is verantwoordelijk voor het verzorgen van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en het verlenen van de daarbij behorende graden. De militaire en persoonsvorming is de zorg van de Nederlandse Defensie Academie. Het benodigde personeel voor het doen verrichten van academisch onderwijs en onderzoek wordt om niet ter beschikking gesteld aan de stichting. Dit personeel valt onder de defensiebegroting. In het voorliggende wetsvoorstel is voor de Politieacademie voor een soortgelijke uitwerking gekozen als voor de Stichting Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoek NLDA geldt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden de keuze om op de directeur en diens plaatsvervanger na, al het personeel onder te brengen bij de politie in het licht van de onafhankelijkheid van de Politieacademie nog niet geheel overtuigend. Deze leden noemen bijvoorbeeld de positie van onderzoekers die met reflectieve rapporten ten aanzien van het politiewerk niet alleen met positieve bevindingen komen. Deze leden vragen welke «checks and balances» er bijvoorbeeld zijn om onafhankelijk en gedegen onderzoek te doen.

De «checks and balances» liggen in de wettelijk vormgegeven onafhankelijkheid van de directeur van de Politieacademie, verankerd in de van toepassing zijnde Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en het voorliggende wetsvoorstel. De personen die feitelijk ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie staan krachtens de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen onder gezag van de directeur van de Politieacademie. De onderzoeken kunnen dan ook tot voor de politie negatieve bevindingen leiden.

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen er op dat de constructie waarbij mensen en middelen om niet beschikbaar worden gesteld volgens de Algemene Rekenkamer in de Comptabiliteitswet 2001 niet door de wetgever is voorzien. Deze leden vragen om een reflectie op dit punt en wat dit betekent voor de taak van de Algemene Rekenkamer zolang hier geen adequate wettelijke regelgeving is.

De Algemene Rekenkamer is op basis van de huidige Comptabiliteitswet 2001 bevoegd bij de Politieacademie rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoek te verrichten en behoudt deze bevoegdheid op grond van het op 8 maart jl. ingediende «voorstel van wet houdende regels inzake het beheer, de informatievoorziening, de controle en de verantwoording van de financiën van het Rijk, inzake het beheer van publieke liquide middelen buiten het Rijk en inzake het toezicht op het beheer van publieke liquide middelen en publieke financiële middelen buiten het Rijk (Comptabiliteitswet 2016)» (Kamerstukken II 2015/16, 34 426, nr. 2). Daarnaast regelt voornoemd voorstel van wet dat de Algemene Rekenkamer bevoegd wordt om onderzoek te verrichten naar middelen in natura die om niet aan de Politieacademie ter beschikking zijn gesteld. Het kabinet heeft hiermee een voorstel gedaan voor de wettelijke regeling van deze onderzoekstaak van de Algemene Rekenkamer. Dat een wettelijke regeling voor deze taak, zoals artikel 78, tweede lid, van de Grondwet voor de overige taken van de Algemene Rekenkamer voorschrijft, momenteel ontbreekt, laat onverlet dat de directeur van de Politieacademie en ik vooruitlopend op een wettelijke regeling de Algemene Rekenkamer uiteraard alle medewerking zullen verlenen om onderzoek te verrichten naar middelen in natura die om niet aan de Politieacademie ter beschikking zijn gesteld.

Bovendien wordt de Algemene Rekenkamer in de gelegenheid gesteld om te adviseren over de eerder aangekondigde wijziging van het Besluit beheer politie en het Besluit financieel beheer politie.4 In deze wijziging wordt vastgelegd dat in het jaarverslag van de politie in ieder geval wordt ingegaan op de sterkte die feitelijk ter beschikking is gesteld aan de Politieacademie en in de jaarrekening de middelen die de feitelijk ter beschikking zijn gesteld aan de Politieacademie inzichtelijk worden gemaakt. Daarbij wijs ik er op dat voor de wijziging van deze algemene maatregelen van bestuur een voorhangprocedure bij beide kamers der Staten-Generaal geldt (huidige artikel 30 van de Politiewet 2012). In de algemene maatregel van bestuur op grond van het nieuwe artikel 99, vierde lid, van de Politiewet 2012 wordt vastgelegd dat de directeur van de Politieacademie in zijn jaarverslag verantwoording aflegt over de omvang van de sterkte en middelen die feitelijk ter beschikking zijn gesteld aan de Politieacademie.

7. Bevoegdheidsverdeling tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat vanuit pragmatische overwegingen over de feitelijke uitoefening van bepaalde bevoegdheden van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag, afspraken worden gemaakt tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie. Zij wensen hier een verheldering en vragen om een precieze schets van de bevoegdheidsverdeling tussen korpschef en directeur.

De korpschef is het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag van de personen die ter beschikking worden gesteld aan de Politieacademie. De directeur van de Politieacademie heeft het gezag over deze personen en stuurt hen op basis daarvan functioneel aan. Het wettelijk verankerde aanbevelings- en instemmingsrecht brengt mee dat de directeur van de Politieacademie feitelijk de selectieprocedure voor het aanstellen en het ter beschikking stellen van onder meer docenten, onderzoekers en lectoren, de staf en extern ingehuurde acteurs ter hand neemt. Op basis hiervan doet hij een aanbeveling aan de korpschef. Het instemmingsrecht borgt dat de korpschef deze personen niet aanstelt, onderscheidenlijk selecteert zonder de instemming van de directeur van de Politieacademie. De personen die ter beschikking worden gesteld staan onder het gezag van de directeur die ook nog een instemmingsrecht heeft bij het beëindigen van het ter beschikking stellen. Hiermee wordt de onafhankelijkheid geborgd en de continuïteit bevorderd.

Tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie zullen hierover afspraken worden gemaakt. Te denken is aan afspraken over de te volgen procedure bij het openstellen van vacatures voor docenten en onderzoekers, waarbij recht wordt gedaan aan ieders verantwoordelijkheid.

De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich voorstellen dat de borging van de kwaliteit van het onderwijs soms op gespannen voet staat met andere belangrijke prioriteiten in het korps, zoals de operationele sterkte. Deze leden vragen welke waarborgen er zijn dat de onderwijskwaliteit hier niet onder zal lijden en welke instrumenten respectievelijk de directeur en de korpschef hebben om hun onderscheidende verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs invulling te geven. Voorts vragen deze leden welke procedure wordt gevolgd als korpschef en directeur hier verschil van inzicht over hebben.

De kwaliteit van het politieonderwijs is afdoende geborgd, onder meer door de kwalificatiestructuur die de Minister van Veiligheid en Justitie vaststelt op advies van de POR. Door gebruik te maken van de kwalificatiestructuur wordt aangesloten bij het regulier onderwijs. Tevens is de kwalificatiestructuur een belangrijk instrument om de kwaliteit van de politieopleidingen te borgen. Voorts is de directeur van de Politieacademie verplicht om een kwaliteitssysteem in te voeren. De Inspectie Veiligheid en Justitie houdt – in samenwerking met de Inspectie van het onderwijs – toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs. Daarnaast stelt de Minister de omvang van de sterkte en middelen vast die de korpschef feitelijk ter beschikking stelt aan de Politieacademie.

Om ervoor te zorgen dat de directeur van de Politieacademie de wettelijke mogelijkheden heeft om een door hem ten behoeve van de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek gewenste samenstelling van het personeel te bepalen en om de noodzakelijke middelen te krijgen, schrijft het wetsvoorstel voor dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld aan de sterkte en middelen die feitelijk ter beschikking worden gesteld en dat de directeur van de Politieacademie een wettelijke instemmings- en aanbevelingsrecht heeft.

In het tripartiet overleg worden de punten afgestemd waar de taken van de politie, waaronder het feitelijk ter beschikking stellen van de sterkte en middelen aan de Politieacademie, van de Politieacademie en van de bevoegdheden van de Minister, vanuit zijn politieke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de politie en het politieonderwijs, elkaar raken. Het tripartiet overleg kan in voorkomende gevallen fungeren als escalatiemechanisme als de politie en de Politieacademie er onderling niet uitkomen. Uiteindelijk beslist dan de Minister, voor zover het aan hem is om daarover uiteindelijk te beslissen. Anders dan op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en het voorliggende wetsvoorstel kan de Minister immers niet treden in de bevoegdheden van de directeur van de Politieacademie.

8. Taken Politieonderwijsraad en Raad van Advies

De leden van de D66-fractie vragen hoe de POR en de raad van advies van de Politieacademie zich tot elkaar verhouden. Ware het niet logischer geweest om de adviestaken bij één adviescommissie te beleggen, zo vragen deze leden.

De POR is enerzijds een – bij wet ingesteld – orgaan dat de Minister van Veiligheid en Justitie adviseert, anderzijds – in de praktijk – een afstemmingsorgaan tussen de bij het politieonderwijs betrokkenen partijen. De POR draagt bij aan het ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiestructuur, onder meer door een voorstel op te stellen voor de vaststelling van de kwalificatiestructuur. Zij bewaakt daarbij de aansluiting van de politieopleidingen op de WEB en de WHW. Daarnaast adviseert zij deze Minister omtrent de eisen die dienen te worden gesteld aan de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt uitgevoerd. Deze in de huidige Wet op het LSOP en het politieonderwijs neergelede taken blijft de POR op grond van het voorliggende wetsvoorstel uitvoeren. Nieuw is dat de POR zal adviseren over de strategische onderzoeksagenda en, onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie, de uitbesteding van het toepast wetenschappelijk onderzoek en de begeleiding van dat onderzoek zal verzorgen.

De in het wetsvoorstel voorgestelde raad van advies is een onafhankelijk adviseur van de directeur van de Politieacademie en heeft als taak hem desgevraagd of uit eigen beweging te adviseren over de taakuitvoering door de Politieacademie.

Een samenvoeging van deze taken bij één adviseur acht ik niet wenselijk, ter voorkoming van ongewenste vermenging van verantwoordelijkheden. Zo valt de hierboven beschreven nieuwe taak ten aanzien van de uitbesteding van toegepast wetenschappelijk onderzoek onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie niet te rijmen met de positie van een onafhankelijke adviseur van deze directeur.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de uitbesteding van onderzoek bij de POR is belegd in plaats van bij de directeur.

Het nieuwe artikel 84, vijfde lid, van de Politiewet 2012 regelt dat de POR de uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 95, tweede lid, en de begeleiding van dat onderzoek, verzorgt. Dit geschiedt onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie. Daarbij geldt dat het aan de directeur van de Politieacademie is om in het onderzoeksprogramma de keuze te maken of onderzoek wordt uitbesteed of in eigen huis wordt uitgevoerd. Deze oorspronkelijk bij de Commissie Politie en Wetenschap belegde taak wordt door middel van het wetsvoorstel bij de POR belegd. De POR kan hiermee kennis opdoen met het oog op het adviseren over de kwalificatiestructuur en de strategische onderzoeksagenda. Tegelijkertijd ontlast het de directeur van de Politieacademie van deze feitelijke werkzaamheden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan zijn verantwoordelijkheid.

De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom aan de POR ook een toezichtstaak is opgedragen nu de regering nadrukkelijk heeft willen afzien van de instelling van een raad van toezicht. De politieonderwijsraad wordt immers in het derde lid van artikel 84 opgedragen toe te zien op de aansluiting van de politieopleidingen op de reguliere onderwijswetgeving. Waarom is dit onderdeel van toezicht bij de POR belegd, zo vragen deze leden, zo vragen deze leden.

Het wetsvoorstel beoogt geen toezicht op te dragen aan de POR. Zoals hierboven is aangegeven, regelt het wetsvoorstel, in aansluiting op de huidige wettelijke rol, dat de POR een onafhankelijke adviseur is van de Minister. Een van de taken van de POR is erop toe te zien dat de door de Minister vast te stellen politieopleidingen aansluiten op de WEB en de WHW. Gezien de wettelijke taak om te adviseren over de kwalificatiestructuur is de POR hiervoor geëquipeerd. De POR kan de Minister hierover gevraagd en ongevraagd adviseren. Dit toezien dient uitdrukkelijk te worden onderscheiden van toezicht. Het toezicht berust bij de Inspectie Veiligheid en Justitie als de feitelijk «coördinerend toezichthouder» op basis van eerder genoemde samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie van het onderwijs.

De leden van de D66-fractie stellen graag een uiteenzetting op prijs van het toezicht op het functioneren van de Politieacademie en de directie, zoals de regering zich dat voor zich ziet. De regering heeft uitdrukkelijk afgezien van een eigen raad van toezicht voor de Politieacademie, ondanks het advies daartoe van de heer Wallage. Deze leden vragen of de Minister nu dit toezicht zelf uitoefent, al dan niet met inschakeling van zijn Inspectie en zo ja, of de regering dan niet meent dat de te koesteren onafhankelijkheid van de Politieacademie hierdoor onder druk kan komen te staan.

De Inspectie Veiligheid en Justitie zal toezicht houden en, voor wat betreft de naleving door de Politieacademie van de WHW bij de verzorging van de opleidingen die door de NVAO op grond van die wet zijn geaccrediteerd, zal dit formeel geschieden door de Inspectie van het onderwijs. Ik benadruk dat dit niet verschilt van de huidige situatie, waarin het LSOP naast een college van bestuur bestaat uit een raad van toezicht. Het huidige college van bestuur oefent de taken en bevoegdheden van het LSOP uit die niet zijn voorbehouden aan de raad van toezicht. Daarbij is het niet zo dat de huidige raad van toezicht taken en bevoegdheden heeft die straks bij de Minister berusten. Na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel komen de taken en bevoegdheden van het college van bestuur en de raad van toezicht te liggen bij de directeur van de Politieacademie, met dien verstande dat hij nagenoeg geen eigen personeel en middelen heeft, maar deze ter beschikking gesteld krijgt.

De directeur van de Politieacademie is een zelfstandig bestuursorgaan. Dit brengt mee dat de ministeriële verantwoordelijkheid wettelijk is ingeperkt. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en het voorliggende wetsvoorstel regelen deze ministeriële verantwoordelijkheid. Van het onder druk komen te staan van de onafhankelijkheid van de Politieacademie is volgens de regering geen sprake.

9. Medezeggenschap

De leden van de D66-fractie willen graag worden geïnformeerd over de medezeggenschap van de studenten en docenten binnen de Politieacademie. In het wetsvoorstel wordt daarvoor geen voorziening getroffen. Deze leden vragen of de regering van oordeel is dat de Politieacademie op gelijke voet met het regulier hoger onderwijs invloed dient te geven aan studenten op de inhoud van de opleidingen en het bestuur van hun onderwijsinstelling. Kan de regering aangeven waarom het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht niet tevens van toepassing wordt verklaard op het politieonderwijs, zo vragen deze leden.

Net zoals in het regulier onderwijs betrekt de Politieacademie nu en in de toekomst studenten ten behoeven van het verzorgen en ontwikkelen van politieonderwijs. Dit is verankerd in het kwaliteitszorgsysteem van de Politieacademie. Zo kent de Politieacademie op iedere locatie studentenraden. Hier worden met name de contacten met studenten voor het basispolitieonderwijs gelegd. Daarnaast zijn er jaarlijks enkele dialoogsessies tussen studenten en het (huidige) college van bestuur. Tijdens de dialogen komen allerlei onderwerpen die studenten bezighouden aan bod.

Daarnaast wordt binnen de Politieacademie in een vaste frequentie student tevredenheid enquêtes gehouden. Niet alleen over het onderwijs maar ook over andere zaken, zoals voorzieningen en locaties. Deze uitkomsten worden meegenomen in de ontwikkeling van het onderwijs.

Verder worden studenten zoveel mogelijk betrokken bij voor hen belangrijke ontwikkelingen. Zo heeft een aantal studenten een bijdrage geleverd aan de herziening van de onderwijs- en examenregeling tot het Studentenstatuut 2016.

Voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs vindt er in samenwerking met andere onderwijsinstellingen regelmatig een beoordeling plaats van de kwaliteit van de werkzaamheden van de Politieacademie. Deze beoordeling vindt plaats door onafhankelijke personen.

Studenten bij de Politieacademie zijn in dienst bij de politie. Bij de politie is hun medezeggenschap geregeld. De medezeggenschap voor de docenten die in dienst zijn van de politie en die onder gezag van de directeur van de Politieacademie taken uitvoeren ligt bij de werkgever. Gezien het feit dat deze docenten onder het gezag van de directeur van de Politieacademie taken uitvoeren zal er regelmatig overleg zijn tussen de directeur en een afvaardiging van de docenten.

Wat betreft de verwijzing naar het voorstel van wet tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (Kamerstukken I, 2015/16, 34 251, A) wijs ik erop dat, zoals hierboven is aangegeven, de Politieacademie niet valt onder de WEB. De voorgestelde wijziging in de WHW ziet op bekostigde instellingen. Voor rechtspersonen met de status van rechtspersoon voor hoger onderwijs zijn in de WHW de bepalingen voor medezeggenschap voor studenten niet van toepassing verklaard, net zoals niet is voorgeschreven hoe de rechtspersoon moet worden bestuurd. De toepasselijkheid van de WHW voor deze rechtspersonen is beperkt tot de bepalingen over kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs en de examens en de vooropleidingseisen. Voor rechtspersonen gelden voor de medezeggenschap de regels van de Wet op de ondernemingsraden. In lagere regelgeving zal op de voet van artikel 5a, eerste líd, van de Wet op de ondernemingsraden worden geregeld dat de Politieacademie een ondernemingsraad heeft.

10. Vertaling beleid

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Inspectie Veiligheid en Justitie in haar rapport van 2015 over de Bachelor en Master politieopleidingen concludeert dat beleid te vaak niet wordt vertaald naar de werkwijze in de praktijk en adviseert het college van bestuur om daadwerkelijk te sturen op beleid en plannen en de kwaliteitszorg te waarborgen. De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft gevraagd om in april 2016 te rapporteren over de stand van zaken. De leden vragen hoe de vorderingen zijn bij de uitvoering van de aanbevelingen. Zij vragen bovendien of dit proces niet verstoord raakt door het vervangen van het college van bestuur door een directeur.

De Inspectie rapporteert in het Politieonderwijsverslag 2016 (POV 2016) over de stand van zaken 2013–2016 in het politieonderwijs en dat is inclusief de stand van zaken rondom de uitvoering van de aanbevelingen die zij in haar rapporten over het onderwijs heeft gedaan. De Inspectie heeft mij gemeld dat ik haar POV 2016 vóór de zomer tegemoet kan zien. Dit betekent dat ik de Kamer vervolgens rondom het zomerreces nader kan en daadwerkelijk zal informeren. In het voorliggende wetsvoorstel is de directeur van de Politieacademie verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs en dus ook voor het beleid, de plannen en de kwaliteitszorg voor het politieonderwijs.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Zie het nieuwe artikel 74, eerste lid, van de Politiewet 2012.

X Noot
2

Zie het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs.

X Noot
3

Zie het nieuwe artikel 95, vierde lid, van de Politiewet 2012.

X Noot
4

Kamerstukken II 2014/15 34 129, nr. 3, blz. 39–40.

Naar boven