Klacht
Verzoeksters vragen alsnog om toepassing van de hardheidsclausule conform artikel
63 van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) in verband met verschuldigde erfbelasting.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
Van 2009 tot en met 2012 overlijden achtereenvolgens de oom, de vader en de moeder
van verzoeksters, waardoor zij in een periode van 3,5 jaar driemaal successierecht/erfbelasting
verschuldigd zijn over de vererving van dezelfde vermogensbestanddelen. Verzoeksters
vinden dat onrechtvaardig en vragen om bij de heffing van de erfbelasting ervan uit
te gaan dat een deel van het vermogen van hun moeder al voor haar overlijden aan hen
toebehoorde.
Als de oom in 2009 overlijdt, laat hij circa € 4 mln. na aan zijn broer, de vader
van verzoeksters, die hierover circa € 2 mln. aan successierecht betaalt. Dan sterft
de vader in 2011 en laat hij echtgenote en 2 kinderen elk ruim € 1 mln. na. Echtgenote
betaalt € 85.000 aan erfbelasting en de kinderen elk € 195.000. Wanneer tot slot de
moeder in 2012 overlijdt, erven de kinderen elk nog eens € 2,1 mln., waarover per
kind € 405.000 aan erfbelasting wordt geheven.
Volgens verzoeksters leidt de cumulatie van driemaal successiebelasting over een deel
dezelfde vermogensbestanddelen door de drie overlijdens in de periode 2009–2012 in
dit geval tot een onverdedigbare hardheid. Zij achten dit in strijd met het ne bis in idem-beginsel en met artikel 1 van het Protocol van het Europees verdrag voor rechten
van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Verder maken zij een vergelijking met
de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, die moet voorkomen dat er
tweemaal belasting over winst wordt geheven. Zij zijn van mening dat de hardheidsclausule
van toepassing zou moeten zijn.
Overwegingen
In zijn antwoord schrijft de Staatssecretaris dat de hardheidsclausule in de onderhavige
casus niet van toepassing is, omdat er geen sprake is van een «onbillijkheid van overwegende
aard», dat wil zeggen een gevolg dat de wetgever had voorkomen als hij dat bij het
maken van de wet had voorzien. Het uitgangspunt van erfbelasting is dat deze per verkrijger
wordt berekend en geheven. Wel heeft er in 2010 een aanpassing van artikel 53, vierde
lid van de Successiewet 1956 plaatsgevonden, waardoor verkrijgingen door opeenvolgend
overlijden binnen een tijdsbestek van dertig dagen van heffing worden uitgezonderd.
Volgens de Staatssecretaris gaat de vergelijking met de deelnemersvrijstelling in
de vennootschapsbelasting niet op, omdat het niet dezelfde erfenis is die verschillende
keren in de heffing van erfbelasting wordt betrokken. Elke vererving wordt beschouwd
als een afzonderlijke erfrechtelijk verkrijging, waarover belasting verschuldigd is.
Er is daarom geen sprake van cumulatie van heffing en dus strijdigheid met het EVRM-verdrag.
Verzoeksters hadden dat laatste punt of strijdigheid met het ne bis in idem-beginsel aan de belastingrechter kunnen voorleggen als zij tijdig gebruik hadden
gemaakt van de mogelijkheden van bezwaar en beroep, hetgeen niet het geval is.
Oordeel van de commissie3
De commissie is van oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gevolgd.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Roovers