34 000 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2015

K VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 januari 2015

Op 9 december 2014 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 kennisgenomen van de reactie van de Minister van Veiligheid en Justitie van 3 december 2014 op de brief die de commissie op 15 oktober 2014 heeft gestuurd2, met daarin een aantal nadere vragen over de uitvoering van de motie-Franken (CDA) c.s., die de regering verzoekt kwaliteitseisen, die de onafhankelijke rechter zelf stelt, als uitgangspunt te nemen bij beslissingen over de bekostiging van de rechterlijke macht in Nederland3.

Naar aanleiding daarvan heeft zij de Minister op 17 december 2014 een brief gestuurd.

De Minister heeft op 12 januari 2015 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, K. van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Minister van Veiligheid en Justitie

Den Haag, 17 december 2014

Op 9 december jl. heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie kennisgenomen van uw reactie van 3 december jl. op de brief die de commissie op 15 oktober jl. heeft gestuurd4, met daarin een aantal nadere vragen over de uitvoering van de motie-Franken (CDA) c.s., die de regering verzoekt kwaliteitseisen, die de onafhankelijke rechter zelf stelt, als uitgangspunt te nemen bij beslissingen over de bekostiging van de rechterlijke macht in Nederland5. De leden van de fracties van CDA en SP willen u, in verband met de aanhoudende geluiden over onacceptabele werkdruk van rechtbanken en gerechtshoven, graag een aantal nadere vragen stellen. De leden van de fractie van PVV sluiten zich bij deze vragen aan.

De prijs per «product» waarop de bekostiging van de rechtspraak is gebaseerd, berust op de zogenaamde Lamicienormen. Over deze normen een paar vragen:

  • Wanneer is voor het laatst tijdgeschreven om deze normen vast te stellen en wanneer zijn deze normen voor het laatst bijgesteld?

  • Door wie en volgens welke methode wordt tijdgeschreven?

  • Over welke «producten» wordt tijdgeschreven?

  • Op welke manier wordt rekening gehouden met betrekkelijk nieuwe «producten» die steeds belangrijker worden en dus ook steeds meer tijd lijken op te slokken, zoals teamoverleg, jurisprudentieoverleg, intervisie, permanente educatie en last but not least innovatieactiviteiten zoals onder andere voortvloeiend uit het programma KEI?

Met het oog op de plenaire behandeling van de begroting van Veiligheid en Justitie 2015, welke thans is voorzien op 13 januari 2015, verzoekt de commissie u vóór 9 januari 2015 schriftelijk te reageren op de bovenstaande vragen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, A.W. Duthler

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 januari 2015

Op 11 maart 2014 vond het debat over «De staat van de rechtsstaat» plaats in de Eerste Kamer. In dit debat is de motie-Franken c.s. (33 750 VI, letter H) ingediend, waarin de regering wordt gevraagd om kwaliteitseisen als uitgangspunt te nemen bij beslissingen over de bekostiging van de rechterlijke macht in Nederland. Deze motie is op 18 maart 2014 aangenomen.

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft mij bij brief van 23 juni 2014 verzocht te berichten over de voortgang van de uitvoering van deze motie. Ik heb u hierover geïnformeerd met mijn brief van 17 juli 2014.

Naar aanleiding van deze brief heeft u mij op 15 oktober 2014 nadere vragen gesteld over zaken die betrekking hebben op de kwaliteit van rechtspraak, de werkdruk, de klanttevredenheid en medewerkerstevredenheid en de werking van het bekostigingssysteem in de praktijk, mede naar aanleiding van het Leeuwarder Manifest uit 2012. Ik heb u hierover een brief doen toekomen op 3 december 2014.

De leden van de fracties van CDA, SP en PVV hebben mij naar aanleiding van deze brief nog enkele nadere vragen gesteld. Deze beantwoord ik als volgt.

Wanneer is voor het laatst tijd geschreven om deze normen vast te stellen en wanneer zijn deze normen voor het laatst bijgesteld?

In 2008/2009 zijn de behandeltijden gemeten die gelden voor de prijsperiode 2011–2013. In 2012 zijn deze behandeltijden geactualiseerd voor de prijsperiode 2014–2016.

In 2014/2015 worden de behandeltijden opnieuw gemeten. Deze zullen als input dienen voor de prijsonderhandelingen voor de prijsperiode 2017–2019. Net als in voorgaande jaren vindt het onderzoek plaats onder verantwoordelijkheid van de Raad voor de rechtspraak.

Overigens is van normtijden geen sprake. Het gaat hier om de tijden die rechters en juridisch ondersteuners feitelijk besteden aan een zaak.

Door wie en volgens welke methode wordt tijd geschreven?

Over welke «producten» wordt tijd geschreven?

De behandeltijden worden in twee fases vastgesteld. In de eerste fase stelt een extern onderzoeksbureau de landelijke gemiddelde behandeltijden vast voor elk van de 10 onderscheiden productgroepen. Dat gebeurt door middel van Continue Procesanalyse: van een statistisch representatief aantal rechters en juridisch ondersteuners wordt de dagbesteding, inclusief overwerk, op hoofdlijnen (werk aan rechtszaken, werk aan overige activiteiten) gemeten. In de tweede fase worden de gemeten behandeltijden per rechtsgebied door experts van de rechtspraak in analysesessies verfijnd tot behandeltijden op het detailniveau van de zogenaamde Lamicie-indeling.

Tevens wordt ook de tijd gemeten die rechters en juridisch ondersteuners aan niet-zaaksgerelateerde activiteiten (studie, overleg) besteden. Ook wordt de mate van overwerk gemeten.

Op welke manier wordt rekening gehouden met betrekkelijk nieuwe «producten» die steeds belangrijker worden en dus ook steeds meer tijd lijken op te slokken, zoals teamoverleg, jurisprudentieoverleg, intervisie, permanente educatie en last but not least innovatieactiviteiten zoals onder andere voortvloeiend uit het programma KEI?

Het tijdbestedingsonderzoek laat zien hoeveel tijd rechters en juridisch ondersteuners hebben besteed aan activiteiten die niet tot het primaire proces van het rechtspreken behoren. Hieronder vallen de genoemde activiteiten zoals teamoverleg, jurisprudentieoverleg en intervisie. In de nieuwe meting zullen ook de activiteiten die voortvloeien uit KEI worden betrokken.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD) (voorzitter), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), De Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), Schouwenaar (VVD), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Swagerman (VVD).

X Noot
2

Zie verslag van een schriftelijk overleg van 5 december 2014, Kamerstukken I 2014–2015, 34 000 VI, G.

X Noot
3

Kamerstukken I 2013–2014, 33 750 VI, H.

X Noot
4

Zie verslag van een schriftelijk overleg van 5 december 2014, Kamerstukken I 2014–2015, 34 000 VI, G.

X Noot
5

Kamerstukken I 2013–2014, 33 750 VI, H.

Naar boven