33 863 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en in verband met enkele andere wijzigingen (Verzamelwet pensioenen 2014)

I VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVRLEG

Vastgesteld 18 september 2015

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 hebben naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 5 juni 2015 over de gevolgen van een aftoppingsgrens voor de opbouw van het nabestaandenpensioen voor een specifieke groep arbeidsongeschikten nog een aantal vragen die zijn opgenomen in de brief van 24 juni 2015.

De Staatssecretaris heeft op 18 september 2015 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 24 juni 2015

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) danken u voor uw brief van 5 juni jl. in reactie op een brief van de toenmalige commissie voor SZW van 6 fe-bruari jl. over de gevolgen van een aftoppingsgrens voor de opbouw van het nabestaandenpen-sioen voor een specifieke groep arbeidsongeschikten. Deze brief geeft nog aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van commissie, met uitzondering van de leden van PvdA-fractie, hebben de indruk dat de geschetste problematiek voor arbeidsongeschikten hiermee nog niet is opgelost. In het bijzonder vragen zij u om een reactie op de volgende vragen.

1.

Anders dan de genoemde leden stelt u zich op het standpunt dat er wel degelijk ruimte is om gewezen werknemers een aanbod te doen voor een netto pensioen, en dat hiervoor geen nieuwe pensioenovereenkomst nodig is. U verwijst daarbij naar de parlementaire behandeling van de pensioenwet. Kunt u specifiek aangeven uit welk deel van de parlementaire behandeling u deze conclusie trekt?

2.

In de optiek van de genoemde leden suggereert de parlementaire behandeling, evenals de wet, eerder het tegenovergestelde, namelijk dat de vrijwillige regeling geen onderdeel is van de ba-sisregeling, maar er een afzonderlijke pensioenovereenkomst nodig is. In het bijzonder verwij-zen zij naar Kamerstukken II, 2005–2006, 30 413, nr. 3, blz. 70, en Kamerstukken II, 2005–2006, 30 413, nr. 3, blz. 176. Deelt u bij nadere overweging deze opvatting?

3.

Mogelijk kan de voorliggende problematiek ook op andere wijze worden opgelost. De aftopping van het pensioengevend inkomen vanaf € 100.000 geldt niet voor het arbeidsongeschiktheids-pensioen. Dit omdat er volgens het kabinet sprake is van verzorging in de vorm van een inko-men vervangende uitkering, en niet van (verkapte) vermogensvorming, wat de genoemde leden met het kabinet eens zijn. Van een dergelijke verzorging is echter ook sprake bij een nabe-staandenpensioen op risicobasis. De genoemde leden geven de Staatssecretaris daarom in overweging om de aftopping op € 100.000 voor het nabestaandenpensioen op risicobasis op dezelfde wijze te behandelen als nu bij het arbeidsongeschiktheidspensioen het geval is. In dat geval valt de groep arbeidsongeschikten waar het hier om gaat niet langer tussen wal en schip.

De leden van de commissie ontvangen graag uw reactie op beide bovenvermelde opvattingen en vragen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.H.G. Rinnooy Kan

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 september 2015

In uw brief van 24 juni jl. zijn nog enkele vragen en opvattingen opgenomen naar aanleiding van de door mij, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, verstuurde brief van 5 juni jl. over de gevolgen van de aftoppingsgrens voor de opbouw van het nabestaandenpensioen voor een specifieke groep van arbeidsongeschikten.

Het gaat hierbij om arbeidsongeschikten die als werknemer langdurig meer dan € 100.000 verdienden en gebruikmaken van premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij een pensioenfonds. Door de introductie van de aftoppingsgrens bouwt deze categorie van deelnemers over het inkomen boven de € 100.000 – net als een werknemer – in beginsel geen nabestaandenpensioen op, tenzij hun een aanbod voor nettopensioen wordt gedaan om deze gevolgen voor hun nabestaandenpensioen te compenseren.

Mede namens de Staatsecretaris van Financiën, merk ik hierover het volgende op.

1.

Uw eerste vraag betreft het standpunt in mijn brief van 5 juni jl. dat uit de parlementaire behandeling van de Pensioenwet blijkt dat er wel degelijk ruimte is om het aanbod voor nettopensioen aan deze specifieke groep te doen en dat hiervoor geen nieuwe pensioenovereenkomst nodig is. U vraagt op basis van welk deel van de parlementaire behandeling deze conclusie is getrokken.

Het gaat naar mijn mening hierbij om de vraag of de Pensioenwet het toestaat dat het nettopensioen kan worden aangeboden aan een gewezen werknemer in het kader van een wijziging van een bestaande basisregeling, waarbij de aanvulling in de plaats komt van hetgeen voor de invoering van de aftoppingsgrens als dekking in de basisregeling was opgenomen.

Ik meen dat de volgende tekst op pagina 13 van de memorie van toelichting van de Pensioenwet aangeeft dat de Pensioenwet daartoe de ruimte biedt, met de aantekening dat toelichting altijd ondersteunend is en uitsluitsel kan geven waar de tekst van de wet niet duidelijk is2.

«Voor zover na beëindiging van de dienstbetrekking een reeds tijdens het dienstverband overeengekomen pensioenovereenkomst wordt aangevuld, bijvoorbeeld in het kader van een afvloeiingsregeling, wordt de aanvulling wel als pensioen in de zin van de Pensioenwet beschouwd. Er is dan geen sprake van een geheel nieuwe pensioenovereenkomst. Bovendien hangt de aanvulling nog sterk samen met de reeds gesloten pensioenovereenkomst.»

2.

In het verlengde daarvan vraagt u in punt 2 van uw brief of ik de opvatting deel dat in het bijzonder hetgeen staat op enkele door u genoemde pagina’s uit de parlementaire behandeling van de Pensioenwet, suggereert dat een vrijwillige regeling geen onderdeel is van de basisregeling, maar dat daarvoor een afzonderlijke pensioenovereenkomst nodig is.

In veel gevallen zal voor een vrijwillige regeling een afzonderlijke pensioenovereenkomst nodig zijn. Maar in mijn brief van 5 juni jl. was de vraag aan de orde of een dergelijke afzonderlijke pensioenovereenkomst noodzakelijk is in de situatie genoemd in mijn brief van 27 januari jl. (en die hierboven bij punt 1 is aangegeven). In die brief van 5 juni jl. heb ik geconcludeerd dat in dat geval een aanbod voor nettopensioen mogelijk is zonder dat daarvoor een afzonderlijke pensioenovereenkomst nodig is.

Overigens merk ik in dit verband op dat de Stichting van de Arbeid op 22 juli jl. op basis van die brief van 5 juni jl. cao-partijen en bestuurders die namens werkgevers en werknemers zitting hebben in pensioenfondsen heeft opgeroepen om aan deze categorie arbeidsongeschikte deelnemers de premievrije voortzetting van de pensioenopbouw via een nettopensioenregeling te continueren en het pensioenfonds de opdracht te geven om dit uit te voeren. De Stichting gaat er in die oproep vanuit dat daaraan zo spoedig mogelijk gehoor wordt gegeven zodat voor de betrokkenen een einde komt aan deze voor hen onzekere situatie. Ik voeg deze oproep hierbij. Ik hoop dat hiermee de discussie over dit punt is afgerond.

3.

Naast vorenstaande stelt u dat deze problematiek mogelijk op een andere wijze kan worden opgelost. U wijst daartoe op een bestaand verschil tussen het arbeidsongeschiktheidspensioen en het nabestaandenpensioen op risicobasis. U geeft in overweging om de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000 voor het nabestaandenpensioen op risicobasis te laten vervallen.

Ten eerste meen ik dat er door het bovenstaande geen noodzaak is voor een andere oplossing.

Voorts heb ik in de nadere memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Verzamelwet Pensioenen 2014 aangegeven waarom bij het arbeidsongeschiktheidspensioen de aftopping wel achterwege blijft, terwijl dit niet het geval is bij het nabestaandenpensioen op risicobasis3. Daarbij is opgemerkt dat anders dan voor het nabestaandenpensioen, voor het arbeidsongeschiktheidspensioen al sinds de invoering van het Witteveenkader geen vastomlijnde fiscale begrenzing geldt. In aanvulling daarop merk ik op dat mede van belang is dat een arbeidsongeschiktheidspensioen – anders dan het nabestaandenpensioen – per definitie een pensioen op risicobasis is en geen opbouwvariant kent waarbij het opgebouwde pensioen op enig moment kan worden omgezet in ouderdomspensioen.

Bij het nabestaandenpensioen is ervoor gekozen de fiscale begrenzing voor het nabestaandenpensioen op risicobasis en het nabestaandenpensioen op opbouwbasis zo veel mogelijk aan elkaar gelijk te laten zijn, zodat de fiscaliteit de keuze voor het nabestaandenpensioen op risicobasis of het nabestaandenpensioen op opbouwbasis niet beïnvloedt. Door het afschaffen van de aftoppingsgrens voor het nabestaandenpensioen op risicobasis, zou de keuze voor een nabestaandenpensioen op risicobasis dan wel een nabestaandenpensioen op opbouwbasis, worden beïnvloed door de fiscaliteit. Dit achten we onwenselijk.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vice-voorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Jorritsma-Lebbink (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA).

X Noot
2

Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3.

X Noot
3

Kamerstukken I 2014/15, 33 863, E.

Naar boven