34 012 Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van de regels voor werknemersmedezeggenschap in geval van grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 14 oktober 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

I ALGEMEEN

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Het betreft de uitvoering van Richtlijn 2005/56/EG van het Europees parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (de GOF-richtlijn). Uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) (C-635/11) is gebleken dat Nederland artikel 16 van de GOF-richtlijn niet op de juiste wijze middels artikel 2:333k Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geïmplementeerd. Kort gezegd heeft Nederland er niet voor gezorgd dat werknemers van in andere lidstaten gelegen vestigingen van de uit een grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap die haar statutaire zetel in Nederland heeft, dezelfde medezeggenschapsrechten te geven als werknemers die in Nederland werkzaam zijn.

Voornoemde leden vragen of tijdens de periode dat artikel 16 van de GOF-richtlijn niet op de juiste wijze was omgezet, een staatsaansprakelijkheid bestond voor Nederland. Is de Nederlandse staat daadwerkelijk aansprakelijk gesteld voor de foutieve implementatie? Zo ja, voor welk bedrag?

De aan het woord zijnde leden vragen of het klopt het dat Nederland een hoog niveau van medezeggenschapswet- en regelgeving kent? Is dit in het algemeen van een hoger niveau dan in andere EU-lidstaten? Zien deze leden het goed dat door de juiste implementatie van de GOF-richtlijn potentieel een groter aantal werknemers zal vallen onder het hoge niveau van de Nederlandse wet- en regelgeving op het gebied van medezeggenschap? Hoe kijkt de regering aan tegen het potentieel nadelige effect hiervan op het vestigingsklimaat van Nederland? Is hier sprake van? Zo ja, kan hier iets tegen worden ondernomen? De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat dit niet bijdraagt aan het creëren van een gelijk speelveld. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?

De leden van de VVD-fractie vragen voorts wat de achterliggende reden is van het tiende lid van het voorgestelde artikel 2:333k BW. Deze bepaling lijkt niet voort te vloeien uit de GOF-richtlijn. Wat is voor de regering de aanleiding c.q. reden geweest het daarin bepaalde toch op te nemen? Ook vragen deze leden op welke wijze het twaalfde lid van voornoemd artikel dient te worden uitgelegd. Wordt daarmee bedoeld dat de opgaveplicht ten tijde van de fusie dient te bestaan, zodat een opgaveplicht die vele jaren nadien ontstaat, geen afbreuk kan doen aan de voortgezette toepassing van de referentievoorschriften? Het dertiende lid van artikel 2:333kBW implementeert artikel 16, derde lid, sub e, GOF-richtlijn. In laatstgenoemd artikel wordt verwezen naar artikel 7, tweede lid, onder b eerste alinea van de Verordening betreffende het statuut van de Europese vennootschap. Daarin is bepaald dat de referentievoorschriften slechts van toepassing zijn als voor de inschrijving van de verkrijgende vennootschap bij één of meer van de fuserende vennootschappen één of meer vormen van medezeggenschap van toepassing waren die (i) ten minste 25% van het totale aantal werknemers van die vennootschappen bestreken, of (ii) minder dan 25% van het totale aantal werknemers van die vennootschappen bestreken en de bijzondere onderhandelingsgroep daartoe besluit. Zien de leden van de VVD-fractie het goed dat het gedeelte onder ii niet is overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel? Zo ja, kan de regering toelichten waarom hiervoor is gekozen?

De leden van D66-fractie merken op dat voorliggend wetsvoorstel zoveel mogelijk aansluit bij de bepalingen in artikel 16 GOF-richtlijn, zodat ruimte wordt gelaten aan de fuserende vennootschappen tot een invulling van de medezeggenschapsregeling te komen en onnodige toepassing van de Europese regeling zoveel mogelijk te voorkomen. Deze leden zijn benieuwd welke risico’s, voor onnodige toepassing van Europese regelgeving, de regering voor ogen heeft en in hoeverre de regering voornemens is de betreffende fuserende vennootschappen te sturen in het benutten van die ruimte.

Voornoemde leden vragen voorts in hoeverre de uitspraak van het Hof, als uitkomst van de infractieprocedure, op enig moment voorspelbaar was of anderszins was te verwachten. In het jaarbericht 2013 over de Nederlandse procesvertegenwoordiging bij het Hof meldt de regering slechts dat er een geschil met de Europese Commissie bestaat en de Europese Commissie gelijk gekregen heeft. Kan de regering ingaan op de fase voorafgaand aan de procedure bij het Hof, de signalen die zij heeft ontvangen over de implementatie en de uitwisseling van standpunten die al dan niet met de Europese Commissie heeft plaatsgevonden? Is het Nederlandse standpunt door andere EU-lidstaten ondersteund? Zo ja, welke EU-lidstaten waren dat en wat was hun belang? Zo nee, hoe komt het dat Nederland een uniek standpunt inneemt? Welke kosten heeft Nederland vanwege deze procedure gemaakt?

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels

Naar boven