33 871 Implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142)

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 oktober 2014

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat de leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie hebben uitgebracht. Graag dank ik de leden van de fractie van het CDA voor hun inbreng. Deze leden gaven aan met belangstelling van het wetsvoorstel te hebben kennisgenomen. Verheugd heb ik geconstateerd dat zij zich over het algemeen in de voorgestelde implementatie van de richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142) (hierna: de richtlijn) kunnen vinden. De vragen die deze leden over het wetsvoorstel hebben gesteld, zal ik in het navolgende graag beantwoorden.

Het recht op toegang tot processtukken

De leden van de fractie van het CDA vroegen de regering nog eens nadrukkelijk uiteen te zetten waarom zij van oordeel is dat de huidige weigeringsgronden om de kennisneming van processtukken aan een verdachte te onthouden genoemd in artikel 187d van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in overeenstemming zijn met hetgeen de richtlijn daarover bepaalt. Zij merkten hierbij op dat voor zover de thans geldende strafvorderlijke weigeringsgronden ruimer zijn dan genoemd in de richtlijn, ze in strijd lijken te komen met de richtlijn, die immers op Europees niveau de minimale rechten van verdachten beoogt vast te stellen. Een ruimere inbreuk op die rechten lijkt zowel met de letter als met de geest van de richtlijn niet te stroken. Graag voldoe ik aan het verzoek tot nadere toelichting.

Voorop zij gesteld dat de aan het woord zijnde leden terecht opmerkten dat de nationale strafvorderlijke gronden waarop de kennisneming van processtukken aan een verdachte kan worden onthouden niet ruimer mogen zijn dan de gronden die daarvoor op basis van de richtlijn zijn toegelaten. Het omgekeerde is uiteraard wel toegelaten, namelijk dat de nationale gronden om kennisneming van processtukken te onthouden stringenter zijn dan de weigeringsgronden genoemd in de richtlijn. Het gaat bij de voorliggende richtlijn immers om de vaststelling van minimumrechten en – zoals ook blijkt uit overweging 40 van de preambule waarin is bepaald dat de lidstaten de in de richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden – lidstaten mogen dus verder gaan dan waartoe de richtlijn verplicht.

Artikel 7 van de richtlijn heeft betrekking op het recht van de verdachte kennis te kunnen nemen van de processtukken. Uitgangspunt, neergelegd in artikel 7, tweede en derde lid, van de richtlijn, is dat de verdachte uiterlijk op het moment dat de zaak ter beoordeling aan het gerecht wordt voorgelegd, recht heeft op volledige kennisneming van de processtukken zodat hij zich kan voorbereiden op zijn verdediging. Slechts indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van bepaalde, in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn genoemde belangen, mag de kennisneming van bepaalde processtukken aan de verdachte worden onthouden. Artikel 7, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dat de kennisneming van processtukken mag worden onthouden indien door de kennisneming het «leven of de grondrechten van een andere persoon ernstig in het gedrang zouden kunnen komen» of de onthouding van de kennisneming «strikt noodzakelijk is ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang», zoals wanneer door de kennisneming van de stukken «een lopend onderzoek zou kunnen worden geschaad» of wanneer «de nationale veiligheid [...] ernstig zou kunnen worden bedreigd». Deze belangen zijn ontleend aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (zie o.a. EHRM 16 februari 2000, Rowe en Davis tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 28901/95 en EHRM 16 februari 2000, Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 27052/95).

Over de vraag in hoeverre de Nederlandse regeling inzake de omvang en toegang tot de processtukken in overeenstemming is met de voorschriften betreffende de weigeringsgronden die op de basis van de richtlijn zijn toegelaten, merk ik graag het volgende op. Ons strafvorderlijk stelsel kent twee modaliteiten die van invloed kunnen zijn op het recht op kennisneming van de processtukken van de verdachte. Voor het openbaar ministerie bestaat er de mogelijkheid om, wanneer het belang van het onderzoek dit vordert, gedurende het opsporingsonderzoek de verdachte tijdelijk geen toegang te verlenen tot bepaalde processtukken (artikel 30 Sv). Uiterlijk op het moment dat de strafzaak bij de zittingsrechter aanhangig wordt gemaakt, vervalt deze mogelijkheid en krijgt de verdachte alsnog inzage in die stukken (artikel 33 Sv). Deze regeling is in overeenstemming met artikel 7, tweede en derde lid, van de richtlijn.

De tweede modaliteit betreft de door de artikelen 34, vierde lid, en 149b Sv voorziene mogelijkheid om – met machtiging van de rechter-commissaris – stukken definitief niet voor inzage ter beschikking te stellen indien één van de gronden, genoemd in artikel 187d, eerste lid, Sv, daartoe noodzaakt. In dat geval blijven de stukken buiten het procesdossier en kan daarop ook door de zittingsrechter geen acht worden geslagen. In deze regeling ligt het stelsel van weigeringsgronden besloten zoals dat door artikel 7, vierde lid, van de richtlijn wordt toegelaten.

Dit achterwege laten van het voegen van stukken in het procesdossier is in de eerste plaats mogelijk indien een gegrond vermoeden bestaat dat door voeging en kennisneming van deze stukken een getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd (artikel 187d, eerste lid, onder a, Sv). Dat hierdoor de kennisneming van stukken wordt beperkt, is in overeenstemming met de eerste in artikel 7, vierde lid, van de richtlijn genoemde weigeringsgrond. Deze weigeringsgrond houdt in dat de kennisneming van bepaalde stukken kan worden onthouden indien door die kennisneming het leven of de grondrechten van een andere persoon ernstig in het gedrang zouden kunnen komen. Indien een getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd is sprake van een situatie waarin zijn grondrechten, in het bijzonder zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM), recht op veiligheid (artikel 5, eerste lid, EVRM) en recht op onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 11 Grondwet) ernstig in het gedrang zouden kunnen komen.

De tweede grond die artikel 187d, eerste lid, Sv biedt om het voegen van stukken in het procesdossier achterwege te laten, betreft het gegronde vermoeden dat door voeging en kennisneming een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad. Deze beperking op het inzagerecht correspondeert met de weigeringsgrond van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn die inhoudt dat de kennisneming van stukken ook kan worden geweigerd indien die weigering strikt noodzakelijk is ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang, zoals wanneer door die kennisneming een lopend onderzoek zou kunnen worden geschaad.

Tot slot kunnen stukken buiten het procesdossier worden gelaten indien een gegrond vermoeden bestaat dat door voeging en kennisneming het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad (artikel 187d, eerste lid, onder c, Sv). Dat de richtlijn ook op deze grond een beperking op het inzagerecht toelaat, volgt uit de derde weigeringsgrond van artikel 7, vierde lid, waaruit blijkt dat de kennisneming van stukken voorts mag worden geweigerd indien die weigering strikt noodzakelijk is ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang, zoals wanneer door die kennisneming de nationale veiligheid van de lidstaat waar de strafprocedure wordt gevoerd ernstig zou kunnen worden bedreigd.

Met het voorgaande vertrouw ik erop de leden van de CDA-fractie te hebben kunnen verduidelijken dat onze strafvorderlijke regeling omtrent de omvang en de toegang tot de processtukken – hoewel in opzet en bewoordingen enigszins afwijkend – in overeenstemming is met hetgeen op grond van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn is toegelaten. Ons wettelijk stelsel gaat uit van een in beginsel onbeperkte toegang tot de processtukken. Daarmee wordt erkend dat de kennisneming van de processtukken een essentiële voorwaarde vormt om een procedure op tegenspraak te voeren. Slechts in uitzonderlijke gevallen is een beperking op de toegang tot de processtukken toegelaten. En daarvoor is telkens een rechterlijke machtiging vereist.

ARTIKELGEWIJS

Artikel I, onderdeel A (artikel 27c), tweede lid

Voorts waren de leden van de fractie van het CDA van oordeel, mede gelet op de digitale mogelijkheden, dat een schriftelijke mededeling van rechten in de vorm van een aangepaste «Salduz-folder» achterhaald is. Zij vroegen of het geld dat wordt besteed aan het beschikbaar stellen van de schriftelijke mededeling van rechten niet beter besteed zou kunnen worden aan het eenmalig investeren in virtuele informatie die politie en openbaar ministerie vervolgens kunnen verstrekken aan alle verdachten, al dan niet aangehouden, al dan niet in geval van een aanhouding op basis van een signalering in het kader van het Schengen-informatiesysteem (SIS) die plaatsvindt in afwachting van een te ontvangen Europees aanhoudingsbevel dan wel in geval van een aanhouding op basis van een Europees aanhoudingsbevel respectievelijk in geval van een aanhouding op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties. Deze leden refereerden hierbij aan de situatie in Engeland en Wales, waar naast tekstbestanden ook audiobestanden beschikbaar zijn om verdachten over hun rechten te kunnen informeren.

Ik stel voorop dat ik met deze leden van oordeel ben dat het gebruik van digitale mogelijkheden in het strafproces zoveel mogelijk moet worden benut. Dat geldt ook ten aanzien van de mededeling van rechten die moet worden verstrekt aan aangehouden (minderjarige) verdachten en personen aangehouden in verband met de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel. Daarbij moeten echter wel de grenzen van de richtlijn in acht worden genomen. De richtlijn verplicht tot het verstrekken van een schriftelijk document. Artikel 4, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat aangehouden verdachten onverwijld in het bezit worden gesteld van een schriftelijke verklaring van rechten en dat zij in de gelegenheid moeten worden gesteld om de verklaring van rechten te lezen en deze in hun bezit te houden zolang zij van hun vrijheid zijn beroofd. Dit betekent dat niet aan de verplichtingen van de richtlijn zou worden voldaan indien zou worden volstaan met het verstrekken van virtuele informatie. Dit laat echter onverlet dat de digitale mogelijkheden ook nu al zullen worden benut in verband met de mededeling van rechten. Zo zullen de schriftelijke mededelingen van rechten niet meer – zoals het geval was bij de oorspronkelijke «Salduz-folder» – centraal worden gedrukt en vervolgens verspreid over de diverse politiebureaus, maar beschikbaar worden gesteld als pdf-bestanden die de opsporingsambtenaar zelf afdrukt en aan de betrokkene verstrekt. Afhankelijk van het concrete geval zal hij kunnen kiezen uit een mededeling van rechten voor aangehouden meerderjarige verdachten, een mededeling van rechten voor aangehouden minderjarige verdachten of een mededeling van rechten voor personen die zijn aangehouden in verband met de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel. Voor de goede orde merk ik op dat de richtlijn niet verplicht tot het verstrekken van een mededeling van rechten aan personen die zijn aangehouden op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties. Elk van de mededelingen van rechten is beschikbaar in 19 verschillende taalversies. De gedachte om daarnaast ook audiobestanden beschikbaar te stellen die ter informatie kunnen worden afgespeeld, vind ik zonder meer het overwegen waard en zou, naar het zich laat aanzien, zonder al te grote investeringen op termijn kunnen worden gerealiseerd. De reden waarom dit niet op korte termijn mogelijk is, is vooral gelegen in het feit dat dit noodzaakt tot aanpassingen in de ICT die, gelet op de volle ICT-agenda van de politie, niet op korte termijn kunnen plaatsvinden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Naar boven