33 964 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 18 november 2014

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de fractie van de VVD hebben kennis genomen van het wetsvoorstel inzake het beloningsbeleid financiële ondernemingen, dat met name is gericht op het stellen van beperkingen aan de hoogte en aan de reikwijdte van variabele beloningen van personeel in de financiële sector. Deze leden stellen vast dat met dit voorstel een ingreep in de arbeids- en rechtsverhoudingen in een economische sector wordt gedaan, die in het privaatrecht zonder precedent is. Voor een zo diepgaand beperken van de vrijheden in de ondernemingsgewijze productie moeten naar de overtuiging van liberalen, en van hen niet alleen, wel zeer bijzondere en dwingende redenen bestaan.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Wet op het financieel toezicht houdende regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, 33 964). Deze leden hebben daarover de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en van de uitgebreide behandeling in de Tweede Kamer. Zij hebben daarover nog een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel dat financiële ondernemingen verplicht tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid. Met name in het licht van de principiële vraag of de wetgever hier in private arbeidsvoorwaarden dient te interveniëren en de vraag of het voorstel bij ontwikkelingen in de EU in de pas loopt, hebben deze leden een aantal observaties/vragen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel beloningsbeleid financiële ondernemingen. Zij achten het van belang dat het excessieve beloningsbeleid in de financiële sector wordt beperkt, en dat bonussen die aanzetten tot risicovol gedrag worden aangepakt. Het onderhavige wetsvoorstel is hierin een belangrijke stap. De leden van de GroenLinks-fractie hebben naar aanleiding van de amendementen en moties die in de Tweede Kamer zijn aangenomen enkele vragen bij het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel maar hebben daarover nog een aantal vragen.

Algemeen

Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een opgave van de feitelijke ontwikkeling in het beloningsbeleid van de Nederlandse financiële ondernemingen in de periode 2011-heden.

De leden van de D66-fractie onderschrijven op zichzelf het doel van de regering, te weten dat de instellingen in de financiële sector hun interne organisatie – waarin beloningen een belangrijke rol spelen – niet zo zouden moeten willen inrichten dat prikkel aanleiding kunnen geven tot het nemen van ongewenste en onverantwoorde risico’s. Niet alleen kan dat leiden tot benadeling van klanten, ook de staat als «achtervanger», en daarmee de samenleving in bredere zin dan de klanten van de bank, komt dan in beeld. Dit risico is overigens met het voortschrijden van de Europese bankenunie al aanzienlijk verminderd.

Deze leden hebben zich afgevraagd in welke mate dit voorstel daadwerkelijk wetgeving toevoegt die handhaafbaar en uitvoerbaar is en als zodanig iets toevoegt aan de al reeds ingezette koers – die door deze leden is ondersteund – om de reguleringsomgeving voor financiële instellingen aan te scherpen. Evident is tegelijkertijd dat met dit voorstel de wetgever het domein betreedt dat normaal gesproken is voorbehouden aan individuele private contractpartijen en aan sociale partners. Uit de publicitaire omlijsting van dit voorstel houden deze leden de indruk over dat door de kennelijke symboolwerking van een ingreep in de «bonuscultuur» een evenwichtige discussie over de wenselijkheid van dergelijke interventies in arbeidsvoorwaarden veelal in de weg staat.

In de Tweede Kamer is bij de stemmingen over dit wetsvoorstel een aantal moties aangenomen. De leden van de GroenLinks-fractie horen graag van de regering wanneer en op welke wijze zij de uitvoering van deze moties ter hand gaat nemen.

Het wetsvoorstel richt zich op nadere regelgeving rond een beheerst beloningsbeleid en het tegengaan van excessieve beloningen in de financiële sector. Is naar het oordeel van de regering de omschrijving van «financiële sector» voldoende concreet en afgebakend om uitzonderingen uit te sluiten, zo vragen de leden van de ChristenUnie. Is de definitie voldoende eenduidig? Is dit juridisch afdoende onderzocht? De Raad van State wijst in dit verband ook op de ruime reikwijdte van het wetsvoorstel die een betere motivering behoeft.

Kan de regering een geactualiseerd beeld bieden van de variabele beloningen in financiële ondernemingen, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie. In hoeverre behoren perverse prikkels daadwerkelijk tot het verleden? Hoe beoordeelt de regering het zelfreinigend vermogen van de sector?

Aanleiding en achtergrond; hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Door de regering is in het verkeer met de Raad van State en de Tweede Kamer keer op keer gewezen op de noodzaak van het elimineren van perverse prikkels in de financiële markten. De leden van de VVD-fractie zien die noodzaak ook. Maar voor het zo verregaand beïnvloeden van de beloningsafspraken tussen personen en de financiële instellingen, in CAO-verband of in welk contractueel verband dan ook, vinden de hier aan het woord zijnde leden deze motivering wat al te gemakkelijk en op zichzelf ontoereikend. Alvorens hiertoe te besluiten moet heel helder zijn wat de ratio van de maatregelen is, of ze wel de oorzaak van de gesignaleerde problemen aangrijpen, of de gekozen middelen vervolgens proportioneel zijn, of ze rechtmatig zijn en geen grondrechten aantasten en of de maatregelen, eenmaal in uitvoering, ook handhaafbaar zijn. Of in dit wetsvoorstel aan elk van de hier opgesomde eisen in afdoende mate is voldaan is voor de VVD-fractie beslist geen uitgemaakte zaak. De hier genoemde eisen kan men samenvatten in één vraag die elke wetgever zich moet stellen: wat is de maatschappelijke noodzaak voor dít wetsvoorstel voor dít probleem? De leden van de VVD-fractie verwachten van de regering een heldere en analytisch sluitende beschrijving van de maatschappelijke noodzaak van dit wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel bepaalt dat financiële ondernemingen moeten beschikken over een beheerst beloningsbeleid. In dat kader wordt onder meer verlangd dat een financiële onderneming voorkomt dat het beloningsbeleid er toe bijdraagt dat zij meer risico’s neemt dan voor haar aanvaardbaar is en dat het beloningsbeleid er op gericht is te voorkomen dat consumenten, cliënten of deelnemers onzorgvuldig worden behandeld. Deze voorschriften vormen middels twee algemene maatregelen van bestuur reeds onderdeel van de Wet op het financieel toezicht, te weten het Besluit prudentiële regels Wft en het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Wat zal na aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel de status van deze AmvB's zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Er zijn de afgelopen jaren diverse maatregelen genomen met betrekking tot het beloningsbeleid in de financiële sector. Voor wat betreft nationale wetgeving zijn deze onder meer vervat in het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft (2011), de Wet aansprakelijkheidsbeperking DNB en AFM en bonusverbod staatsgesteunde ondernemingen (2012), de Wet bankenbelasting (2012) en de Wet tot wijziging van Boek 2 van het BW en de Wft in verband met de bevoegdheid tot aanpassing en terugvordering van bonussen en winstdelingen van bestuurders en dagelijkse beleidsbepalers (2014). Europees is daarenboven de Richtlijn Kapitaalvereisten uitgebracht, welke inmiddels met de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten nationaal is ingevoerd (2014). Kan de regering zo specifiek mogelijk aangeven wat er effectief en in de praktijk gebleken schort aan genoemde reeds genomen maatregelen, dusdanig dat zij zich genoodzaakt voelt om met additionele maatregelen ten aanzien van het beloningsbeleid van financiële ondernemingen te komen? Voorts vragen deze leden zich af waarom, zo kort na de door het parlement aanvaarde aanscherping van de bevoegdheid tot aanpassing en terugvordering van bonussen en winstdelingen van bestuurders en dagelijkse beleidsbepalers, nu wederom een wetsvoorstel daaromtrent wordt voorgelegd? Kan de regering aangeven welke gewijzigde omstandigheden zich sedertdien hebben voorgedaan om het onderhavige wetsvoorstel te rechtvaardigen?

De wetgeving waarmee de reguleringsomgeving is aangescherpt zijn (i) maatregelen die banken resistenter maken tegen schokken, (ii) versterking van het (internationale) toezicht op de naleving van deze regels; en (iii) een veelheid aan maatregelen om ervoor te zorgen dat als banken dan toch onomkeerbaar in de problemen komen, ze op ordelijke wijze kunnen worden afgewikkeld zonder dat belastinggeld nodig is, zo constateren de leden van de fractie van D66. Inmiddels is ook op het domein van de «moraliteit» wetgeving het parlement gepasseerd, bankierseed cum annexis.

De leden constateren dat de regering excessieve variabele beloningen als één van de oorzaken ziet voor het ontstaan van de kredietcrisis. Daarbij wordt het onderzoek van Bebchuck & Spamann (2009) als bron aangevoerd. Hierin lezen deze leden echter dat de negatieve effecten van variabele beloningen, zoals een eenzijdige oriëntatie op het kortetermijnbelang, niet zozeer veroorzaakt worden door de hoogte van de beloning, als wel door de samenstelling ervan.

Het is een opmerkelijk tijdsbeeld dat in de afgelopen decennia de beloningsverhoudingen zo uiteen zijn gelopen onder invloed van een aantal dominante opvattingen over het belang van onder andere de aandeelhouderwaarde. Deze leden van de fractie van D66 achten een herwaardering van andere componenten van het succes of falen van met name management van grotere waarde dan een fixatie op de hoogte van variabele beloning. Deze leden zijn van oordeel dat het effect, zowel in positieve als negatieve zin, van variabele beloning zeer wordt overschat.

Kennelijk is door de regering niet overwogen om de vaste beloningen in de financiële sector in het wetsvoorstel te betrekken, aldus de leden van de fractie van de ChristenUnie. Daar kan natuurlijk ook sprake zijn van excessieve verschillen. Wat waren de argumenten om dit niet te doen? Kan terugdringing van het plafond voor variabele beloning niet leiden tot een ophoging van het plafond voor vaste beloning?

Is in alle gevallen het onderscheid tussen vaste en variabele beloning voldoende operationeel, zo vragen deze leden eveneens.

Bonusplafond

Hoe waardeert de regering de uitspraak van het IMF dat het tegengaan van variabele beloning al gauw het paard achter de wagen spannen betekent? Op basis waarvan meent de regering, zeker in het licht van deze uitspraak, dat een bonusplafond van 20% nodig is en niet bijvoorbeeld 70, 10, 50 of 30%? De leden van de VVD-fractie hebben noch in de stukken noch in het verkeer tussen regering en Tweede Kamer voor het percentage van 20 een heldere ratio kunnen vinden. De keuze voor een bepaald percentage zal altijd een arbitrair element hebben, maar voor een zo groot verschil van inzicht binnen Europees verband moet een sluitende motivering te geven zijn. De hier aan het woord zijnde leden nodigen de regering nadrukkelijk uit deze motivering met de Kamer te delen.

De leden van de CDA-fractie delen de ergernis over het bonusbeleid in het verleden. Terecht wordt hieraan door de sector zelf en door de overheden aandacht geschonken zowel op Europees als op nationaal niveau. Tevens zijn op Europees niveau maatregelen genomen, waardoor de bonusuitkering wordt beperkt tot 100%.

Met betrekking tot de beperking van de bonusuitkering tot 20% voor het CAO-personeel zouden deze leden graag willen vernemen hoe dit voorstel zich verhoudt tot een aantal ILO-verdragen, met name het recht op vrije CAO onderhandelingen. De motivering van het ingrijpen is vaak gelegen in het feit dat in het verleden de lonen in een bepaalde sector te hoog zijn gestegen. Is dit ook het argument om in te grijpen in de CAO voor delen van de financiële sector, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Overweegt de regering dit ook te doen in andere sectoren waar een vergelijkbare discussie wordt gevoerd, bijvoorbeeld bij piloten?

Als de regering het toch gelegitimeerd acht in te grijpen in de private arbeidsvoorwaarden van marktpartijen dan tasten de leden van de D66-fractie in het duister naar de reden voor een bonusplafond van 20%; waarom niet een klip en klaar verbod? Excessieve variabele beloningen zijn met dit plafond onmogelijk, aldus de regering. Welke definitie van «excessief» hanteert de regering in deze redenering? Is de regering het eens met de stelling dat de mate van exces afhangt van talloze onderneming-specifieke factoren? Waarom zouden excessieve variabele beloningen bij een plafond van 20% niet meer voor kunnen komen?

Maximale vertrekvergoeding

Een groot aantal vragen en opmerkingen die hiervoor over de variabele beloningen naar voren zijn gebracht zou volgens de leden van de VVD-fractie analoog daaraan kunnen worden herhaald bij het aan banden leggen van exorbitante vertrekregelingen. Ook hier zijn deze leden zonder reserve van mening dat aan uitwassen een einde moet komen. Maar net als bij de variabele beloning dreigt de wetgever in dit streven het doel voorbij te schieten en ongewenste effecten te veroorzaken. Ook bij geheel vrijwillig vertrek mag volgens het wetsvoorstel met de scheidende functionaris geen financiële vertrekregeling worden overeengekomen, op straffe van (verplichte) terugvordering. Als gezegd zijn de hier aan het woord zijnde leden het eens met de regering dat het veelvuldig voorkomende misbruik van vertrekregelingen moet worden bestreden, maar de dwingende formulering in het wetsvoorstel mag niet ten koste gaan van mensen die een volstrekt honorabele opstelling kiezen in het belang van het bedrijf waar zij werkzaam zijn. In de Tweede Kamer is hierbij het voorbeeld aangehaald van de specifiek deskundige die op verzoek van de leiding van het bedrijf bij de afwikkeling van een reorganisatie langer blijft dan voor zijn loopbaanvooruitzichten goed zou zijn.

Temeer omdat de hier voorgestelde regeling op gespannen voet staat met de relevante bepalingen in de Wet werk en inkomen (WWI) vragen de leden van de VVD-fractie zich af waarom dit ongewenste effect niet middels een nota van wijziging is voorkomen.

Ook meer in den brede levert de Wbfo strijd op met de WWI, waar deze laatste wet de onderhandelingsvrijheid van werknemers bij de loonvorming beoogt te beschermen en het wetsvoorstel uitgaat van het brengen van de variabele beloning van bijna alle werknemers onder de bonuscap van 20%. Deze leden vernemen gaarne het oordeel van de Minister over de gedachte, als oplossing van dit probleem, in de plaats daarvan voor de personele reikwijdte van het wetsvoorstel toch uit te gaan van het begrip «identified staff».

Verhouding tot andere regelgeving en Europese en internationale context

De leden van de fractie van de VVD hebben voorts bepaald moeite met de wijze waarop en de mate waarin met dit wetsvoorstel een «kop», of liever gezegd meerdere koppen op de Europese regels worden gezet. Om te beginnen staat het voorstel haaks op het streven naar een single rulebook en een gelijk speelveld in Europa. Zelfs kan, nu het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regering is de voorgestelde regels later aan te passen aan Europese regelingen, worden vastgesteld dat het wetsvoorstel de gelijkheid van dat speelveld blijvend zal ondermijnen.

Juist nu ook de Europese bankenunie echt gestalte krijgt, zo menen de hier aan het woord zijnde leden, schuurt dit wetsvoorstel diep in. Kan de regering zich iets voorstellen bij het in het bedrijfsleven te beluisteren verwijt dat de Nederlandse wetgeving in de financieel-economische sector steeds onvoorspelbaarder wordt? Wat vindt de regering van de waarneming dat het dan kennelijk niet zozeer om de absolute hoogte van de beperking van de variabele beloning gaat, maar veel meer om het gevoel dat het Nederlandse vestigingsklimaat nogal instabiel is? Kan de regering aangeven waarom niet gewoon de kapitaaleisenrichtlijn CRD IV wordt gevolgd en de bonuscap op 100% wordt gesteld? Vreest de regering bij een verhouding van vaste/variabele beloning van één op één, zoals dus voorzien in de Richtlijn, nog steeds dat daarvan perverse prikkels uit gaan? De Europese collega’s van de Minister delen deze vrees kennelijk niet. Waarom niet?

Met het wetsvoorstel zal ook worden bewerkstelligd dat een aantal bepalingen uit eerdere en verwante wetgeving zal worden bijeengebracht en tekstueel gestroomlijnd in de Wft. Dat is winst qua overzichtelijkheid en toegankelijkheid, maar deze winst valt in het niet bij het gecompliceerde bouwwerk dat volgens de regering moet worden opgemetseld om de reikwijdte van de bonuscap van 20% te definiëren naar personen en financiële bedrijven. Om zoveel mogelijk denkbare ontwijkingsconstructies voor te zijn komt de regering in het wetsvoorstel met een kluwen van bepalingen over onder meer de zetel van vestiging van ondernemingen of ondernemingsgroepen in binnen en buitenland, dochters daarvan die meestal wel en bijkantoren die meestal niet onder de regeling vallen, medewerkers van een Nederlandse instelling die altijd, dan wel voor 75% van hun tijd, in het buitenland werken enzovoort. Enzovoort inderdaad, want laatstgenoemden vallen onder de 100%-regeling wanneer dat werk buiten de EU, maar binnen de Europese Economische Ruimte (EER) plaats vindt omdat de kapitaaleisenrichtlijn hier vóórgaat. Van dat laatste moet dan melding worden gedaan aan de toezichthouder, dat wel. Omgekeerd geldt bijvoorbeeld dat een Amerikaan die bij een Nederlandse dochter (met bankvergunning) van een Amerikaans bedrijf in Nederland werkt weer onder de 20% valt. Het laat zich raden hoe zijn moederbedrijf hiermee om zal gaan.

Vindt de regering werkelijk, zo vragen de leden van de VVD-fractie, dat deze opzet, die hier nog maar ten dele is beschreven, proportioneel is om een werkende bonuscap van 20% te realiseren? Hoe beoordeelt de regering de handhaafbaarheid van dit conglomeraat van bepalingen, zeker in het besef dat schier alle medewerkers van deze ondernemingen door de regeling worden bestreken?

Op 24 juni 2014 heeft de Eerste Kamer ingestemd met Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten (33 849), waarmee invulling is gegeven aan de Richtlijn Kapitaalvereisten, aldus de leden van de PvdA-fractie. In deze richtlijn zijn in artikel 92 en verder regels opgenomen over het beloningsbeleid van gespecificeerde financiële ondernemingen, te weten banken en beleggingsondernemingen. Deze bepalingen stellen beperkingen aan de beloning van gespecificeerde categorieën medewerkers, te weten de hoogste leiding, risiconemende functies en controlefuncties wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van die instellingen materieel beïnvloeden. Bepaald wordt onder meer dat een variabele beloning in beginsel niet meer mag bedragen dan 100% van de vaste beloning, met de optie dit plafond tot 200% te verhogen indien de aandeelhouders daar mee instemmen. In de genoemde Implementatiewet zijn deze bepalingen overgenomen. In de memorie van toelichting bij deze wet wordt gesteld dat «in het kader van de richtlijn kapitaalvereisten zal ook op het punt van het beloningsbeleid het algemene uitgangspunt worden gevolgd dat niet verder zal worden gegaan dan noodzakelijk is voor de correcte implementatie van de betreffende bepalingen in de richtlijn.» Graag vernemen deze leden waarom de regering er voor kiest nu toch met een nationale kop op genoemde richtlijn te komen.

Meer in het algemeen geldt dat een groot deel van de Nederlandse regelgeving op het terrein van financiële markten zijn oorsprong vindt in Europese richtlijnen en verordeningen. Daarmee is sprake van een steeds verdergaande harmonisatie, zeker voor wat betreft de prudentiële regelgeving binnen de EU. Ook geldt dat bij diverse van de betreffende richtlijnen sprake is van maximumharmonisatie. Daarnaast zijn de afgelopen twee jaar grote stappen gemaakt om versneld te komen tot een Europese bankenunie, welke op 1 november jl. realiteit is geworden. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe onderhavig wetsvoorstel zich verhoudt tot deze ontwikkelingen en of zij, in geval onderhavig wetsvoorstel wordt aangenomen, harmonisatie in de nabije toekomst alsnog aan de orde acht.

Hoe verhoudt het bonusbeleid van de Nederlandse financiële sector zich tot het bonusbeleid in andere Europese landen? Wat is het oordeel dienaangaande van de European Banking Authority, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Met betrekking tot het bonusbeleid in het algemeen waren de leden van de CDA-fractie verheugd dat er op Europees niveau afspraken zijn gemaakt. Een speciaal beleid per lidstaat achten deze leden niet gewenst. Kan de regering aangeven waarom juist in ons land een eigen beleid nodig is? Binnen ons land zijn er al drie normen. Staatsbanken, normale banken en AEGON. Voor dochters in het buitenland gelden weer de Europese normen, tenzij de andere lidstaten ook eigen normen gaan ontwikkelen. Kan de Minister aangeven of er meer landen zijn die een eigen beleid voorstaan?

De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader kan toelichten hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de verdere harmonisering van Europese wet- en regelgeving. In de afgelopen jaren zijn verschillende Europese richtlijnen, zoals UCITS IV, AIFMD, CRD IV, geïmplementeerd om de financiële sector in de toekomst gezond te houden en om een gelijk speelveld voor Europese instellingen te creëren. Hoe passen de individuele onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel, die afwijken van de Europese regels, binnen deze trend? Zou de regering daarbij ook in willen gaan op de Europeesrechtelijke houdbaarheid van dit wetsvoorstel?

In de Tweede Kamer is bij de stemmingen over dit wetsvoorstel de motie-Van Hijum2 aangenomen met het verzoek aan de regering zich in Europees verband in te spannen voor een aanscherping van de regels voor variabele beloning. Wat is de inzet van de regering op Europees niveau, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Heeft zij al stappen gezet om uitvoering te geven aan deze motie? Zo nee, wanneer gaat zij dat doen?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben hierover eveneens een vraag. Hoe gaat de regering de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Van Hijum3 adresseren inzake een beheerst beloningsbeleid bij het inkopen van financiële adviezen? Hoe ver wil zij wat dit betreft gaan in het aanbestedingsbeleid?

Kan de regering inzicht geven hoe de aangescherpte wetgeving rond het beloningsbeleid van financiële ondernemingen zich verhoudt tot de wetgeving in andere Europese landen, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie? Welke positie neemt Nederland hier in: voorhoede, middenmoot of achterhoede?

Wat is het oordeel van de regering over de angst van sommige partijen in de financiële sector die stellen dat een bonusplafond een verstoring is van het nationale en internationale «level playing field»?

Uitvoering en handhaving

Gaat de ECB bij de Nederlandse systeembanken toezicht houden op uitvoering van deze wet, zo vragen de leen van de VVD-fractie. Welke prioriteit vindt de regering dat de Nederlandse toezichthouders moeten geven aan de handhaving van deze bepalingen afgezet tegen hun toch al omvangrijke en gecompliceerde toezichtstaken? Welke toename van dure fte’s bij DNB en AFM moeten deze leden hier vrezen? Is de toezegging aan de Tweede Kamer dat de door te berekenen kosten van toezicht slechts mee mogen stijgen met de inflatie wel realistisch? Zou de gewenste eliminering van perverse prikkels die kunnen uitgaan van bepaalde vormen van variabele beloning, niet veel eenvoudiger, rechtvaardiger en zeker zo effectief kunnen worden bewerkstelligd door simpelweg een artikel in de Wft op te nemen dat per bedrijf de criteria voor toekenning van bonussen (in de EER met een maximum van 100% respectievelijk 200%) moeten worden goedgekeurd door de toezichthouder?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering heeft gekozen voor een zeer ruime reikwijdte in dit wetsvoorstel. Tegelijkertijd introduceert de regering, al dan niet gedwongen door Europese regelgeving, tal van uitzonderingen voor bijkantoren en groepen. De leden zetten, met het oog op doelmatigheid en beheersing van toezichtkosten, hun vraagtekens bij de balans tussen de reikwijdte en het aantal uitzonderingen in de huidige opzet. Zij vernemen dan ook graag op welke manier de effectiviteit van het wetsvoorstel in de huidige systematiek gewaarborgd is.

Is de veronderstelling van deze leden correct dat de bestaande tussen werkgever en werknemer overeengekomen vertrekvergoedingen (soms onderdeel van een «sociaal plan» bij reeds in gang gezette reorganisatie die niet voor 1 januari 2015 is afgerond) na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel van rechtswege aan het wettelijk maximum van de transitievergoeding gaan voldoen? Op welke wijze houdt de regering rekening met de gevolgen voor de rechtszekerheid – werknemers in de financiële sector hebben immers hun keuzes en plannen gemaakt in het verleden gebaseerd op toezeggingen door de werkgever en zijn vaak verplichtingen aan gegaan die doorlopen na 1 juni 2015?

In de Tweede Kamer is bij de stemmingen over dit wetsvoorstel de motie-Nijboer4 aangenomen, die de regering verzoekt streng te controleren op misbruik van de uitzonderingen in de wet. De leden van de GroenLinks fractie horen graag hoe de regering deze controle gaat (laten) uitvoeren.

Ten aanzien van de motie-Nijboer5 met betrekking tot de verhoging van de boetes in zowel het onderhavige wetsvoorstel en in de Wft vragen de leden van de GroenLinks-fractie wanneer de regering hier voorstellen voor gaat doen, en wat deze zullen precies behelzen.

De motie-Van Hijum6 roept de regering op om beheerst beloningsbeleid onderdeel te maken van de gunningscriteria bij het inkopen van financiële adviezen en diensten. Hoe gaat deze regering invulling geven aan deze motie, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Is er overleg met de andere ministeries en lagere overheden, opdat ook zij uitvoering geven aan deze motie?

Hoe verhoudt zich de Nederlandse wetgeving tot de Bankenunie die nu zijn beslag krijgt in Europa, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie? De ECB krijgt hierin de centrale toezichtfunctie. Wat zijn de implicaties hiervan voor de zeggingskracht van dit wetsvoorstel? Kan er een toezichtconflict ontstaan?

Gevolgen

Het wetsvoorstel kent ook een aantal uitzonderingen waaronder één direct in het oog springt. Onder bepaalde omstandigheden mag door het financiële bedrijf of de financiële instelling binnen een nader beschreven groep personen aan een of meer van die personen een hogere uitkering worden gedaan dan 20% van het jaarsalaris, mits het gemiddelde van de groep maar maximaal 20% blijft. Daargelaten dat geen van de leden van de VVD-fractie aan het hoofd van zo’n groep zou willen staan, leidt deze regeling tot tenminste twee discutabele consequenties.

Eerstens betekent dat onafwendbaar dat bij toekenning van een bonus, bijvoorbeeld om bepaalde getalenteerde personen aan te trekken of te behouden, de overige leden van de groep minder of zelfs niets ontvangen, óók wanneer zij voortreffelijk functioneren. De leden van de fractie van de VVD vragen de regering of hier niet een uiterst vruchtbare bodem voor ontwijking en zelfs misbruik wordt geschapen. Blijkens de discussie in de Tweede Kamer is de Minister er zelf ook niet gerust op; hij heeft daar met zoveel woorden gezegd weer een eind aan deze regeling te zullen maken «als het de spuigaten uitloopt». Nog afgezien van het feit dat een Minister niet zelfstandig wettelijke regelingen beëindigt en daarmee een ongewenste situatie jaren kan blijven bestaan, zijn de leden van de VVD-fractie zeer aarzelend om in te stemmen met een wetvoorstel onder een dergelijk gesternte.

Ten tweede blijkt dat bij toepassing van deze mogelijkheid, reeds vanaf een toekenning van een bonus van 25% en hoger de Wet bankenbelasting imperatief (!) leidt tot het opleggen van een 10% hogere aanslag aan de onderneming. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is hierop uitdrukkelijk gewezen, maar ook dit heeft niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. Dit heeft de leden van de fractie van de VVD bevreemd. Immers, hun eerste zorg is een behoorlijk kwaliteit van de wetgeving en die lijkt hier in het geding. Kan de regering aangeven waarom dit, naar de leden van de VVD-fractie aannemen toch onbedoelde, effect niet reeds in de Tweede Kamer door middel van een nota van wijziging is geëlimineerd?

De leden van de D66-fractie willen stilstaan bij de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het aantrekken van getalenteerde medewerkers. Zo lezen zij dat de regering verwacht dat de Nederlandse financiële sector ook met een bonusplafond voldoende geschikt personeel kan aantrekken. De leden horen graag waar deze verwachting op gebaseerd is en of deze stelling niet ook zou gelden bij een algeheel bonusverbod.

Artikelsgewijs

Artikel 1:121

In het wetsvoorstel is een uitzondering gemaakt voor beleggingsondernemingen die handelen voor eigen rekening. Een parallel zou kunnen worden getrokken met beleggingsactiviteiten van de pensioenfondsen respectievelijk hun uitvoeringsorganisaties. Pensioenfondsen vallen niet onder de definitie van financiële onderneming die in de Wft wordt gehanteerd; geldt dat ook voor hun beleggende uitvoeringsorganisaties, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Als de uitvoerende organisaties wel als financiële ondernemingen worden beschouwd, is dan de uitzondering van de beleggingsonderneming die handelt voor eigen rekening van toepassing?

De leden van de D66-fractie vragen zich af of de verschillende bonusplafonds, die voortvloeien uit de uitzonderingsbepalingen, gaan leiden tot een ongelijk speelveld in de Nederlandse financiële sector. Voor een buiten Nederland gevestigde Europese financiële instelling met bijkantoren in Nederland geldt bijvoorbeeld nog steeds een bonusplafond van 100/200%, terwijl Nederlandse en niet-Europese instellingen zich in Nederland aan de 20%-norm dienen te houden. Dit zou kunnen leiden tot opdrijven van de vaste beloningen, hetgeen weer om andere redenen (onder andere kosten van diensten en producten) niet gewenst is. Binnen die laatste categorie kunnen diverse uitzonderingen weer tot afwijkende bonusplafonds leiden. Welke gevolgen heeft deze ongelijke behandeling voor de concurrentieverhoudingen in de Nederlandse financiële sector?

Het valt de leden van de D66-fractie verder op dat beheerders van beleggingsinstellingen, ondanks de grote reikwijdte van dit wetsvoorstel, niet onder het bonusplafond zullen vallen. Dit wetsvoorstel zorgt daarmee voor verdere rigiditeit voor de traditionele kredietverleners, terwijl alternatieve kredietverleners, zoals sommige beleggingsinstellingen, daarbuiten lijken te vallen. Uit het recent verschenen Global Financial Stability Report van het IMF blijkt dat deze trend zeer schadelijk kan zijn voor de economie. De leden ontvangen daarom graag een reactie van de regering op de vraag of en zo ja waarom de beheerders van beleggingsinstellingen van de maatregelen in dit wetsvoorstel worden ontzien.

Artikel 1:113 en 1:114

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de Minister – naar de mening van de leden van de D66-fractie, terecht – betoogd dat het beloningsbeleid van gewone werknemers (dat wil zeggen anderen dan bestuurders) niet tot de bevoegdheid van de (in dit geval 100%) aandeelhouder behoort, maar van het bestuur7. Het wetsvoorstel, de voorgestelde artikelen 1:113 en 1:114, eist dat Nederlandse financiële instellingen, respectievelijk hun uiteindelijke Nederlandse moedermaatschappijen, er zorg voor dragen dat de relevante, ook op de gewone werknemers gerichte, beloningsvoorschriften van het wetvoorstel ook worden toegepast door vennootschappen waarvan zij de meerderheid van de aandelen houden. Dit roept bij deze leden de vraag op of deze constructie toch niet in strijd is met de eerdere bewering van de Minister, namelijk dat het beloningsbeleid voor gewone werknemers tot de bevoegdheid van het bestuur (in dit geval van de dochter) behoort.

Wil de regering bij haar beantwoording betrekken het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2014?8 In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat het belang van de vennootschap, aangenomen dat dit een vennootschap is naar Nederlands recht, waarnaar haar bestuur zich heeft te richten, vooral wordt bepaald door het bestendige succes van de door de vennootschap gedreven onderneming (rechtsoverweging 4.2.1) en dat aan de verantwoordelijkheid van het bestuur dienaangaande geen afbreuk wordt gedaan indien de aandeelhouder(s) binnen de vennootschap feitelijke instructiemacht hebben (rechtsoverweging 4.3.). Dit is niet anders indien de aandeelhouders ook rechtens instructiebevoegdheid hebben.9 Bij een vennootschap naar buitenslands recht zou zich een vergelijkbare situatie kunnen voordoen, aangezien ook daar een regeling zal gelden voor de verhouding tussen de organen van die vennootschap.

De leden van de D66-fractie werken de opgeworpen vraag als volgt nader uit. Als het bestuur van de dochtermaatschappij meent dat een beloningsbeleid conform de eisen van het wetsvoorstel onverenigbaar is met het bestendige succes van de onderneming van die dochtermaatschappij, dan mag en moet dat bestuur andersluidende instructies van de moedermaatschappij naast zich neerleggen.10 Bovendien kan het bestuur van de dochtermaatschappij bewerkstelligen dat het opvolgen van die instructies wordt opgeschort totdat de rechter hierover geoordeeld heeft, onder meer door middel van een enquêteprocedure (Artikel 2:346 lid 1 sub d BW, met «onmiddellijke voorzieningen» die de positie van het bestuur conserveren: artikel 2:349a lid 2 BW). Meent de regering tegen de achtergrond van het bovenstaande dat de voorgestelde artikelen 1:113 en 1:114 realiter haalbare normen voor de moedermaatschappij bevatten, of wordt de moedermaatschappij in deze bepalingen wellicht gehouden tot een niet afdwingbare instructie?

Overig

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van berichten in de media dat de variabele beloningen in de pensioensector in 2013 ten opzichte van het jaar 2012 met tenminste 30%, met uitschieters naar 80%, gestegen zijn. Op grond van regelgeving van het Ministerie van SZW hebben de pensioenfondsen een beheerst beloningsbeleid geformuleerd dat onder toezicht staat van DNB. Zijn de criteria, zo vragen deze leden, die DNB bij dat toezicht hanteert dezelfde als die worden toegepast in de financiële sector in de zin van de Wft? Hebben als gevolg van dit toezicht deze variabele beloningsbedragen zich bewogen binnen de grenzen van wat nu de CRD IV is geworden? Heeft de regering wetgeving in voorbereiding om ook hier een maximum van 20% van het jaarsalaris in te voeren? Zo nee, waarom niet?

Kan de regering aangeven welke andere maatregelen in de nabije toekomst nog zijn voorzien om de beloningsstructuur bij de financiële ondernemingen te ontdoen van financiële prikkels? Hoe waardeert zij op dit punt de vernieuwde Code Banken, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken om een reactie van de regering op de uitgebreide brief van de Nederlandse Vereniging van Banken van 23 december 2013 over dit wetsvoorstel.

Hoe en wanneer zal de wet worden geëvalueerd (amendement-Aukje de Vries en Van Hijum11) en welke vragen zijn daarbij richtinggevend, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Kunnen daarbij ook culturele aspecten, waaronder vigerende waarden en normen rond beloningsbeleid, aan de orde komen? Kunnen daarbij ook de ontwijkmogelijkheden worden meegenomen?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de memorie van antwoord binnen vier weken aan de Eerste Kamer toe te zenden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Essers (CDA) (voorzitter), Sylvester (PvdA), Terpstra (CDA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Backer (D66), De Boer (GL), Van Boxtel (D66), Bröcker (VVD), Ester (CU), De Grave (VVD) (vicevoorzitter), Hoekstra (CDA), De Lange (OSF), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Van Beek (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Zandbrink (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 35

X Noot
3

Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 42

X Noot
4

Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 31

X Noot
5

Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 32

X Noot
6

Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 342

X Noot
7

Handelingen II 33 964, nr. 9, blz. 26.

X Noot
8

ECLI:NL:HR:2014:797; Cancun.

X Noot
9

Conclusie AG ECLI:NL:PHR:2013:1826 randnummer 4.3.38 en de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 2:239 lid 4 BW en haar parlementaire geschiedenis.

X Noot
10

Artikel 2:239 lid 4 BW.

X Noot
11

Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 24

Naar boven