34 129 Wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel

D VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE1

Vastgesteld 29 maart 2016

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen het voorliggende wetsvoorstel dat beoogt het politieonderwijs op te nemen in het nationale politiebestel. Zij waarderen de hoofdlijn van het voorstel waarin de organisatie en inhoud van het politieonderwijs verbonden worden met de nationale politie zonder daar evenwel geheel in op te gaan. Een duidelijke verbinding met de politie om de interactie tussen praktijk en opleidingen te verzekeren, is wenselijk. Voor de erkenning van het civiele effect van de politieopleidingen en voor de bijdrage van de Politieacademie aan het inzicht in en de kennis van de politiepraktijk via onderzoek is tegelijkertijd een onafhankelijkheid ten opzichte van de nationale politie en de Minister van Veiligheid en Justitie noodzakelijk. Het wetsvoorstel poogt het een met het ander te verenigen en slaagt daarin naar het oordeel van deze leden tot op zekere hoogte. Zij zijn evenwel er nog niet van overtuigd dat voor alle dilemma's die samenhangen met de inbedding van de Politieacademie in het politiebestel ook de beste oplossingen zijn gevonden. Deze leden hebben meerdere vragen betreffende dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat ziet op de inbedding van de Politieacademie in de Politiewet 2012. Deze leden stellen nog enkele vragen.

2. Politieonderwijs in verhouding tot het reguliere beroepsonderwijs

De leden van de fractie van D66 willen in de eerste plaats graag een nadere toelichting hoe de wettelijke regeling van de Politieacademie zich verhoudt tot de regeling van het reguliere beroepsonderwijs. Kan in dit kader de regering toelichten waarom niet gekozen is voor onderbrenging van het politie specifiek onderwijs in het reguliere beroepsonderwijs zoals dat voor andere specifieke op bijzondere bevoegdheden en verantwoordelijkheden gerichte beroepsopleidingen eveneens het geval is, bijvoorbeeld medische en paramedische opleidingen? Een andere vraag in dit verband is waarom er niet voor is gekozen het stelsel van de politieopleidingen een gedeelde verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie (V&J) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Welzijn (OCW) te laten zijn. Deze vraag is relevant nu de regering er kennelijk van uit gaat (zoals door de Minister in de Tweede Kamer gesteld) dat de Inspectie van V&J de kwaliteit en de doelmatigheid van het politieonderwijs toetst2. Ligt het niet veel meer in de rede dat deze taak wordt belegd bij een Inspectie die voor het reguliere onderwijs hiertoe geëquipeerd is, te weten de Inspectie van het Onderwijs?

3. Niveau opleidingen

In de Tweede Kamer heeft de Minister van V&J aangegeven dat de Politieacademie opleidingen op mbo-, hbo- en wo-niveau verzorgt3. Kan de regering nader aangeven waaruit blijkt dat de Politieacademie wo-opleidingen verzorgt?

4. Toegepast wetenschappelijk onderzoek

De leden van de D66-fractie zouden overigens ook een nadere toelichting over de aard van het binnen de Politieacademie te verrichten onderzoek willen krijgen. De regering spreekt over toegepast wetenschappelijk onderzoek. Moet hierbij worden gedacht aan academisch onderzoek of aan praktijkgericht (en vraag gestuurd) onderzoek zoals dit vooral binnen hogescholen plaatsvindt?

5. Samenstelling politieonderwijsraad

Deze leden worden voorts enigszins in verwarring gebracht door de bepaling omtrent de samenstelling van de politieonderwijsraad, waarin wordt geregeld dat in deze raad onder meer een vertegenwoordiger van het beroepsonderwijs en een vertegenwoordiger van het hoger onderwijs zitting neemt. Een groot deel van het hoger onderwijs bestaat uit het hoger beroepsonderwijs, een ander deel uit het wetenschappelijk onderwijs. Voor de term beroepsonderwijs geldt dat het kan gaan om het vmbo, mbo of hbo. De terminologie in het wetsvoorstel is hierin dus onvoldoende onderscheidend, zodat een nadere toelichting door de regering op zijn plaats is.

6. Onafhankelijkheid van de Politieacademie

Een belangrijk vraagpunt voor de leden van de fractie van D66 betreft de borging van de onafhankelijkheid van de Politieacademie in de uitoefening van de onderwijs- en onderzoekstaken. Deze onafhankelijkheid dient verzekerd te zijn in de relatie met zowel de korpschef van de nationale politie als de met het politiebeheer belaste Minister (hetgeen in de toekomst niet noodzakelijkerwijze de Minister van V&J hoeft te zijn).

Deze leden hebben aarzelingen bij de door de regering gekozen constructie van een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) bestaande uit één orgaan, te weten de directeur van de Politieacademie, en twee personeelsleden, te weten de directeur en diens plaatsvervanger. Al het andere personeel, inclusief de kern staf van vaste docenten en onderzoekers, maakt onderdeel uit van de nationale politie en wordt door de korpschef ter beschikking gesteld. Deze leden zijn het met de Afdeling Advisering van de Raad van State eens dat deze constructie ontoereikend lijkt om de beoogde onafhankelijkheid te borgen4. Dat de directeur naar aanleiding van het oordeel van de Afdeling wettelijk naast een instemmingsrecht voor personeel nu ook een aanbevelingsrecht verkrijgt, is een verbetering, maar maakt het nog steeds mogelijk dat de korpschef een belangrijke sturing uitoefent op het personeelsbeleid van de Politieacademie. Deze leden vragen zich af of eigen personeel van de Politieacademie toch niet beter ware geweest, nu het adagium dat in de politie vaker opgeld doet, nl. «wie betaalt, bepaalt», ook hier aan de orde kan zijn. Indien er voldoende overtuigende redenen zijn om het personeel niet in dienst te laten treden van de Politieacademie maar onderdeel te laten uitmaken van de politiesterkte, zou toch tenminste de directeur in plaats van een aanbevelingsrecht een voordracht recht dienen te krijgen. Kan de regering, zo vragen deze leden, uiteenzetten waarom daarvan is afgezien?

De leden van de D66-fractie geven aan dat in het geadresseerde vraagpunt ook de borging van de onafhankelijkheid van het door of vanwege de Politieacademie ondernomen onderzoek speelt. Het wetsvoorstel regelt de vaststelling van de Minister van een strategische onderzoekagenda voor de Politieacademie, die de kaders voor nadere programmering door de directeur bevat. De leden van de D66-fractie menen met de Afdeling Advisering dat deze bevoegdheid van de Minister (en daarmee samenhangende verplichting voor de directeur) wel erg, zo niet te, verstrekkend is. Kan de regering, zo vragen deze leden, aangeven waarom dit nodig zou zijn? Waarom kan niet worden voorzien in een regeling waarin de directeur, na overleg met de Minister en gehoord diens opvattingen en met instemming van de politieonderwijsraad het onderzoeksprogramma van de Politie Academie vaststelt?

De leden van de CDA- fractie vragen zich af of de positie van de opleidingen in de Politieacademie, inclusief het daaraan verbonden personeel, voldoende onafhankelijk is om in accreditatieprocedures de toets der kritiek te doorstaan. Heeft de leiding van de opleidingen voldoende sturing en zeggenschap over aanstelling, ontslag en functioneren van het personeel, om de vereiste kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen? Heeft de regering in dit kader de voorgestelde positie van de Politieacademie (inclusief het daaraan verbonden personeel) vergeleken met de positie van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) en personeel dat daar verbonden is aan geaccrediteerde opleidingen. Zo ja, wat is de uitkomst van die vergelijking?

De leden van de fractie van de ChristenUnie delen de opvatting van de regering dat de onafhankelijkheid van de Politieacademie het uitgangspunt moet zijn. De keuze om op de directeur en diens plaatsvervanger na, al het personeel onder te brengen bij de Nationale Politie is voor deze leden juist daarom nog niet geheel overtuigend. Deze leden noemen bijvoorbeeld de positie van onderzoekers die met reflectieve rapporten ten aanzien van het politiewerk niet alleen met positieve bevindingen zullen komen. Welke checks and balances zijn er bijvoorbeeld om onafhankelijk en gedegen onderzoek te doen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat de Politieacademie een publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak blijft, waar de Algemene Rekenkamer zowel rechtmatigheids- als en doelmatigheidsonderzoek kan verrichten. De Rekenkamer wijst er op dat zij over de politie, die verantwoordelijk wordt voor het feitelijk ter beschikking stellen van sterkte en middelen, op grond van artikel 91, eerste lid, onder d, van de Comptabiliteitswet 2001 een controletaak heeft. De huidige constructie waarbij mensen en middelen om niet beschikbaar worden gesteld is volgens de Algemene Rekenkamer in de Comptabiliteitswet 2001 niet door de wetgever voorzien. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een reflectie op dit punt en wat dit betekent voor de taak van de Algemene Rekenkamer zolang hier geen adequate wettelijke regelgeving is.

7. Bevoegdheidsverdeling tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een precieze schets van de bevoegdheidsverdeling tussen korpschef en directeur. Zij lezen dat vanuit pragmatische overwegingen over de feitelijke uitoefening van bepaalde bevoegdheden van het tot aanstelling, schorsing en ontslag bevoegd gezag, afspraken worden gemaakt tussen de korpschef en de directeur van de Politieacademie. Echter zij wensen hier een verheldering. Zij kunnen zich voorstellen dat de borging van de kwaliteit van het onderwijs soms op gespannen voet staat met andere belangrijke prioriteiten in het korps, zoals de operationele sterkte. Welke waarborgen zijn er dat de onderwijskwaliteit hier niet onder zal lijden? Welke instrumenten hebben respectievelijk de directeur en de korpschef om hun onderscheidende verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs invulling te geven? Welke procedure wordt gevolgd als korpschef en directeur hier verschil van inzicht over hebben?

8. Taken Politieonderwijsraad & Raad van Advies

Het is de leden van de fractie van D66 opgevallen dat de regering kiest voor een ZBO, bestaande uit de directeur van de Politieacademie. In de wettelijke, nader door de Tweede Kamer geamendeerde, regeling wordt echter ook voorzien in een politieonderwijsraad en een raad van advies. De Minister heeft in de Tweede Kamer gesteld dat de eerste tot primaire taak heeft advies aan hem uit te brengen. Dat blijkt ook uit diverse leden van artikel 84 van het wetsvoorstel. De door de Tweede Kamer in het voorstel geamendeerde Raad van Advies heeft echter eveneens een (algemene) adviestaak. Hoe verhouden deze instellingen zich tot elkaar, zo vragen deze leden? Ware het niet logischer geweest om de adviestaken bij één adviescommissie te beleggen in plaats van bij twee? De politieonderwijsraad heeft op grond van het voorstel ook nog enkele bevoegdheden die meer dan slechts advisering betreffen. Zo verzorgt deze raad de uitbesteding van onderzoek (artikel 84, vijfde lid). Waarom is deze uitvoerende taak bij deze raad belegd in plaats van bij de directeur? Voorts vragen deze leden zich af waarom aan de politieonderwijsraad ook een toezichtstaak is opgedragen nu de regering nadrukkelijk heeft willen afzien van de instelling van een raad van toezicht. De politieonderwijsraad wordt immers in het derde lid van artikel 84 opgedragen toe te zien op de aansluiting van de politieopleidingen op de reguliere onderwijswetgeving. Waarom is dit onderdeel van toezicht bij de politieonderwijsraad belegd, zo vragen deze leden?

Meer in het algemeen zouden de leden van de D66-fractie een uiteenzetting van het toezicht op het functioneren van de Politieacademie en de directie, zoals de regering zich dat voor zich ziet, op prijs stellen. De regering heeft uitdrukkelijk afgezien van een eigen raad van toezicht voor de Politieacademie, ondanks het advies daartoe van de heer Wallage5. Oefent de Minister nu dit toezicht zelf uit, al dan niet met inschakeling van zijn Inspectie? En indien dit het geval is, meent de regering dan niet dat de te koesteren onafhankelijkheid van de Politieacademie hierdoor onder druk kan komen te staan?

9. Medezeggenschap

Tot slot willen de leden van de fractie van D66 graag worden geïnformeerd over de medezeggenschap van de studenten en docenten binnen de Politieacademie. In het wetsvoorstel wordt daarvoor geen voorziening getroffen. Is de regering van oordeel dat de Politieacademie op gelijke voet met het reguliere hoger onderwijs invloed dient te geven aan studenten op de inhoud van de opleidingen en het bestuur van hun onderwijsinstelling? Kan de regering aangeven waarom het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht niet tevens van toepassing wordt verklaard op het politieonderwijs? Deze leden stellen een toelichting ter zake op prijs.

10. Vertaling beleid

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de Inspectie Veiligheid en Justitie in haar rapport van 2015 over de Bachelor en Master politieopleidingen concludeert dat beleid te vaak niet vertaald wordt naar de werkwijze in de praktijk6. Ten aanzien van het College van Bestuur wordt geadviseerd om daadwerkelijk te sturen op beleid en plannen en de kwaliteitszorg te waarborgen. De Inspectie vraagt om in april 2016 te rapporteren over de stand van zaken. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de vorderingen zijn bij de uitvoering van de aanbevelingen. Zij vragen bovendien of dit proces niet verstoord raakt door het vervangen van het College van Bestuur door een directeur.

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Duthler

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Engels (D66), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD) (voorzitter), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), Swagerman (VVD), Strik (GL), Backer (D66), Knip (VVD), Barth (PvdA), Beuving (PvdA), Hoekstra (CDA), Popken (PVV), Schouwenaar (VVD), Schrijver (PvdA), Bikker (CU), Bredenoord (D66), Van Dijk (SGP), Markuszower (PVV), Van Rij (CDA), Rombouts (CDA), Van Weerdenburg (PVV), Wezel (SP)

X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 34 129 nr. 3, p. 25.

X Noot
3

Kamerstukken II 2015/16, 34 129 nr. 15, p. 15.

X Noot
4

Kamerstukken II 2014/ 15, 34 129 nr. 4, p. 3.

X Noot
5

Kamerstukken II 2012/13, 29 628, nr. 378; Rapport van 13 maart 2013 van prof. drs. J. Wallage.

X Noot
6

Politieopleidingen Bachelor of Policing en Master of Criminal Investigation, Kwaliteitsonderzoek, p. 8.

Naar boven