Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 oktober 2015
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft het kabinet gevraagd de verschillen
toe te lichten tussen de algemene maatregel van bestuur inzake grondgebondenheid (hierna:
amvb) en het wetsvoorstel additionele regels ten behoeve van een verantwoorde groei
van de melkveehouderij (Wet grondgebonden groei melkveehouderij) (hierna: wetsvoorstel).
Met deze brief voldoe ik aan dat verzoek.
Ten opzichte van de amvb zoals ik die op 1 april jongstleden aan de Voorzitters van
de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal heb toegestuurd (Kamerstuk 33 979, nr. O/76), bevat het wetsvoorstel enkele wijzigingen.
Allereerst is de berekening van het van toepassing zijnde percentage van de groei
van de melkveefosfaatproductie sinds 2014 dat maximaal verwerkt mag worden aangepast.
Het overschot per hectare wordt in het wetsvoorstel berekend op basis van de gegevens
over het melkveefosfaatoverschot per hectare van het voorgaande kalenderjaar, en niet
op basis van deze gegevens over het huidige jaar, zoals eerder voorgesteld in de amvb
van 1 april. Hiermee wordt het voor de veehouder eenvoudiger om het van toepassing
zijnde percentage te berekenen omdat het percentage dan kan worden berekend op basis
van gegevens die kenbaar zijn. Dit betekent dat voor de bepaling van het van toepassing
zijnde percentage voor bijvoorbeeld het jaar 2017 de gegevens over de fosfaatproductie
van melkvee per hectare van het jaar 2016 moeten worden gebruikt. Deze aanpassing
verandert het doel en de uiteindelijke uitkomst van het beleid niet.
In de tweede plaats is de knelgevallenvoorziening aangepast voor bedrijven die verplichtingen
zijn aangegaan om groei te realiseren op basis van mestverwerking. De oorspronkelijke
datum van 7 november 2014 is veranderd naar 30 maart 2015. Reden hiervoor is dat de
wijze waarop de mogelijkheden voor mestverwerking zou worden beperkt pas volledig
duidelijk werden met de voorhang van het ontwerpbesluit op 30 maart 2015. Deze wijziging
is in lijn met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Gevolg van deze wijziging is dat een naar verwachting grotere groep melkveehouders
gebruik kan maken van deze voorziening. Om die reden is ook de berekening van de administratieve
lasten en nalevingslasten in de memorie van toelichting aangepast, waarbij is uitgegaan
van een groter aantal knelgevallen.
Tot slot is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstuk 34 295, nr. 3) ten aanzien van de berekening van het overschot per hectare een correctie doorgevoerd
en een nadere verduidelijking opgenomen:
Een onjuiste interpretatie in de nota van toelichting bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet (Kamerstuk 33979, bijlage bij nr. N/73) is gecorrigeerd. In de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel is de verwijzing naar landbouwgrond in Duitsland
en België (grenspercelen) in relatie tot de berekening van het overschot per hectare
verwijderd, omdat volgens de definitie in de Meststoffenwet van het begrip «tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond» (art. 1, lid 1, onder m.) is opgenomen
dat het gaat om «in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond».
Ter verduidelijking van de berekening van het overschot per hectare is in de memorie
van toelichting ook opgenomen dat de definitie van landbouwgrond in art. 1, eerste
lid, onderdeel h, van de Meststoffenwet impliceert dat voor de berekening van het
fosfaatoverschot per hectare ook natuurgrond waarop enige vorm van landbouw wordt
uitgeoefend wordt meegerekend.
Alle genoemde wijzigingen zijn vanzelfsprekend ook doorgevoerd in de amvb die op 8 oktober
is gepubliceerd (Staatsblad 2015, nr. 344), waardoor de gepubliceerde amvb en het wetsvoorstel inhoudelijk gelijk zijn.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
S.A.M. Dijksma