34 085 VIII Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2014 (wijziging samenhangende met de Najaarsnota)

Nr. 3 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 december 2014

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 4 december 2014 voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 11 december 2014 zijn ze door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Meelker

1

Waarom is gekozen voor een bedrag van 2,2 miljoen euro, waarboven verantwoording wordt afgelegd?

Waar het in de toelichting op de 2e suppletoire begroting om gaat is dat de Tweede Kamer zo goed mogelijk inzicht krijgt in het verschil voorgenomen uitgaven en ontvangsten tussen de 1e en 2e suppletoire begroting. Niet alleen als totaalmutatie, maar ook op het niveau van de instrumenten zoals in de tabel budgettaire gevolgen van beleid vermeld. Dat verschil wordt inderdaad onderbouwd in mutaties die veelal groter zijn dan € 2,2 miljoen. Hiervoor is de afweging gemaakt tussen de informatiewaarde van de begrotingsstukken en de leesbaarheid. De ervaring leert dat met het stellen van de grens van € 2,2 miljoen de belangrijkste, relevante mutaties worden toegelicht. Deze grens, die oorspronkelijk f 5 miljoen gulden bedroeg, is afgestemd met het Ministerie van Financiën. Het verstrekken van toelichtingen op alle mutaties betekent onevenredig veel werk omdat het veelal om kleine technische mutaties gaat zoals interne overboekingen en overboekingen van en naar andere departementen.

2

Kan de 100 miljoen onderuitputting worden toegelicht? Hoe komt deze terug in de tweede suppletoire begroting OCW? Kan worden aangegeven uit welke posten deze onderuitputting bestaat, waarom deze is ontstaan en wat met deze onderuitputting gaat gebeuren?

De onderuitputting van € 100 miljoen is het saldo van € 68 miljoen minder uitgaven en € 32 miljoen meer ontvangsten.

De onderuitputting op de uitgaven is het saldo van de volgende posten:

  • ramingsbijstelling studiefinanciering, WTOS en lesgeld (totaal – € 5,0 miljoen);

  • mee- en tegenvallers (totaal – € 33,5 miljoen);

  • overlopende verplichtingen naar 2015 (totaal – € 48,4 miljoen); en

  • de aflossing van de egalisatievordering met betrekking tot het Rijkshuisvestingsstelsel (€ 18,2 miljoen).

De eerste post volgt uit de ramingsbijstelling van de uitgaven voor de WTOS. Uit de realisatiegegevens van DUO tot en met augustus, blijkt dat bij de regeling VO 18+ (ouderinkomensafhankelijke regeling voor meerderjarige scholieren in het voortgezet onderwijs) de uitgaven in 2014 lager uitkomen dan geraamd (– € 5,0 miljoen). Dit wordt toegelicht in paragraaf 2.2 bij artikel 12.

Het saldo van de mee- en tegenvallers van totaal – € 33,5 miljoen wordt voor het grootste deel veroorzaakt door:

  • een meevaller bij de regeling «lerarenbeurs/zij-instroom» (– € 25,0 miljoen) doordat het aantal aanvragen op de betreffende regeling achterblijft bij het aantal dat in de raming van het budget van de regeling is verwerkt (artikel 9). Zie ook het antwoord op vraag 11;

  • onderuitputting op het budget voor «tegemoetkoming kosten opleidingsscholen» (– € 1,9 miljoen) doordat het aantal studenten (bepalend voor het niveau van de bekostiging) op de betreffende scholen nog niet het maximum heeft bereikt dat in de aanvullende bekostigingsregeling is opgenomen (artikel 9);

  • Onderuitputting bij de subsidies van artikel 9 (– € 2,2 miljoen) doordat projecten later worden ingezet dan gepland en artikel 14 (– € 2,3 miljoen) doordat er minder projecten zijn die ten laste komen van het educatiebudget en door lagere uitgaven aan bestuurlijke overlegkosten.

Voor de overlopende verplichtingen (ook wel kasschuiven genoemd) geldt dat deze in 2015 tot uitgaven zullen leiden en niet in 2014. De overlopende verplichtingen worden in paragraaf 2.2 toegelicht bij de desbetreffende artikelen.

De aflossing van de egalisatievordering wordt toegelicht in paragraaf 2.1 van de 2e suppletoire begroting van OCW.

De meer ontvangsten zitten op de volgende posten:

  • ramingsbijstelling studiefinanciering, WTOS en lesgeld (totaal € 15,0 miljoen) (zie artikel 11 en 13);

  • in het po is sprake van meer ontvangsten omdat gemeenten ontvangen middelen voor de regeling Brede School en Binnenmilieu niet hebben ingezet. Deze middelen zijn daarom teruggevorderd (€ 6,0 miljoen);

  • ook in het vo is sprake van meer ontvangsten als gevolg van onder andere het terugvorderen van middelen naar aanleiding van de controle op aanvragen in het kader van de regeling binnenmilieu en energiezuinigheid (€ 6,4 miljoen) (zie artikel 3);

  • in het mbo is sprake van meer ontvangsten door afrekeningen op de educatie, oude LGF-afrekeningen en diverse afrekeningen van andere subsidies (€ 2,0 miljoen) (zie artikel 4).

De onderuitputting wordt via de systematiek van de eindejaarsmarge doorgeschoven naar 2015.

3

Wat is de oorzaak dat de middelen voor de regeling Binnenmilieu en Brede School niet zijn ingezet door gemeenten?

Voor de regeling Binnenmilieu geldt dat gemeenten uiteindelijk voorgenomen activiteiten goedkoper of deels niet hebben uitgevoerd of dat de cofinanciering niet rond is gekomen. Voor de regeling Brede School geldt als belangrijkste reden dat projecten niet tijdig waren afgerond en conform de bepaling in de regeling de middelen terugvloeien naar de algemene middelen.

4

Waarom is er een kasschuif van 2015 naar 2014 nodig ten behoeve van de cao voor 2014 voor het basisonderwijs?

In 2015 zal het kabinet de loonbijstelling voor de onderwijssectoren weer volledig uitkeren. Om al in 2014 de nieuwe cao te kunnen faciliteren wordt een deel van de loonbijstelling 2015 reeds in 2014 aan het veld uitgekeerd. Dit deel van € 18 miljoen wordt in 2014 betaald uit de eindejaarsmarge 2013. Wanneer in 2015 de loonbijstelling aan de begroting is toegevoegd zal het bedrag van € 18 miljoen daaruit vrijvallen en beleidsmatig beschikbaar worden gesteld aan het po en vo.

5

Kan worden toegelicht hoe het kan dat door een kasschuif van 2015 naar 2014 volgend jaar middelen vrijvallen uit de loonbijstelling bij po1 en dat deze vervolgens beleidsmatig beschikbaar zijn voor po en vo2?

Zie het antwoord bij vraag 4.

6

Waarom zijn de extra middelen vanuit het Onderwijsakkoord voor het mbo3 pas in 2015 nodig, terwijl deze bedoeld zijn voor cao-afspraken 2014/2015?

Deze middelen zijn niet bedoeld voor cao-afspraken 2014/2015 maar worden beleidsmatig in 2015 ingezet in het mbo.

7

Waaruit bestaan de overige beleidsmatige uitgaven van bij elkaar 10 miljoen euro, aangezien van de 84.8 miljoen (p. 4) 75.1 miljoen wordt toegelicht (p. 5).

De overige beleidsmatige uitgaven betreffen de inzet van de eindejaarsmarge voor onder meer:

  • examenkosten vso en staatsexamens;

  • regionale regisseurs krimp;

  • bijdrage aan het project Zwaartekracht;

  • onderzoek ROC Leiden;

  • het verbeteren van de informatiehuishouding waardoor juiste, actuele en eenduidige informatie beschikbaar kan komen voor alle onderwijssectoren («SION»);

  • bama-aflossing universiteiten;

  • uitgaven aan diverse kleinere (onderzoeks)projecten bij po, vo, mbo en cultuur.

8

Welke oorzaak heeft de daling van het aantal plaatsen in justitiële jeugdinrichtingen? In hoeverre is deze daling het gevolg van bezuinigingen?

Het aantal benodigde plaatsen in de justitiële jeugdinrichtingen daalt als gevolg van recente uitkomsten van het prognosemodel Justitiële Ketens. De oorzaak is gelegen in een daling van het aantal opgelegde straffen in het kader van het jeugdstrafrecht als gevolg van de algemene terugloop van jeugdcriminaliteit. De daling is niet het gevolg van bezuinigingsmaatregelen.

9

Op welke wijze wordt erop toegezien dat de middelen voor voortijdig schoolverlaten met de overboeking van de middelen van de Regionale Meld- en Coördinatiepunten naar medeoverheden ten goede blijven komen aan de bestrijding van voortijdig schoolverlaten?

De overboeking van de middelen naar het instrument bijdragen aan medeoverheden betreft een technische mutatie. Het is overgeboekt naar dit instrument omdat het de bekostiging van de rmc-functie van 39 rmc-regio’s betreft. De rmc-functie heeft tot taak met de niet meer kwalificatieplichtige vsv’ers uit vo en mbo contact te leggen en hen zoveel mogelijk terug te begeleiden naar school of naar een combinatie van school en werk. De middelen blijven dus ten goede komen aan de bestrijding van voortijdig schoolverlaten en over de besteding van de middelen wordt verantwoording afgelegd.

10

Waaruit bestaat de sub-post «overig» onder de post «subsidies»?

De sub-post «overig» onder de post «subsidies» voor het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs bestaat voornamelijk uit:

  • een financiële vergoeding aan bestuursleden van het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en een financiële ondersteuning van studenten die een maand of langer deelnemen aan een bestuur van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid uitgaande van politieke jongerenorganisaties van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang;

  • een subsidie ter voorbereiding van het stimuleringsprogramma Open en Online onderwijs;

  • subsidie ter ondersteuning van de Reviewcommissie hoger onderwijs;

  • een tegemoetkoming in de exploitatie van Studielink.

11

Wat is de oorzaak dat het aantal aanvragen voor de lerarenbeurs achterblijft? Op welke wijze gaat gestimuleerd worden dat meer leraren gebruik gaan maken van de lerarenbeurs?

Uit recent kort onderzoek (Flitspeiling Intomart, mei 2014) en evaluaties van DUO blijkt dat leraren die geen Lerarenbeurs aanvragen, dit niet doen om de volgende redenen:

  • Tijdgebrek: moeilijk om de opleiding te combineren met het werk en privéleven.

  • Meerwaarde opleiding: niet alle leraren vinden een bachelor of masteropleiding van toegevoegde waarde. Zij doen liever een korte meer praktijkgerichte cursus. Sinds 2012 kunnen korte opleidingen (< 1 jaar) niet meer gevolgd worden met de Lerarenbeurs. Deze opleidingen waren vooral onder leraren primair onderwijs zeer populair. Schoolbesturen hebben extra professionaliseringsgelden ontvangen om korte opleidingen via de lumpsum te kunnen bekostigen.

  • Aanbod: het aanbod aan bachelors en masters sluit onvoldoende aan bij de behoefte.

Vanaf de aanvraagtermijn 2015 worden de volgende stimulerende maatregelen getroffen:

  • Verhoging aantal studieverlofuren voor masters:

    • van 4 naar 8 uur per week in het po en van 4 naar 6 uur in het vo (conform afspraken sectorakkoorden po en vo).

    • Verhoging studieverlofuren hbo en van 4 naar 8 uur en mbo van 4 naar 6 uur.

  • Er wordt gekeken naar mogelijkheden tot flexibilisering van opleidingen en betere aansluiting van vraag en aanbod.

  • Versoepeling van de regeling.

  • Intensivering van de communicatie.

12

In welke vorm blijven de programma’s van Agentschap NL bestaan onder de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland?

De hier bedoelde programma’s van Agentschap NL zijn inmiddels afgerond. Er zijn geen nieuwe programma’s voorzien, waarbij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland betrokken zal worden.

13

Waardoor wordt de afname van verplichtingen voor monumentenzorg veroorzaakt? Op welke wijze komt dit bedrag ten goede aan de tekorten in de monumentenzorg, die met name zitten in de instandhouding en restauratie van monumenten (BRIM4)?

Bij 2e suppletoire wet is de verplichtingenruimte voor de instandhouding en restauratie van monumenten incidenteel neerwaarts bijgesteld (BRIM). Reden hiervoor was dat er meer verplichtingenruimte was dan daadwerkelijk kasbudget. Met deze bijstelling wordt de raming van de begroting in overeenstemming gebracht met de juridisch aangegane verplichtingen. Er is geen sprake van een vrijvallend bedrag dat voor andere doeleinden in de monumentenzorg ingezet kan worden.


X Noot
1

po: primair onderwijs.

X Noot
2

vo: voortgezet onderwijs.

X Noot
3

mbo: middelbaar beroepsonderwijs.

X Noot
4

BRIM: Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten.

Naar boven