33 934 Voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Vastgesteld 18 december 2014

1. Inleiding

De initiatiefnemers hebben met grote belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag (vastgesteld op 2 december 2014). Zij stellen de waardering en de kritische inbreng van de leden van de fracties van het CDA, de SGP en de ChristenUnie zeer op prijs. De initiatiefnemers zullen hieronder graag ingaan op de vragen die deze fracties hebben gesteld.

2. Algemeen

De initiatiefnemers zijn verheugd dat de leden van de CDA-fractie het voorliggend wetsvoorstel als een verbetering zien. Helaas moeten de initiatiefnemers constateren dat desondanks de leden van de CDA-fractie bezwaren tegen het raadgevend referendum houden.

3. Opkomstdrempel

De leden van de CDA-fractie hebben vragen over de in het voorliggende wetsvoorstel voorziene opkomstdrempel. De initiatiefnemers zouden deze leden graag als volgt willen antwoorden. De initiatiefnemers zijn van mening dat een opkomstdrempel van 50% of meer te zeer afbreuk doet aan het adviserend karakter van de uitkomst van het raadgevend referendum. Het raadgevende karakter van dit referendum, te weten een dringend advies, wordt naarmate een opkomstdrempel van ten minste de helft van het electoraat zou gelden als het ware minder raadgevend en meer bindend van aard. Voor een bindend referendum achten de initiatiefnemers een grondwetwijziging nodig. Daarvoor verwijzen zij de leden van de CDA-fractie graag naar het wetvoorstel met betrekking tot het correctief referendum waarvan de eerste lezing reeds is afgerond (Kamerstukken 30 174).

Naar de mening van de initiatiefnemers voldoet een opkomstpercentage van 30% aan wat de leden van de CDA-fractie de minimale eisen van democratie noemen. Immers bij verkiezingen worden in het geheel geen opkomstpercentages vereist. Naar de mening van de initiatiefnemers voldoet de uitslag van verkiezingen met een opkomst van minder dan 50% ook aan de minimale eisen van democratie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten wat de voordelen zijn van het invoeren van een opkomstdrempel bij een raadgevend referendum. De initiatiefnemers waren oorspronkelijk van mening dat een opkomstdrempel bij het raadgevend referendum niet nodig was. Gezien het raadgevend karakter werd een opkomstdrempel niet nodig geacht. Een dergelijke drempel was dan ook niet opgenomen in het wetsvoorstel zoals dat door de Tweede Kamer is aangenomen en aan uw Kamer is voorgelegd. Tijdens het debat in de Eerste Kamer over dit wetsvoorstel liet een meerderheid van uw Kamer echter weten dat zij dit wetsvoorstel alleen kon aanvaarden mits de initiatiefnemers enkele bij uw Kamer levende bezwaren zouden wegnemen. Een van die bezwaren betrof het ontbreken van een opkomstdrempel. De initiatiefnemers hebben de toezegging gedaan om bij een afzonderlijke wetsvoorstel een opkomstdrempel voor het raadgevend referendum in te voeren. Het nu voorliggend wetsvoorstel vloeit daaruit voort. Naar de mening van de initiatiefnemers vormt een opkomstdrempel van 30% geen te hoge onoverkomelijke barrière voor het raadgevend referendum terwijl het niet te laag is in de zin van dat die drempel altijd gehaald zou kunnen worden.

De initiatiefnemers, zo zouden zij de leden van de ChristenUnie willen antwoorden, bedoelen met «geldigheid» van een uitspraak tot afwijzing dat de uitspraak van het referendum bij een opkomst hoger dan 30% als een advies geldt om een wetsvoorstel af te wijzen. Alleen als sprake is van een raadgevende uitspraak tot afwijzing is nadere actie van de wetgever nodig (alsnog in werking laten treden van de wet of de wet intrekken).

In antwoord op deze vragen van de leden van de ChristenUnie over de materiële betekenis van de voorziene opkomstdrempel, zouden de initiatiefnemers willen antwoorden dat de invoering van een opkomstdrempel met zich brengt dat met een uitslag waarbij een meerderheid zich tegen een wetsvoorstel uitspreekt, maar waarbij de opkomstdrempel niet wordt behaald, die uitslag van dat referendum niet geldt (als een raadgevende uitspraak tot afwijzing) en dus niet dwingt tot heroverweging van dat wetsvoorstel. Een dergelijke uitslag kent inderdaad geen rechtsgevolg. Het is aan de wetgever om aan een uitslag bij een opkomst van minder dan 30% toch gevolgen te verbinden, echter is de wetgever daartoe niet verplicht.

In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie over het afbreuk doen aan het adviserende karakter van het referendum in het geval van een hogere opkomstdrempel, verwijzen de initiatiefnemers naar hun antwoord op een gelijkaardige vraag van de leden van de CDA-fractie hiervoor.

4. Horizonbepaling

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers of zij van oordeel zijn dat de Wet raadgevend referendum moet blijven gelden indien een grondwetsherziening tot invoering van het correctief en uitvoerende wetgeving niet tot stand komt. Deze leden vragen of het niet in de rede zou liggen om dan ook de Wet raadgevend referendum van rechtswege te doen vervallen, aangezien naar de mening van deze leden in dat geval duidelijk is dat een grote meerderheid van het Nederlandse volk kennelijk geen voorstander (meer) is van invoering van een referendum. De initiatiefnemers delen de mening van de leden van de CDA-fractie niet dat in het geval de wet met betrekking tot het correctief referendum niet tot stand komt, de Wet raadgevend referendum van rechtswege zou moeten vervallen. De Wet raadgevend referendum kreeg immers zowel in de Tweede als Eerste Kamer de steun van de meerderheid. Naar de initiatiefnemers aannemen zullen de leden van de CDA-fractie het met hen eens zijn dat die beide meerderheden representatief zijn voor een meerderheid van het Nederlandse volk. Het behoeft, naar de initiatiefnemers menen, geen betoog dat zij voorstander zijn van het referendum als middel tot versterking van de democratie. Ook hierin zien zij meer dan genoeg reden om ook indien onverhoopt het correctief referendum niet in onze wetten kan worden verankerd, de Wet raadgevend referendum in stand te houden.

5. Delegatie

De leden van de CDA-fractie hebben vragen over de zogenoemde delegatiegrondslagen in het voorgestelde artikel 56, tweede lid, en artikel 62, derde lid (zoals opgenomen in het wetsvoorstel, onderdelen Aa respectievelijk Ae). Deze leden vragen of is beoogd dat de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de combinatie van stemmingen kan worden doorgedelegeerd naar het niveau van een ministeriële regeling.

De initiatiefnemers laten weten dat de mogelijkheid van subdelegatie inderdaad is beoogd. Daarbij zij opgemerkt dat de subdelegatie ook in het huidige artikel 56, tweede lid, van de Wet raadgevend referendum is opgenomen en dit wetsvoorstel daarin dus geen wijzigingen aanbrengt. De voorgestelde formulering is op dit punt echter onder meer aangepast overeenkomstig het vergelijkbare artikel J 6b van de Kieswet. De toelichting bij deze voorgestelde artikelen gaat ervan uit dat de kern van eventuele nadere regels wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur, zoals dat ook het geval is bij (sub)delegatie door de Kieswet naar het Kiesbesluit (vergelijk artikel J 6b van de Kieswet en de artikelen J 9 tot en met J 14 van het Kiesbesluit). Voor zover het gaat om administratieve regels van ondergeschikte aard – bijvoorbeeld het vaststellen van (gecombineerde) modelformulieren – kan daarvoor subdelegatie naar een ministeriële regeling een aangewezen middel zijn. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het Besluit raadgevend referendum noch het Kiesbesluit als zodanig onderwerp zijn van voorhang bij de Kamers. Dat is alleen anders als nadere regels worden opgenomen in het Tijdelijk experimentenbesluit stembiljetten en centrale stemopneming.

Fokke Voortman Schouw

Naar boven