Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33917 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33917 nr. 6 |
Ontvangen 17 juni 2014
Inleiding
Uit het verslag blijkt dat het wetsvoorstel op steun van de verschillende fracties kan rekenen, maar dat er ook opmerkingen worden geplaatst en vragen zijn. In het navolgende wordt mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op deze vragen ingegaan in het vertrouwen dat deze nota naar aanleiding van het verslag zal bijdragen aan een voorspoedige behandeling van dit wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie steunen het wetsvoorstel maar wijzen er om redenen van consistentie met de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties en de heffing van de KvK op dat geen nieuwe organisaties met een semi-publiek of collectief verplichtend karakter in het leven moeten worden geroepen. Er is inderdaad een parallel aan te wijzen tussen publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties en instelling van een BIZ in de zin dat het in beide gevallen gaat om behartiging van het collectieve belang van bepaalde ondernemingen. Daarmee houdt echter ook elke overeenkomst op, omdat zowel de formele status en positie als de reikwijdte van de organisaties wezenlijk verschillen. Bij pbo’s gaat het immers om openbare lichamen met wetgevende bevoegdheden die ingesteld zijn krachtens wettelijke procedures. Pbo’s zijn daarmee bijzondere overheden die opereren op landelijke schaal en gericht zijn op een bepaalde branche. De BIZ is een stichting of vereniging die volgens de normale regels van het privaatrecht op initiatief van lokale ondernemers is opgericht. De BIZ heeft formeel slechts een – normale – subsidierelatie met de gemeente. De BIZ richt zich op alle ondernemers in een bepaald gebied. Bijzonder aan een BIZ is slechts dat de subsidie gefinancierd wordt door een – normale – gemeentelijke heffing waarvoor een extra procedure geldt die waarborgt dat de heffing op draagvlak onder de ondernemers kan rekenen. Op deze wijze ontstaat door gebruikmaking van reguliere kaders (stichting, gemeentelijke heffing, subsidie) een dynamiek die zowel het collectieve belang van de ondernemers als het algemene belang van de gemeente dient. Indien (uiterlijk na vijf jaar) blijkt dat een BIZ geen draagvlak meer heeft, verdwijnen zowel de heffing als de subsidie en resteert een normale stichting of vereniging. Zodoende hoeft naar mijn mening niet gevreesd te worden dat een nieuw soort semi-publieke organisaties kan ontstaan.
De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal kritische vragen over draagvlak, initiatief en tegenstanders. Volgens de evaluatie ligt het slagingspercentage van de draagvlaktoets rond de 60%. Concreet betekent dit dat per 1 juli 2012 zo’n 112 BIZ-en waren opgericht, omdat bleek dat sprake was van voldoende draagvlak, in de andere gevallen wisten tegenstanders met succes de oprichting van een BIZ te voorkomen. Dit percentage is in twee opzichten een succes: in de meerderheid van de gevallen is het kennelijk gelukt om voldoende ondernemers te overtuigen van het nut van een BIZ, maar het toont ook aan dat het oprichten van een BIZ niet eenvoudig is en de draagvlaktoets dus effectief is. De Experimentenwet waarborgde dat een BIZ alleen tot stand kan komen wanneer er een stichting of vereniging van ondernemers in het gebied is die dit wil organiseren en er bovendien sprake is van voldoende draagvlak onder alle ondernemers. Voorgesteld wordt deze waarborgen onverkort te handhaven zodat ook in de toekomst het initiatief bij ondernemers ligt. Gemeenten kunnen in dit proces een stimulerende en/of ondersteunende rol spelen, maar zullen zo niet tegen de wil van de ondernemers kunnen bewerkstelligen dat een BIZ wordt opgericht.
Wanneer sprake is van voldoende draagvlak onder ondernemers stelt de gemeente een verordening in, waarmee alle bijdrageplichtigen gehouden zijn de BIZ-heffing aan de gemeente te betalen. Er is derhalve geen sprake van een contributie, maar van een gemeentelijke heffing. Deze zakelijke heffing is voor de ondernemers een normale kostenpost welke aftrekbaar is voor de winstbelasting.
De vormgeving als reguliere gemeentelijke heffing is een bewuste keuze, om free-rider gedrag te voorkomen en heffing en invordering op een juiste wijze vorm te kunnen geven. Daarbij gelden de regels met betrekking tot bezwaar en beroep en incasso, zoals deze ook gelden voor andere gemeentelijke heffingen.
De vraag of over de BIZ-heffing procedures worden gevoerd dient bevestigend te worden beantwoord. Bezwaren richten zich tot dusverre op de BIZ-heffing en niet op het besluit subsidie te verstrekken aan de betrokken stichting of vereniging. Daarbij heeft de rechter tot nu toe bezwaren ongegrond verklaard die gericht waren op de afbakening van de zone, de afbakening van de bijdrageplichtigen en verschil dat werd gemaakt tussen gebruikers en eigenaren. De rechter heeft een aanslag vernietigd toen de bewuste heffingsambtenaar niet kon bewijzen dat de bijdrageplichtige een stemformulier voor de BIZ had ontvangen. Ook is voorgekomen dat de rechter een aanslag vernietigde of de verordening onverbindend verklaarde toen duidelijk werd dat de subsidie geen afdwingovereenkomst bevatte. De rechter heeft hiermee in lijn gehandeld met wat de regering voor ogen heeft gehad met de Experimentenwet BI-zones. In een enkel geval was de rechter minder terughoudend bij de beoordeling of uitgaven in het algemene belang zijn dan door de regering is beoogd. Naar het oordeel van de regering dient vooral de gemeente te waarborgen dat de opbrengsten van de heffing ten goede komen aan de doelen die in de wet worden beschreven. Mede naar aanleiding hiervan is de doelstelling van de BIZ-bijdrage verduidelijkt en is de activiteitencategorie «economische ontwikkeling» toegevoegd. Ook is in de memorie van toelichting daarom sterker aangezet dat de gemeenteraad bij uitstek het democratische forum is waarbinnen de brede afweging dient plaats te vinden welke activiteiten vallen binnen de doelstelling die aan de BIZ-heffing is verbonden.
In reactie op de door de leden geponeerde stelling wijst de regering er op dat van verschillende wijzen van vaststelling van een BIZ geen sprake kan zijn nu de totstandkomingsprocedure juist zorgvuldig eenduidig en op wetsniveau was neergelegd. Dat vaststelling van een BIZ juist in hoge mate democratisch geschiedt is naar de mening van de regering evident en zelfs dubbel geborgd: niet alleen is instemming van de gemeenteraad vereist voor instelling van elke BIZ, maar ook moet voldoende draagvlak onder ondernemers zijn aangetoond in een procedure waaraan elke ondernemer die moet gaan meebetalen kon meedoen. Voorgesteld wordt beide elementen onverkort te handhaven. Van fouten in de Experimentenwet is niet gebleken.
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is de inbreng van ondernemers en gemeenten bij de evaluatie en de internetconsultatie zorgvuldig meegewogen. Voor zover bij gemeenten niettemin nog bezwaren tegen de BIZ leven wijst de regering er op dat het gemeenten vrij staat om geen gebruik te maken van de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt. In dat geval zal geen medewerking aan de totstandkoming van een BIZ hoeven te worden verleend en zullen in de desbetreffende gemeenten geen zones worden ingesteld.
Als de BIZ tot stand komt, wordt de opbrengst van de BIZ-bijdrage als subsidie uitgekeerd aan de vereniging of stichting van de desbetreffende BIZ, die er vervolgens voor zorgt dat de activiteiten worden uitgevoerd. De beperking aan de besteding van de middelen komt niet zozeer voort uit het karakter van subsidie waarmee de BIZ-middelen terugvloeien naar de ondernemers, maar is een gevolg van het feit dat verzekerd dient te zijn dat de BIZ gelden ook worden besteed aan de doelstellingen zoals die zijn voorgelegd bij de draagvlaktoets.
Dat ondernemers en daarmee bedrijvenlocaties primair er op gericht zijn om hun eigen gebied te optimaliseren ligt voor de hand. Bij de BIZ gaat het om een gebiedsgerichte heffing, waarbij middelen van ondernemers voor een vooraf bepaald doel bijeen worden gebracht. Van verspilling is niemand voorstander. Ondernemers zullen bij uitstek de afweging maken om samen te werken wanneer dit voor hen voordeliger is. Verder kan de gemeente ervoor kiezen om in dit kader de samenwerking tussen BIZ-gebieden voor ondernemers en hun ondernemersbelang aantrekkelijk te maken.
De leden van de PvdA-fractie vroegen ten slotte naar de administratieve lasten. Binnen een BIZ komen ondernemers tot gezamenlijke investeringen, dit vraagt om organisatiekracht en daar zijn in de praktijk kosten en moeite aan verbonden. Initiatiefnemende ondernemers moeten de afweging maken of de voordelen van een BIZ daar tegen op wegen. Gemeenten kunnen hier wellicht nog in hogere mate dan thans een ondersteunende rol spelen. Of dat wenselijk is en zo ja hoe dat dan dient te worden ingericht is vanzelfsprekend een afweging die alleen de desbetreffende gemeente kan en mag maken.
De leden van de D66-fractie vroegen of in de evaluatie naar de aard van de BIZ-organisatie is gekeken en of deze niet teveel een semi-publieke taak op zich nemen. Hier is in de evaluatie niet expliciet naar gekeken. Zoals uiteengezet onder 2 hoeft voor «ongewenste vehikels» echter niet te worden gevreesd. Voor wat betreft de monitoring van de financiële huishouding kan worden gewezen op artikel 8 van het wetsvoorstel dat bepaalt dat alle bijdrageplichtigen kosteloos kennis moeten kunnen nemen van de begroting, de rekening en de verantwoording. Tenslotte is nog van belang dat de gemeente in het kader van de subsidierelatie bij de vaststelling van de subsidie beziet of de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt ook zijn uitgevoerd.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de wijze waarop wordt gewaarborgd dat maatregelen die in een BIZ worden genomen aanvullend zijn op het dienstenniveau van de gemeente. Om te voorkomen dat er onduidelijkheid bestaat over de verantwoordelijkheden kunnen de gemeente en de ondernemers in dit verband vooraf onderling afspraken maken over het serviceniveau van de gemeente, bijvoorbeeld in de vorm van een service level agreement. Door hier vooraf afspraken over te maken weten de ondernemers voordat zij gaan stemmen waar zij aan toe zijn en kunnen zij dit mee laten wegen in hun stem. Desgewenst kan een dergelijke overeenkomst een (gedetailleerde) groslijst bevatten waarin wordt uitgewerkt wat wel en niet is toegestaan. Aangenomen mag worden dat de gemeente een afgesloten service level agreement zal respecteren. Wanneer hier onverhoopt toch onvrede over ontstaat, zullen ondernemers verlenging van de BIZ naar verwachting immers ook niet meer steunen of zelfs aankoersen op tussentijdse beëindiging. In voorkomend geval kunnen ondernemers voor naleving aandacht vragen, in eerste instantie bij het College van B&W maar als dat onvoldoende zou blijken ook bijvoorbeeld bij de gemeenteraad. Nu het om een bindende overeenkomst gaat, staat ten slotte ook de gang naar de rechter open.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de afbakening van het gebied. Allereerst moet worden opgemerkt dat het wetsvoorstel niet voorschrijft dat (vertrouwelijke) zienswijzen moeten kunnen worden ingediend bij de totstandkoming van een BIZ-verordening. Benadrukt wordt dat een aantal van de onduidelijkheden waarop wordt gedoeld niet voortkomen uit de wet. De wet noch het wetsvoorstel kent een definitie over wanneer sprake zou zijn van «een samenhangend gebied». Ook bevatten wet noch wetsvoorstel een begripsomschrijving voor «een winkelstraat». Indien gemeenten behoefte hebben aan het gebruik van deze begrippen bij het opstellen van de BIZ-verordening dan kunnen gemeenten daar zelf invulling aan geven. Wet en wetsvoorstel laten gemeenteraad en ondernemers veel ruimte om te komen tot een logische afbakening van een bepaald gebied, waarmee de omvang van de BIZ dan ook per gemeente en per locatie kan verschillen. Daarbij is het dus ook in laatste instantie de gemeenteraad die moet bewaken dat zich op het punt van afbakening geen onwenselijke zaken voordoen.De rechter zal deze afwegingsruimte van de gemeenteraad naar verwachting respecteren zo lang geen sprake is van willekeur of inbreuk op andere rechtsbeginselen.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de mogelijkheden voor kwijtschelding van de heffing wanneer een ondernemer kan aantonen in zwaar weer te verkeren. De mogelijkheid tot kwijtschelding voor gemeentelijke heffingen is opgenomen in artikel 255 van de Gemeentewet. Hierbij gelden grosso modo de regels uit de uitvoeringsregeling invorderingswet 1990. Het is echter niet mogelijk om kwijtschelding aan te vragen van belastingen in de zakelijke sfeer.
De leden van de VVD-fractie, evenals de leden van de CDA-fractie, hebben een aantal vragen gesteld over de mogelijkheid om eigenaren bij de BIZ te betrekken. Op grond van de experimentenwet konden eigenaren alleen bij leegstand worden aangeslagen. Verschillende betrokkenen gaven in de evaluatie aan behoefte te hebben aan de mogelijkheid om ook aan eigenaren van onroerend goed, niet zijnde de gebruikers, een BIZ heffing op te leggen. Dit punt werd tevens gemaakt door de Afdeling advisering van de Raad van State in haar eerdere advies bij het Wetsvoorstel experimentenwet BGV-zones: (...) «In dat licht is niet zonder meer duidelijk waarom ervoor gekozen is de heffing slechts over gebruikers en niet mede over eigenaren te heffen. Met name ook eigenaren van de bedrijfspanden kunnen eraan bijdragen verloedering van de bedrijvenlocatie te voorkomen. Bovendien kunnen (ook) zij profijt hebben van activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid, veiligheid en ruimtelijke kwaliteit van de desbetreffende bedrijvenlocatie.(...)
Aangezien er geen juridische bezwaren zijn in te brengen tegen het creëren van de mogelijkheid om eigenaren, ook zonder leegstand, aan te kunnen slaan is aan de wens daartoe tegemoet gekomen en is het betrekken van eigenaren als keuzemogelijkheid toegevoegd.
Men dient zich ervan bewust te zijn dat wanneer zowel de eigenaren als de gebruikers worden betrokken in de BIZ, sprake kan zijn van dubbele lasten. Daar staat echter tegenover het dubbele belang dat een eigenaar-gebruiker heeft. Deze dubbele rol komt ook tot uitdrukking in de draagvlakmeting middels een dubbele stem. De regering is niet van mening dat dubbele lasten expliciet moeten worden uitgesloten, aangezien men ook tweeledig profijt heeft van de BIZ-investeringen.
Bij leegstand kan de eigenaar betrokken worden, omdat het niet wenselijk wordt geacht om impliciet voordeel te verschaffen bij leegstand van een pand in de vorm van het niet hoeven betalen van een heffing omdat er geen gebruik is. Dit impliciete voordeel zal zich materialiseren, wanneer bij toekomstige verhuur of verkoop de huurprijs of verkoopprijs ten gevolge van de BIZ-investeringen hoger uitvalt. Het betrekken van eigenaren bij leegstand is geen nieuw element, het is het gevolg van een amendement van het lid Blanksma-van den Heuvel C.S. (Kamerstukken II 2008/09, 31 430 nr. 12).
De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar de mogelijkheid om partijen vrij te stellen van de BIZ-bijdrage of deze een nultarief te laten betalen. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk een belasting in te stellen ter zake van binnen een bepaald gebied in de gemeente gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen). Artikel 2, derde en vijfde lid bepalen voorts dat voor verschillende categorieën niet-woningen verschillende tarieven kunnen worden vastgesteld. Kerken, buurthuizen en centra voor jeugd en gezin dienen niet in hoofdzaak tot woning. Voor deze categorieën kan de gemeenteraad echter wel besluiten een lager of een nultarief vast te stellen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de tariefdifferentiatie van de BIZ-heffing tussen gebruikers en eigenaren. Het ligt in de rede dat de hoogte van de BIZ-heffing in verhouding staat tot de geplande BIZ-investeringen en de diverse belangen die de verschillende categorieën bijdrageplichtigen hebben. Om te voorkomen dat de gebruikers de eigenaren kunnen dwingen onevenredig aan de BIZ mee te betalen, of omgekeerd, is een extra draagvlakvereiste toegevoegd dat zegt dat in de draagvlakmeting in dat geval ten minste de helft van de eigenaren zich voor of tegen inwerkingtreding moet uitspreken. Net als bij de groep gebruikers geldt ook bij de eigenaren dat ten minste de helft van de eigenaren zich vóór inwerkingtreding moet uitspreken.
Er bestaat een zeker risico dat de BIZ-heffing die aan de eigenaren wordt gevraagd bij een nieuw huurcontract wordt doorberekend aan de gebruikers. Dit moet dan ook lokaal meegenomen worden in de afweging of een BIZ waar de eigenaren bij worden betrokken wenselijk is. De regering is echter niet van mening dat de mogelijkheid om eigenaren in een BIZ te betrekken vanwege dit risico op voorhand moet worden uitgesloten.
Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de D66-fractie vroegen naar het verhogen van de drempel voor het organiseren van een tussentijdse draagvlakmeting. De tijdelijkheid van een afzonderlijke BIZ en de mogelijkheid om een tussentijdse draagvlaktoets aan te vragen dragen bij aan een scherpe en actieve houding bij de initiatiefnemers van een BIZ. Tegelijkertijd mag na het behalen van de draagvlakvereisten verwacht worden dat er voldoende basis is om met de plannen van een BIZ aan de slag te gaan. Om een goede balans te vinden tussen draagvlak voor de BIZ enerzijds en stabiliteit van de BIZ anderzijds is het van belang dat een tussentijdse draagvlakmeting breed wordt ondersteund. Er is op voorspraak van ondernemersorganisaties dan ook voor gekozen om de drempel voor de aanvraag voor deze draagvlakmeting van 20 naar 30 procent te verhogen. Daarmee is de drempel voor een aanvraag iets verhoogd, wat ervoor zorgt dat er wellicht minder tussentijdse draagvlakmetingen worden aangevraagd, tegelijk blijven de draagvlakeisen van deze tussentijdse draagvlakmeting onverminderd zwaar.
De leden van de D66-fractie vroegen verder naar het opnemen van het verbeteren van de duurzaamheid van de openbare ruimte als mogelijke doelstelling voor oprichting van een BIZ. De regering steunt het verbeteren van de duurzaamheid van de openbare ruimte, maar is van mening dat het niet nodig is om hiervoor een extra doelstelling op te nemen. Investeringen die de economische ontwikkeling of de leefbaarheid ten goede komen kunnen immers ook met de voorgestelde tekst op een duurzame manier worden ingevuld.
Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de SGP-fractie stelden vragen over het risico dat taken van de gemeente worden afgeschoven op ondernemers. Hierboven is op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie gereageerd. Het is ook in Nederland mogelijk dat in het kader van een BIZ een service level agreement (SLA) wordt afgesloten tussen de gemeente en ondernemers, zoals ook in de evaluatie staat. Het inzichtelijk maken van het basis serviceniveau van de gemeente aan ondernemers is op veel plaatsen aan de orde geweest. In een SLA kan ook worden opgenomen in welke mate de gemeente aan gebiedspromotie doet.
De BIZ kent stevige draagvlakvereisten, zwaarder dan in het buitenland gangbaar is, hiermee wordt voorkomen dat ondernemers tegen hun zin allerlei activiteiten financieren die meer het algemene belang van een gemeente dienen dan de belangen van betrokken bedrijven.
De leden van de SP-fractie vroegen hoe vaak een draagvlakmeting dient te worden uitgevoerd. Een BIZ wordt opgericht voor maximaal 5 jaar. Daarna loopt de BIZ van rechtswege af. Indien men verder wil met de BIZ, dient het proces van oprichting, inclusief de draagvlakmeting, opnieuw doorlopen te worden. Behalve in het eerste jaar na inwerkingtreding van de verordening, kunnen de ondernemers tijdens de looptijd van de BIZ bij de gemeente een tussentijdse draagvlaktoets aanvragen wanneer ten minste 30 procent van de ondernemers dit wenst.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom in de draagvlakvereisten rekening wordt gehouden met de WOZ-waarden. Als gekozen is om de BIZ-bijdrage te baseren op de WOZ-waarde, bijvoorbeeld door een percentage van deze waarde te nemen, moet men bij het bepalen van het draagvlak ook meenemen dat het aantal voorstemmers tijdens de draagvlakmeting meer WOZ-waarde vertegenwoordigen dan de tegenstemmers. Reden hiervoor is dat zo voorkomen wordt dat vele kleine ondernemers, die relatief een kleine bijdrage betalen, enkele grote ondernemers kunnen dwingen substantiële BIZ-bijdragen af te dragen. Indien gekozen wordt voor een voor alle ondernemers gelijk tarief (hoofdelijke omslag) is geen sprake van differentiatie naar WOZ-waarde en vervalt dit vereiste.
De leden van de SGP-fractie vroegen aandacht voor de positie van niet-ondernemers binnen de BIZ. Het wetsvoorstel neemt in aansluiting op de WOZ inderdaad een potentieel tamelijk ruime kring belastingplichtigen als uitgangspunt, te weten alle gebruikers van onroerende zaken die niet tot woning dienen, in de zone. In de praktijk zijn dat – afhankelijk van het soort gebied waar het om gaat – niet allemaal ondernemers. Zo kunnen bijvoorbeeld ook sportclubs of bibliotheken gebruiker zijn van een niet-woning. Omgekeerd is het niet gezegd dat alleen «echte» ondernemers belang hebben bij de instelling van een BIZ. Immers ook een sportclub of gezelligheidsvereniging kan belang hebben bij bijvoorbeeld bepaalde collectieve veiligheidsmaatregelen. De leden van de fractie van de SGP merkten terecht op dat onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard zijn vrijgesteld van OZB (artikel 220d Gemeentewet). Dat geldt echter niet voor scholen of ziekenhuizen. Deze kunnen worden vrijgesteld van OZB, echter daar moeten dan wel objectieve gronden voor zijn.
In de gemeentelijke heffingsverordening kan, gebruikmakend van de mogelijkheden tot tariefdifferentiatie die artikel 2 biedt, recht gedaan worden aan de diversiteit binnen de door de wet aangewezen belastingplichtigen. Dit met inachtneming van de lokale omstandigheden, de beoogde activiteiten en de opvattingen hierover in de gemeenteraad. Gelet op de rol van de gemeente en de waarborgen in dit wetsvoorstel (waaronder het vereiste van voldoende draagvlak) acht de regering algemene vrijstelling voor niet-commerciële gebruikers dan ook niet wenselijk.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de goede ervaringen met de organisatievorm van een stichting. In de evaluatie komt naar voren dat zo’n 60% van de BIZ-organisaties een stichtingsvorm heeft. In de internetconsultatie is expliciet gevraagd naar de wenselijkheid om de vereniging als enige organisatievorm aan te wijzen, daarop is gereageerd dat de stichtingsvorm soms erg goed werkt. Soms omdat men in het gebied al eerder met stichtingen werkt en het onderling vertrouwen in een bepaald gebied groot is. Dit heeft ertoe geleid dat gekozen is om de stichting als mogelijke organisatievorm te handhaven.
De leden van de CDA-fractie vragen naar wat gedaan is met de ervaringen van de BIZ in het buitenland. Bij de opzet van de experimentenwet Bedrijveninvesteringszones is destijds uitdrukkelijk gekeken naar de ervaringen met de Business Investment Districts (BIDs). Bij de evaluatie is de toepassing van de BIZ in het buitenland, zij het summier, wederom aan de orde geweest. De evaluatie gaf op dit punt echter geen aanleiding voor aanpassingen in het wetsvoorstel.
Bij het opstellen van de experimentenwet is destijds gekeken naar de formele administratieve lasten, zoals deze rechtstreeks voortvloeien uit de wettelijke procedure. Tijdens de evaluatie is aan zowel ondernemers als aan gemeenten gevraagd om een schatting te maken van het aantal uren dat men daadwerkelijk in de praktijk heeft besteed aan de totstandkoming van de BIZ. Wanneer deze uren worden afgezet tegen een tarief krijgt men zicht op de waarde die deze uren vertegenwoordigen. De reden voor het grote aantal uur ligt met name in de (randvoorwaarden en eisen van de) formele draagvlaktoets en het verwerven van draagvlak. Die vragen om een zorgvuldig proces, waarbij men het zich niet kan permitteren dat stemmen door onzorgvuldigheid verloren gaan. De schattingen over het aantal uur lopen sterk uiteen en zijn afhankelijk van hoe ondernemers en gemeenten hun rol hebben willen invullen. De praktijk laat zien dat ondernemers, en in mindere mate ook gemeenten, bereid zijn vele uren meer in te zetten om draagvlak voor de BIZ te creëren, dan formeel gezien voor strikte toepassing van de wettelijke procedures noodzakelijk zou zijn. Afgezet tegen een uurtarief is dit de belangrijkste reden dat de ondernemerslasten verschillen van wat destijds was berekend.
Voor initiatiefnemers waarvan de inspanningen hebben geleid tot een BIZ, betalen deze kosten zich terug, omdat zaken eerder geregeld kunnen worden en men vanwege het collectief geen tijd meer hoeft te besteden aan het ophalen van afzonderlijke steun en bijdragen.
Daarnaast is er bij gemeente in meer of mindere mate sprake van out-of-pocketkosten, bijvoorbeeld om het bestaande belastingsysteem geschikt te maken voor de BIZ-heffing. In dit geval zal een volgende BIZ binnen de gemeentegrenzen minder kostbaar zijn.
Wanneer initiatiefnemers elkaar opzoeken om zo van elkaars ervaringen te leren, kan men het aantal uur terugbrengen danwel op een meer efficiënte wijze inzetten.
Artikel II
De leden van de PvdA-fractie vragen wat er bedoeld wordt met «bepaald gebruik» in artikel 2, vierde lid 4. In dit artikel gaat het over hoe omgegaan moet worden met de indeling van het pand bij leegstand. Dit lid is niet nieuw maar ingevoegd bij een amendement bij de totstandkoming van de Experimentenwet (Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 12). De achtergrond van het amendement was om ook regels te stellen voor de situatie dat, als gevolg van leegstand, geen sprake is van een gebruiker. In dat geval zal men het pand indelen als ware het wel in gebruik en is dus een gebruikscategorie uit de verordening van toepassing. Hierbij kan gekozen worden voor een gebruik dat passend is bij het pand.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie naar de criteria in het derde en vijfde lid van artikel 2. Voor gebruikers wordt expliciet bepaald dat bij de vaststelling van het tarief de branche of sector kan worden meegewogen. Bij eigenaren ligt dit minder voor de hand, omdat eigenaren van bedrijfspanden in dezelfde branche (vastgoed) actief zijn. Dit neemt niet weg dat het derde en vijfde lid van artikel 2 de ruimte laat ook andere criteria toe te passen bij de toepassing van tariefdifferentiatie.
Artikel V
De leden van de CDA-fractie stelden vragen over de gewenste hoogte van de draagvlakvereisten. In het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten geldt dat er sprake is van voldoende draagvlak indien er sprake is van een dubbele meerderheid. Tijdens de kamerbehandeling van de experimentenwet is de hoogte van de draagvlakvereisten expliciet aan de orde geweest. In Nederland is toen gekozen om de draagvlakvereisten hoger te maken, door naast een opkomstpercentage van 50% te eisen dat vervolgens niet ten minste 50 procent, maar tweederde van de stemmen de oprichting van de BIZ moet steunen, wil er sprake zijn van voldoende draagvlak. In de evaluatie geven zowel ondernemers als gemeenten aan de draagvlakvereisten in algemene zin als «zwaar» maar «redelijk» c.q. «noodzakelijk» te ervaren. Dit beeld wordt ondersteund door de slagingspercentages van de formele draagvlaktoets: dit ligt rond de 60%. Het verwerven van draagvlak voor een BIZ is niet eenvoudig. Dit wordt ondersteund door het feit dat initiatiefnemers veel tijd investeren in het informeren van ondernemers over het BIZ-initiatief. Dit is een van de belangrijkste redenen dat wanneer deze uren wordt omgezet tegen een uurtarief, de ondernemerslasten bij oprichting van een BIZ zo hoog uitvallen. Het behalen van het vereiste opkomstpercentage van 50% is dus een hele uitdaging. Het is echter ook nadrukkelijk de bedoeling dat een BIZ alleen kan ontstaan als er echt voldoende draagvlak is.
Artikel 5, derde lid, is een aanvulling op de draagvlakvereisten die zijn beschreven in artikel 5, eerste lid. Artikel 5, derde lid, is van toepassing wanneer wordt gekozen zowel gebruikers als eigenaren bij de BIZ-heffing te betrekken. Indien zowel gebruikers als eigenaren worden aangeslagen dan moet zowel worden voldaan aan artikel 5, eerste lid, als aan de criteria die zijn beschreven in artikel 5, derde lid. Concreet betekent dit dat in die situatie minimaal de helft van de bijdrageplichtigen zich voor of tegen inwerkingtreding moet uitspreken en dat ten minste tweederde daarvan zich voor inwerkingtreding moet uitspreken. Aanvullend moeten ten minste de helft van de gebruikers en de helft van de eigenaren zich voor of tegen inwerkingtreding uitspreken en moet daarvan ook ten minste de helft van de eigenaren en gebruikers zich voor inwerkingtreding hebben uitgesproken. Op deze manier wordt voorkomen dat een meerderheid van gebruikers of eigenaren ongewild bij dient te dragen aan een BIZ.
Artikel VI
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de gemeentelijke autonomie bij het instellen dan wel intrekken van een BIZ. De gemeenteraad is en blijft het democratisch gelegitimeerde orgaan dat kan beslissen over het wel of niet vaststellen van een BIZ-verordening en het daarbij behorende tarief van de heffing. Voorafgaand aan het uitvoeren van een draagvlakmeting zal in de praktijk al sprake zijn van overleg met de gemeente over de wens om te komen tot een BIZ. De gemeente faciliteert immers de totstandkoming van een BIZ. Toch kan het voorkomen dat de gemeenteraad onvoldoende vertrouwen heeft in de uitkomsten van de draagvlakmeting en de specifieke wensen van de ondernemers die terug dienen te komen in de verordening. Het staat de gemeenteraad dan vrij om af te zien van het aannemen van de verordening of deze op punten anders in te richten. De autonome positie van gemeenten wordt met andere woorden niet doorkruist door deze wetgeving. Wel vindt de draagvlakmeting plaats na vaststelling van de verordening. Indien deze een andere strekking heeft gekregen dan gedacht kan dit tot uitdrukking komen in een lager draagvlak en is er een kans dat de verordening niet in werking kan treden.
Artikel VII
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de wenselijkheid van het kunnen inhouden van de perceptiekosten bij de uitvoering van de gemeentelijke heffing BIZ. De gemeente kan perceptiekosten in mindering brengen op de subsidie. Bij bestemmingsheffingen is dit gebruikelijk. Wel is daarbij in het wetsvoorstel de voorwaarde opgenomen dat dit in de verordening moet zijn bepaald. De perceptiekosten betreffen enkel de kosten die de gemeente moet maken voor heffing en inning van de BIZ-bijdrage. Aangezien de activiteiten mede het algemeen belang dienen kan de gemeente er ook voor kiezen deze kosten voor haar rekening te nemen. Niet in alle gevallen zal de gemeente bereid zijn dit te doen. Om te voorkomen dat ondernemers in die situatie geen BIZ kunnen starten is de regering van mening dat het beter is de mogelijkheid te behouden dat perceptiekosten in rekening kunnen worden gebracht. Daarbij is het ook niet op voorhand uit te sluiten dat het niet in rekening brengen van perceptiekosten in bepaalde gevallen op gespannen voet zou kunnen komen te staan met de Europese staatssteunregelgeving.
Artikel VIII
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de financiële verantwoording indien er gekozen is voor een stichting als BIZ-organisatie. In het wetsvoorstel is in navolging van de experimentenwet opgenomen dat de aangewezen vereniging of stichting er voor zorgt dat alle bijdrageplichtigen kosteloos kennis kunnen nemen van de begroting, de rekening en de verantwoording. Waar de doelen van de BIZ overeen komen met de doelen van een ondernemersvereniging kan ervoor zijn gekozen de ondernemersvereniging op te heffen. De BIZ-wet heeft echter niet tot doel een vervanging van de ondernemersvereniging te zijn, wat wordt onderstreept door het feit dat aan de BIZ-doelen restricties zijn verbonden, welke het gebruik van een verplichte heffing rechtvaardigen. Een ondernemersvereniging kent deze restricties niet, omdat zij bestaat op basis van vrijwilligheid.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33917-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.