33 964 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen)

D NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 22 december 2014

De memorie van antwoord geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

Inleiding

De leden van de fracties van de VVD hebben kennis genomen van de memorie van antwoord van de regering. Hoewel een groot aantal vragen zijn beantwoord, staan er voor deze leden nog enkele wezenlijke vragen open en zijn er bovendien nieuwe vragen gerezen.

De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de gegeven antwoorden in de memorie van antwoord. Naar aanleiding hiervan hadden deze leden nog enkele vragen.

Bonuscap

In het voorlopig verslag is door de leden van de VVD-fractie gewezen op de noodzaak van een duidelijke motivering van elk wetsvoorstel. Op de vraag van deze leden naar de maatschappelijke noodzaak van het voorstel een bonuscap van 20% in te voeren wordt door de regering geantwoord dat, hoewel een geactualiseerd beeld van de variabele beloningen in de sector niet voorhanden is, nadere regelgeving noodzakelijk is om zeker te stellen dat perverse prikkels niet meer voorkomen en excessieve variabele beloningen onmogelijk worden. Deze noodzaak wordt verder niet gemotiveerd, hetgeen te meer in het oog springt waar de regering zelf wijst op positieve ontwikkelingen in de sector, waar men in brede kring doordrongen is geraakt van het belang van een beheerst beloningsbeleid. De leden van de fractie van de VVD stellen de vraag daarom nog een keer, maar dan anders geformuleerd. Door de regering wordt het Europese beloningsplafond van 100% van het jaarsalaris als excessief beschouwd, omdat dan de aanwezigheid van perverse prikkels nog mogelijk is (blz. 6). Nog daargelaten de vraag of de perversiteit van prikkels uitsluitend in de financiële sfeer moet worden gezocht, welke norm voor het begrip excessief ligt hieronder? In deze redenering moet overal in het economisch leven worden ingegrepen waar ongerechtigheden kunnen plaatsvinden en rijst als vanzelf de vraag waarom dan niet is gekozen voor een totaal bonusverbod.

Door de regering wordt ter verdediging gewezen op het voorbeeld van België, waar een percentage van 50% wordt overwogen. In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat ook in sommige andere lidstaten van de Europese Unie is gekozen voor een beloningsplafond afwijkend van CRD-IV. Het valt de leden van de VVD-fractie op dat de vier bedoelde landen België, Denemarken, Duitsland en Finland alle een beloningsplafond van 50% hanteren waarbij alleen de werkingssfeer (categorieën werknemer) waarop het plafond van toepassing is wat uiteen lijkt te lopen. Zou het niet voor de hand hebben gelegen, mede om nog iets van een gelijk speelveld als waarop hiervoor is gedoeld in Europa te behouden, dat de regering voor een bonusplafond op 50% van het vaste salaris zou hebben gekozen? Daardoor zouden lidstaten van de Bankenunie in feite twee categorieën van min of meer geharmoniseerde bonusplafonds krijgen: één op 100% (Europese uitgangspunt) en één op 50% (lidstaten die verder willen gaan). Impliciet vindt de regering echter met haar voorstel van 20% kennelijk ook de 50%-norm nog excessief. Waarom is dit het geval, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat de regering het Europese bonusplafond van 100% te hoog vindt. Op grond daarvan hebben ook andere lidstaten een lager plafond vastgesteld. Is het juist dat de meeste lidstaten met een afwijking hebben gekozen voor 50%? Waarom heeft Nederland zich hier niet bij aangesloten? Temeer daar de Minister van Financiën bij de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer op 18 november 2014 heeft geantwoord op vragen van de CDA-fractie dat de problemen in de bankensector in Nederland niet groter zijn dan in de ons omringende landen. Kan de regering het feit dat Nederland op 20% is gaan zitten in plaats van op 50% nog eens nader toelichten? Zoals reeds in het voorlopig verslag door de leden van de CDA-fractie gemarkeerd, vinden deze leden een apart beleid per lidstaat ongewenst.

Verhouding tot andere regelgeving en Europese en internationale context

Voorts hebben de leden van de VVD-fractie enkele vragen over het gelijke speelveld in Europa. Op blz. 9 van de memorie van antwoord wordt door de regering gesteld dat een gelijk speelveld geen doel op zich is. In het licht van de grondslagen van de Europese Unie en meer in het bijzonder van het streven naar een volwaardige interne markt vinden de leden van de fractie van de VVD deze uitspraak onbegrijpelijk. De indruk wordt gewekt dat een van de belangrijkste fundamenten van de Unie betrekkelijk eenvoudig aan de kant kan worden gezet ten behoeve van interne doelstellingen van één van de lidstaten. De aan het woord zijnde leden vragen de regering deze indruk weg te nemen en aan te geven hoe belangrijk voor de regering het streven naar een gelijk speelveld is.

In de motie-van Hijum2 is de regering opgeroepen de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het Europees speelveld te monitoren. Hoe stelt de regering zich voor, zeker in het licht van het voorgaande, aan deze motie uitvoering te geven? Strekt het te beschouwen speelveld zich uit tot de gehele Bankenunie? Wordt de ECB gevraagd deze monitoring uit te voeren over het beloningsbeleid van de Europese systeembanken? Wanneer kunnen de eerste resultaten van deze waarnemingen tegemoet worden gezien?

In de ILO-verdragen is de vrijheid van collectief onderhandelen over arbeidsvoorwaarden gewaarborgd. In de memorie van antwoord geeft de regering toe dat dit wetsvoorstel deze vrijheid «formeel inperkt» en wel ter bescherming van de consument. Op grond waarvan, zo vragen de leden van de VVD-fractie, is de regering van mening dat de werking van belangrijke bepalingen in een internationaal verdrag mogen worden ingeperkt op grond van interne doelstellingen van één van de lidstaten?

De regering erkent dat bij de beperking van de bonusuitkering tot 20% voor het CAO-personeel het door ILO-verdragen gegarandeerde recht op vrije CAO-onderhandelingen wordt ingeperkt, aldus de leden van de CDA-fractie. De regering motiveert dit door een verwijzing naar de bescherming van de consument. Dit is naar de mening van deze leden een te grote beperking van het begrip algemeen belang. Door te verwijzen naar het belang van de consument kan elk ingrijpen in de CAO worden verdedigd. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een nadere verduidelijking van de regering op dit punt.

Twijfel bestaat ook over de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met andere internationale wet- en regelgeving, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Zo heeft de Raad van State erop gewezen dat het wetsvoorstel op gespannen voet staat met het in het EU-verdrag neergelegde rechten op vrij verkeer van diensten, op vrije vestiging, alsmede op het recht op ongestoord genot van eigendom. Voorts lijkt er strijd te bestaan met de toepassing van de Derde Richtlijn Schadeverzekering.

Gelet op deze brede twijfels vinden de leden van de VVD-fractie het opmerkelijk dat de regering weinig moeite blijft doen de Europese legitimiteit van het wetsvoorstel te onderbouwen. De memorie van antwoord houdt het op algemeenheden als: «de Europese richtlijnen bieden ruimte voor de in- en aanvullingen van de in die richtlijnen opgenomen regels met betrekking tot beloningen», en: «ook wanneer richtlijnen grotendeels maximumharmonisatie zijn, is er vaak ruimte voor aanvulling en invulling». Waarom verschaft de regering geen heldere inhoudelijke onderbouwing van de Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wetsvoorstel? In de memorie van toelichting is gesteld dat de regering een «bevestiging» van de Europese Commissie heeft ontvangen. Wat is de aard en de status van deze bevestiging?

Gevolgen

Anders dan in de memorie van antwoord wordt gesteld, vrezen de leden van de fractie van de VVD niet dat het vestigingsklimaat «instabiel» wordt maar, erger, dat de vestigingsomgeving voor buitenlandse bedrijven reeds in belangrijke mate onvoorspelbaar is geworden. Een voorname factor daarbij is de kennelijk moeilijk te beheersen regeldrift van de Nederlandse overheid, niet in de laatste plaats in de vorm van het plaatsen van «koppen» op Europese regelgeving zoals met dit voorstel ook het geval is. Deelt de regering de mening van deze leden dat voorspelbaarheid van toekomstige regelgeving een belangrijke vestigingsfactor is? Is deze vraag door de regering zelf niet reeds bevestigend beantwoord in de passage op blz. 9 waarin zij aangeeft dat bepaalde beleggingsondernemingen worden uitgezonderd omdat zij anders naar het buitenland vertrekken? Op grond van welke informatie meent de regering dat dit gevaar zich niet voordoet bij andere financiële ondernemingen, zeker als die feitelijk in buitenlandse handen zijn? Waarom zou het voor ondernemingen als deze, waarvan er een groot aantal van aanmerkelijke omvang in Nederland gevestigd is, zoveel moeilijker zijn hun zetel naar bijvoorbeeld Londen of Frankfurt te verplaatsen? Vindt de regering het reële risico van verlies van hoogwaardige werkgelegenheid, met onoverzienbare primaire en secundaire effecten voor de Nederlandse economie, in verhouding staan tot haar streven het laatste restje mogelijke perverse prikkels uit te bannen?

Ook in de schriftelijke reacties die de Eerste Kamer over dit wetsvoorstel heeft ontvangen wordt veelvuldig melding gemaakt van een mogelijke negatieve invloed van het wetsvoorstel op het investeringsklimaat in Nederland. Kan de regering aangeven waarom deze vrees ongegrond is, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikelsgewijs

Bijkantoren van buitenlandse banken zijn uitgezonderd, maar bijkantoren van buitenlandse verzekeraars gaan onder de voorgestelde wet vallen. Wat is het motief voor deze ongelijkheid, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Deze vraag is ook van belang omdat hiermee bij het toezicht het beginsel van «home state control», opgenomen in voornoemde Richtlijn, wordt doorbroken.

Op 12 november 2014 ontvingen de leden van de CDA-fractie leden nog een schrijven3 van Chubb Insurance, een Amerikaanse verzekeraar, die er volgens de brief trots op is nooit woekerpolissen te hebben verkocht. De vraag in de brief luidt waarom dochters van buitenlandse banken niet, maar dochters van buitenlandse verzekeraars wel onder het wetsvoorstel moeten vallen. Kan de regering hierop reageren?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de nadere memorie van antwoord zo mogelijk binnen vier weken aan de Eerste Kamer toe te zenden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Essers (CDA) (voorzitter), Sylvester (PvdA), Terpstra (CDA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Backer (D66), De Boer (GL), Van Boxtel (D66), Bröcker (VVD), Ester (CU), De Grave (VVD) (vicevoorzitter), Hoekstra (CDA), De Lange (OSF), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Van Beek (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Zandbrink (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 34

X Noot
3

Ter inzage gelegd bij de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning van de Eerste Kamer onder griffienummer 156352.01

Naar boven