Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34068 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34068 nr. A |
23 juni 2015
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is gedetineerden, ter beschikking gestelden, ouders van jeugdigen en jongvolwassenen te laten bijdragen in de kosten van het verblijf in de justitiële inrichting, gelet op de hoge kosten die daarvoor worden gemaakt en die het gevolg zijn van het overtreden van de strafwet door een beperkt aantal personen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In de Penitentiaire beginselenwet wordt na hoofdstuk II een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Gedetineerden betalen een bijdrage in de kosten van het verblijf in de inrichting.
2. In afwijking van het eerste lid, betalen gedetineerden in vreemdelingenbewaring geen eigen bijdrage. Ook voor de ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis is geen eigen bijdrage verschuldigd indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
3. Eveneens is geen bijdrage als bedoeld in het eerste lid verschuldigd indien op een andere wijze in een bijdrage aan de kosten is voorzien.
1. Onze Minister is belast met de inning van de bijdrage. Bij algemene maatregel van bestuur kan een organisatie worden aangewezen die namens hem belast wordt met de inning van de bijdrage.
2. De bijdrage bedraagt per detentieperiode maximaal € 11.680. Dit bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex sinds de vorige aanpassing van dit bedrag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de hoogte van de bijdrage per dag vastgesteld. Ook worden nadere voorschriften gegeven voor de inningsprocedure. Deze voorschriften hebben in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen.
4. De bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 7a, verstrekt Onze Minister desgevraagd alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de inning van de bijdrage. De inlichtingen moeten, indien dit wordt verzocht, schriftelijk worden verstrekt binnen een door Onze Minister schriftelijk te stellen termijn.
5. De rijksbelastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en de Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekken Onze Minister de gegevens over de bijdrageplichtige die noodzakelijk zijn voor de inning van de bijdrage.
6. Indien de bijdrageplichtige nalatig blijft de eigen bijdrage en de daarop op grond van artikel 4:113 van de Algemene wet bestuursrecht gevallen verhoging geheel te voldoen binnen de in de aanmaning gestelde termijn van twee weken, kan door Onze Minister verhaal worden genomen op de goederen, de inkomsten en het vermogen van de bijdrageplichtige. De artikelen 575, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en 576, eerste tot en met vijfde en zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «het openbaar ministerie» steeds wordt verstaan: de Minister van Veiligheid en Justitie.
1. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 7a en 7b kan Onze Minister, op verzoek van de bijdrageplichtige, besluiten van inning of gedeeltelijk van verdere inning af te zien, indien de bijdrageplichtige:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.
2. Het besluit tot afzien van inning of verdere inning wordt ingetrokken of ten nadele van de bijdrageplichtige gewijzigd indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
1. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 7a en 7b kan Onze Minister, op verzoek van de bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 7a, besluiten van inning of gedeeltelijk van verdere inning af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien:
a. redelijkerwijs te voorzien is dat de bijdrageplichtige niet zal kunnen voortgaan met betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;
b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;
c. een naar het oordeel van Onze Minister betrouwbaar voorstel voor een schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet;
d. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldhulpregeling niet concurrentieverstorend werkt; en
e. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.
2. Het besluit tot afzien van inning of verdere inning wordt ingetrokken of ten nadele van de bijdrageplichtige gewijzigd indien:
a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit bekend is gemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;
b. de bijdrageplichtige zijn schuld aan Onze Minister niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of
c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
3. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.
In de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wordt na hoofdstuk II een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Ter beschikking gestelden betalen een bijdrage in de kosten van het verblijf in de inrichting, tenzij de ter beschikking gestelde reeds een eigen bijdrage voor zijn verblijf verschuldigd is op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
1. Onze Minister is belast met de inning van de bijdrage. Bij algemene maatregel van bestuur kan een organisatie worden aangewezen die namens hem belast wordt met de inning van de bijdrage.
2. De bijdrage bedraagt per ter beschikking stelling maximaal € 11.680. Op het in de vorige volzin bedoelde maximumbedrag moet het bedrag in mindering worden gebracht dat de bijdrageplichtige reeds verschuldigd is op grond van zijn verblijf in een penitentiaire inrichting in verband met een in combinatie met de ter beschikking stelling opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Het maximumbedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex sinds de vorige aanpassing van dit bedrag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de hoogte van de bijdrage vastgesteld. Ook worden nadere voorschriften gegeven voor de inningsprocedure. Deze voorschriften hebben in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen.
4. De bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 10a, verstrekt Onze Minister desgevraagd alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de inning van de bijdrage. De inlichtingen moeten, indien dit wordt verzocht, schriftelijk worden verstrekt binnen een door Onze Minister schriftelijk te stellen termijn.
5. De rijksbelastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en de Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekken Onze Minister de gegevens over de bijdrageplichtige die noodzakelijk zijn voor de inning van de bijdrage.
6. Indien de ter beschikking gestelde nalatig blijft de bijdrage en de daarop op grond van artikel 4:113 van de Algemene wet bestuursrecht gevallen verhoging geheel te voldoen binnen de in de aanmaning gestelde termijn van twee weken, kan door Onze Minister verhaal worden genomen op de goederen, de inkomsten en het vermogen van de bijdrageplichtige. De artikelen 575, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en 576, eerste tot en met vijfde en zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «het openbaar ministerie» steeds wordt verstaan: de Minister van Veiligheid en Justitie.
1. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 10a en 10b kan Onze Minister, op verzoek van de bijdrageplichtige, besluiten van inning of gedeeltelijk van verdere inning af te zien, indien de bijdrageplichtige:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.
2. Het besluit tot afzien van inning of verdere inning wordt ingetrokken of ten nadele van de bijdrageplichtige gewijzigd indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
1. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 10a en 10b kan Onze Minister, op verzoek van de bijdrageplichtige, bedoeld in artikel 10a, besluiten van inning of gedeeltelijk van verdere inning af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien:
a. redelijkerwijs te voorzien is dat de bijdrageplichtige niet zal kunnen voortgaan met betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;
b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;
c. een naar het oordeel van Onze Minister betrouwbaar voorstel voor een schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet;
d. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldhulpregeling niet concurrentieverstorend werkt; en
e. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.
2. Het besluit tot afzien van inning of verdere inning wordt ingetrokken of ten nadele van de bijdrageplichtige gewijzigd indien:
a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit bekend is gemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;
b. de bijdrageplichtige zijn schuld aan Onze Minister niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of
c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
3. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan schuldregelingen.
In de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt na hoofdstuk II een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De volgende personen zijn een ouderbijdrage verschuldigd aan de kosten van het verblijf van de jeugdige in de inrichting:
a. de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen; en
b. degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige.
2. In afwijking van het eerste lid is in ieder geval geen ouderbijdrage verschuldigd indien:
a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed; of
b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet.
3. Er is eveneens geen ouderbijdrage overeenkomstig dit hoofdstuk verschuldigd:
1°. voor de ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis van de jeugdige indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten;
2°. indien op een andere wijze in een bijdrage aan de kosten is voorzien.
4. Indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één van de in het eerste lid genoemde personen de ouderbijdrage is verschuldigd, is ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd, met dien verstande dat indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
5. Indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van het Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de jeugdhulp recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de ouderbijdrage, waaronder regels ten aanzien van:
a. de hoogte van de ouderbijdrage, waarbij een maximum aan de totaal te betalen bijdrage kan worden gesteld;
b. de termijn waarbinnen de verschuldigde ouderbijdrage moet zijn voldaan;
c. de wijze van invordering van de ouderbijdrage; en
d. overige uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een ouderbijdrage.
Jeugdigen van 21 jaar en ouder betalen een bijdrage in de kosten van het verblijf in de inrichting. Artikel 7b, derde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De ouderbijdrage wordt geïnd door Onze Minister. Bij algemene maatregel van bestuur kan een organisatie worden aangewezen die namens hem belast wordt met het innen van de bijdrage.
2. Onze Minister kan artikel 7b, eerste lid, en artikel 7c buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit artikel beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1. De bijdrageplichtige is verplicht Onze Minister desgevraagd alle gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de inning van de bijdrage. De inlichtingen moeten, indien dit wordt verzocht, schriftelijk worden verstrekt binnen een door Onze Minister schriftelijk te stellen termijn.
2. Onze Minister kan het burgerservicenummer van een persoon die een ouderbijdrage verschuldigd is, gebruiken:
a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft; en
b. in zijn contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het gebruik van het nummer.
3. De rijksbelastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en de Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekken Onze Minister de gegevens over de bijdrageplichtige die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van artikel 7d.
In artikel 77ff, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt na «komen» ingevoegd: , voor zover niet bij of krachtens enige wet anders is bepaald,.
Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, wordt in artikel 288 van de Faillissementswet een lid ingevoegd, luidende:
3. Onder schulden die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in het tweede lid, onder c, wordt voor de toepassing van deze wet niet verstaan de eigen bijdrage die gedetineerden, ter beschikking gestelden, ouders van jeugdigen en jeugdigen verschuldigd zijn op grond van de artikelen 7a van de Penitentiaire beginselenwet, 10a van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en 7b en 7c van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
Indien het bij koninklijke boodschap van 5 november 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg (34 067) tot wet is of wordt verheven en artikel II van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel V van deze wet, komt artikel V van deze wet als volgt te luiden:
In artikel 288, derde lid, van de Faillissementswet wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Daaronder wordt eveneens niet verstaan de eigen bijdrage die gedetineerden, ter beschikking gestelden, ouders van jeugdigen en jeugdigen verschuldigd zijn op grond van de artikelen 7a van de Penitentiaire beginselenwet, 10a van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en 7b en 7c van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34068-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.