33 797 Wijziging van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek en de Huisvestingswet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wet uitbreiding Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek)

B VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT / ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING1

Vastgesteld 25 maart 2014

1. Inleiding en aanleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben van het wetsvoorstel kennisgenomen. Kern van voorliggend wetsvoorstel is onder andere de mogelijkheid om – voor meerdere perioden van telkens vier jaar – een beperkt aantal gebieden aan te wijzen waar aan woningzoekenden bepaalde inkomenseisen kunnen worden gesteld en/of waar aan woningzoekenden met bepaalde sociaal-economische kenmerken voorrang kan worden verleend (artikel 1, onderdeel d van onderhavig wetsvoorstel). Bij aanwijzing (en verlenging) van de gebieden toetst de Minister voor Wonen en Rijksdienst op nut, noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit. De Raad van State heeft opnieuw (want ook toen de wet in 2006 werd ingevoerd plaatste de Raad van State kritische kanttekeningen) aangegeven bezwaren te hebben tegen het voorliggend wetsvoorstel:

«De Afdeling advisering van de Raad van State onderkent de ernst van het beschreven probleem, maar wijst erop dat de bestaande handhavingsinstrumenten die een oplossing kunnen bieden om uiteenlopende redenen niet of onvoldoende worden benut. Met de introductie van nieuwe maatregelen en bevoegdheden dient terughoudend te worden omgegaan. Duidelijk moet zijn dat ook adequate toepassing van de bestaande wetgeving niet toereikend is. In dat licht is de Afdeling niet overtuigd van de noodzaak om daaraan nieuwe instrumenten of middelen toe te voegen. (...) Zij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee nader dient te worden overwogen.»

In de toelichting geeft de Raad van State aan dat uit de evaluatie is gebleken dat de wet in de afgelopen jaren in materiële termen eigenlijk niet is ingezet door de verschillende gemeenten. Enkel de gemeente Rotterdam heeft de wet geïmplementeerd voor het verkrijgen van huisvestingsvergunningen. De Raad van State geeft materieel aan dat hij niet overtuigd is van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit alles roept bij de leden van de fractie van de PvdA een aantal vragen op.

De leden van de SP-fractie en de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en wensen naar aanleiding daarvan het volgende op te merken. In de inleiding van de memorie van toelichting stelt de regering dat de gemeenten bij de aanpak van de grootstedelijke problematiek samen dienen te werken met lokale partners, waarbij met name de woningcorporaties bedoeld zijn. Van de corporaties verwacht de regering dat zij hun verantwoordelijkheid nemen. De regering ziet als haar eigen rol daarbij het ondersteunen en het scheppen van de juiste voorwaarden. De leden van de SP-fractie en de CDA-fractie stellen vast dat de regering met de invoering van de verhuurderheffing de financiële draagkracht en spankracht van de woningcorporaties en van hun huurders ernstig aantast. Deelt de regering de opvatting van de leden van de SP-fractie dat juist door de verhuurderheffing de mogelijkheden van de woningcorporaties om hun verantwoordelijkheid te nemen worden ondermijnd en dat het op de weg van de regering ligt om in dit kader de financiële armslag van de corporaties te verruimen? Is de regering tot dit laatste bereid? Zo nee, waarom niet?

Deelt de regering voorts de opvatting van de leden van de SP-fractie dat ook de financiële positie van de gemeenten door het rijksbeleid onder druk staat, waardoor de taak van de gemeente om in achterstandswijken extra te investeren in het onderhoud van de openbare ruimte wordt bemoeilijkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de regering bereid om de gemeenten voor deze taakstelling extra financiële ruimte te verschaffen?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij hebben tevens met onverholen ergernis geconstateerd dat dit wetsvoorstel eerst op 6 maart jl. is aanvaard door de Tweede Kamer en op 7 maart aan de Eerste Kamer is aangeboden met een brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst inhoudende het verzoek om dit wetsvoorstel met voorrang te behandelen zodat bij aanvaarding de wet in werking kan treden op 1 april 2014. Het komt deze leden voor dat een dergelijke korte tijd voor behandeling door de Eerste Kamer moet worden beschouwd als ontoereikend en dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij de regering en de Tweede Kamer berust. Kan de regering deze leden aangeven waarom zij niet eerder de Eerste Kamer heeft geïnformeerd over het spoedkarakter? Kan zij voorts aangeven waarom de regering dit wetsvoorstel eerst op 11 november 2013 indiende? Kan zij toelichten waarom het na de evaluatie van de huidige wet, 5 jaar na inwerkingtreding, zo lang heeft geduurd voordat een verlengingswetsvoorstel werd ontworpen?

Een en ander klemt temeer daar het hier gaat om een vergaande wettelijke regeling die in 2005 als een tijdelijke voorziening in het Staatsblad kwam teneinde de grootstedelijke problematiek in met name Rotterdam op onorthodoxe wijze te kunnen aanpakken. Zonder de gelegenheid te krijgen om de noodzaak en de proportionaliteit van de verlenging en uitbreiding van deze zogenaamde Rotterdamwet grondig te kunnen beoordelen, is het eigenlijk onverantwoord om met dit wetsvoorstel in te stemmen. Slechts de door de gemeente Rotterdam geformuleerde nadrukkelijke wens om ook ná 15 april 2014 gebruik te kunnen maken van de in dit wetsvoorstel geschapen mogelijkheid om de eerdere gebiedsaanwijzing in vier wijken van de stad te verlengen, kan voor de leden van de D66-fractie een relevant criterium zijn om alsnog met deze – onzorgvuldig tot stand komende – wet in te stemmen. Daarvoor is echter een betere en meer overtuigende motivering van de zijde van de regering noodzakelijk. Deze leden nodigen de regering hier nadrukkelijk toe uit. In het bijzonder dringen zich de hierna te noemen vragen bij de leden van de fractie van D66 op.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Allereerst merken zij op dat zij door de grote tijdsdruk op de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer niet in staat zijn geweest zich optimaal voor te bereiden op de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel. Deze leden stellen een aantal vragen.

2. Resultaten van de evaluatie van de Wbmgp

Bij de invoering van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek ging het nadrukkelijk om een tijdelijke maatregel die werd gerechtvaardigd door wel zéér uitzonderlijke omstandigheden en dan nog ook vooral binnen de gemeente Rotterdam, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Nu wordt door de regering gekozen voor een voortzetting van de wet en zelfs een substantiële uitbreiding van het werkingsgebied. Is er materieel nog wel sprake van een tijdelijke wet – er is een verlenging mogelijk van vier maal vier jaar – die bovendien nauwelijks verbijzonderd is naar werkelijk uitzonderlijke omstandigheden? Van de regering verwachten de aan het woord zijnde leden dat zij beter motiveert hoe het kan dat bijna 10 jaar na dato de situatie in Rotterdam blijkbaar nog steeds zodanig is dat deze bijzondere wetgeving nog steeds gerechtvaardigd is en zelfs moet worden uitgebreid naar alle gemeenten.

In de toelichting op de wet spreekt de regering van een evaluatie van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp). Materieel ligt er echter slechts een zeer beperkt verslag. Dit wordt weliswaar een evaluatie genoemd, maar lijkt niet meer in te houden dan een verslag van een beperkte enquête en enkele gesprekken met vertegenwoordigers van gemeenten. Daarbij is dit verslag zo weergegeven dat niet goed inzichtelijk is wat werkelijk de opvattingen en ervaringen zijn van de verschillende gemeenten over (de werking en de relevantie van) de wet. Het verslag geeft ook niet of nauwelijks objectief te verifiëren feitenmateriaal waarmee de effectiviteit van de wet kan worden gemeten. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich dan ook af of er in al die jaren niet een meer wetenschappelijk verantwoord onderzoek dan wel evaluatie van de wet heeft plaatsgevonden al dan niet in opdracht van de regering. Zo ja, dan verzoeken deze leden de regering deze onderzoeken aan de Kamer te doen toekomen en daarop inhoudelijk te reflecteren. Zo nee, dan vragen zij de regering aan te geven waarom geen grondig onderzoek heeft plaatsgevonden.

Is de wet echt alleen in Rotterdam toegepast? Uit het beperkte feitenmateriaal blijkt de wet niet of nauwelijks effectief te zijn geweest. Daar waar onderdelen van de wet wel zijn toegepast, wordt maar zeer beperkt verantwoord hoe dit zijn werking in de praktijk heeft gekregen. Dit bevreemdt de leden van de fractie van de PvdA daar het hier gaat om een wettelijke regels die, in de woorden van de Raad van State, «in het geval van de huisvestingsvergunning ernstig inbreuk maken op de grondrechten vrijheid van vestiging en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer». Deze «ernstige inbreuk» rechtvaardigt naar de opvatting van de leden van de PvdA-fractie een grondige analyse van de praktijk in de afgelopen jaren. In de «evaluatie» van de wet wordt weliswaar gesproken over: «deze woningmarktmaatregel is met strikte waarborgen omkleed (...) voldaan moet worden aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit», maar nergens wordt aangegeven hoe dit in de praktijk haar betekenis heeft gekregen dan wel hoe inhoud is gegeven aan deze eisen van «subsidiariteit en proportionaliteit».

Inzicht in de echte praktijk is toch wel het minste wat zou mogen worden verwacht om te kunnen beoordelen of deze inbreuk op bovengenoemde grondrechten verantwoord is geweest en nog langer gerechtvaardigd is. Anders gezegd, heiligt het doel de middelen nog steeds? Kan de regering dan ook uitgebreider inzicht geven in de feitelijke werking van de wet waar het gaat om de woningzoekende zelf? De regering heeft de Tweede Kamer medegedeeld dat op basis van deze wet aan 600 woningzoekenden een vergunning voor een woning is geweigerd. Hoeveel woningzoekenden waren daarvan uit de wijk zelf afkomstig (doorstroming in de eigen wijk) en hoeveel aanvragen kwamen van buiten? Is er voor (sommigen van) hen sprake van een langdurige stagnatie op de woningmarkt? Kan worden aangeven welke sociale en maatschappelijke consequenties hiervan het gevolg zijn geweest voor de individuele huishoudens en de desbetreffende buurten? Is aantoonbaar dat door de beperking van deze instroom de leefbaarheid van betrokken wijken en in het bijzonder de veiligheid ook significant is verbeterd? Zo ja waar blijkt dat dan uit? Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een nadere toelichting.

Gezien het feit dat tot nu toe alleen de gemeente Rotterdam de Wbmgp heeft gebruikt en toegepast, vragen de leden van de SP-fractie zich af waarom de regering van mening is dat thans louter op grond van deze Rotterdamse ervaring er voldoende grond zou zijn om de wet te evalueren en op grond daarvan de wet uit te breiden. Zou het niet van wijs beleid getuigen indien de regering eerst ervoor zorgt dat er in meer gemeenten ervaring met de wet wordt opgedaan alvorens tot uitbreiding van de wet over te gaan?

Uit de evaluatie blijkt dat de wet van 2005 niet tot nauwelijks praktische toepassing heeft gekregen, anders dan de gebiedsaanwijzingen in Rotterdam, zo constateren de leden van de D66-fractie. De OZB-bepalingen blijken zelfs dode letters te zijn. Steden die onder het bereik van de wet vallen, hebben «en masse» aangegeven de instrumenten die de tijdelijke «Rotterdamwet» biedt niet te hanteren of te willen hanteren, omdat zij voldoende andere mogelijkheden en voorzieningen voorhanden hebben. Niettemin staan zij niet afkerig van het arsenaal dat deze wet biedt, met het oog op een nog niet ingevulde toekomst, kortom, onder het moto: «je weet maar nooit of het van pas komt». Meent de regering daadwerkelijk dat dit voldoende motivering kan bieden voor de verlenging en zelfs uitbreiding van deze Rotterdamwet?

In de antwoorden aan de Tweede Kamer gaf de regering aan dat in de periode 2006–2011 aan 600 mensen/gezinnen een huisvestingsvergunning is geweigerd op grond van de «Rotterdamwet», zo lezen de leden van de GroenLinks-fractie. Wat waren de sociaal-economische kenmerken van degenen aan wie een huisvestingsvergunning is geweigerd? Op welke grond is deze geweigerd? De regering gaf aan dat van de 600 geweigerden 261 elders in Rotterdam huisvesting hebben gevonden, 104 buiten Rotterdam en 14 in het buitenland. Wat is er gebeurd met de resterende 221 personen/gezinnen? En wat waren de sociaal-economische kenmerken van deze 221? Zijn alle 600 woningen waarvoor een huisvestingsvergunning is geweigerd vervolgens verhuurd aan mensen die wel de juiste sociaal-economische kenmerken hadden, en op wat voor termijn? Heeft het weigeren van woningzoekenden geleid tot leegstand, voor kortere of langere tijd?

3. Inhoud wetsvoorstel

De Raad van State heeft aangegeven dat «bestaande handhavingsinstrumenten die een oplossing kunnen bieden om uiteenlopende redenen niet of onvoldoende worden benut». Ook is naar de opvatting van de Raad van State niet duidelijk «dat ook adequate toepassing van bestaande wetgeving niet toereikend is». De leden van de fractie van de PvdA vragen zich in navolging van de Raad van State af wat nu precies het probleem is dat de regering met deze wet wil oplossen en waarom is gekozen voor de oplossing van dit wetsvoorstel, waarom bestaande wetgeving onvoldoende oplossingsmogelijkheden biedt en waarom er – in de ogen van de regering – nu wel een garantie is voor de beoogde realisering van het gestelde doel. Waarom kiest de regering niet voor een – beperkte maar zéér toegesneden – aanvulling van de reeds bestaande wetgeving en het reeds bestaande instrumentarium (Huisvestingswet 2014, Onteigeningswet, Woningwet, waaronder leegstand en splitsingsvergunning etc.) teneinde de beoogde doelstelling(en) te bereiken zonder dat er opnieuw sprake is van een ernstige inbreuk op «de grondrechten vrijheid van vestiging en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» en hiermee een onnodige etikettering van wijken en stigmatisering van lagere inkomens en allochtonen wordt voorkomen?

Deelt de regering de visie van de leden van de SP-fractie dat aan de problematiek in achterstandswijken een samenstel van oorzaken ten grondslag ligt, zoals woonoverlast, criminaliteit, verpaupering, werkloosheid en lage inkomens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het dat niet de voorkeur verdienen om eerst en vooral die oorzaken van de gecumuleerde problematiek aan te pakken voordat er gebruik gemaakt wordt van vrijheidsbeperkende maatregelen als in het wetsvoorstel vermeld?

Waarom is de regering van mening dat, mede gelet het kritische commentaar van de Raad van State, de nieuwe, uitgebreide maatregelen van het wetsvoorstel niet in strijd zouden zijn met artikel 2, vierde protocol, van het EVRM en artikel 12 IVBPR, zeker als ervan uitgegaan moet worden dat de nieuwe wetsbepalingen nauwelijks meer in tijd beperkt worden en zelfs voor een termijn van 20 jaar kunnen gaan gelden? Kan de regering voor de leden van de SP-fractie en de CDA-fractie aangeven waarom de nieuwe voorgestelde maatregelen en de daaruit voortvloeiende beperkingen proportioneel zijn in relatie tot het te beschermen belang?

Kan de regering voor de leden van de D66-fractie nader toelichten waarom zij meent dat de gebiedsaanwijzing voor de duur van vier jaar teneinde in een wijk de toegang tot de woningmarkt te reguleren, niet slechts één maal dient te kunnen worden verlengd tot een maximum van acht jaar, maar zoals in het voorstel wordt voorzien, liefst vier maal, tot een maximum dus van twintig jaar? Is de motivering dat uit de evaluatie is gebleken dat dit wenselijk is, naar het oordeel van de regering zorgvuldig en afdoende? Meent de regering niet dat op deze wijze door de lange maximumduur van een gebiedsaanwijzing de facto niet langer meer sprake zal zijn van tijdelijke op de acute verbetering van de leefbaarheid gerichte maatregel, maar van een (semi-)permanente tweedeling van grootstedelijke gebieden met a- en b-wijken? Wordt op deze wijze bovendien niet het risico gelopen van een langdurig stigma op aangewezen wijken en de bewoners daarvan? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om de huidige termijnen gewoon te handhaven en dus – indien de noodzaak daartoe bestaat – over acht jaren opnieuw terzake een wetsvoorstel voor te leggen? Loopt de termijn van de in 2006 in Rotterdam aangewezen wijken als dit wetsvoorstel van kracht wordt, gewoon door of begint een geheel nieuwe wettelijke telling van termijnen?

Waarom kiest de regering ervoor om het toepassingsbereik van de «Rotterdamwet» te verruimen door het criterium van meer dan 100.000 inwoners te laten vervallen? Is het loslaten van enig criterium (eerder verviel al het GSB-criterium) dat terugwijst op het grootstedelijk karakter van de problematiek en dus de bijzondere, van de gemiddelde en kleinere gemeenten afwijkende aard en omstandigheden, nog te beschouwen als een logische voortzetting van motivering van de wet die eind 2005 tot stand kwam? De leden van de fractie van D66 herinneren zich vrij goed dat bij de voorbereiding van deze wet het uitzonderlijke karakter van grootstedelijke agglomeraties, in het bijzonder Rotterdam, een dwingend motief was voor wetgeving waarvan het nadrukkelijk niet de bedoeling was dat deze in het gehele land van kracht zou worden of kunnen worden. Naar het oordeel van deze leden maakt een verwijzing naar de problematiek in gemeente Culemborg (ongeveer 27.000 inwoners), zoals de regering zich tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer veroorloofde, de casus voor de regering er niet sterker op. Er kan dus, als het aan de regering ligt, niet langer meer worden gesproken over een Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek, maar eerder van een Wet maatregelen gemeentelijke problematiek. Zien deze leden dit juist?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben grote moeite met het onderhavige wetsvoorstel. Om aan te haken bij de formulering door de Raad van State: het enkele feit dat gemeenten het voor noodgevallen wenselijk vinden een zwaar instrumentarium achter de hand te hebben rechtvaardigt deze maatregelen nog niet; het maakt ze niet automatisch noodzakelijk en proportioneel. Dit geldt voor wat betreft de leden van de GroenLinks-fractie met name voor de maatregel die het mogelijk maakt bepaalde woningzoekenden te weren. De leden van de GroenLinks-fractie hebben hier grote problemen mee. Dat gold voor de oorspronkelijke wet, en dat geldt in versterkte mate voor de onderhavige uitbreiding van de termijn van de maatregel, die nog wel tijdelijk heet te zijn maar dat gezien de tijdspanne van 20 jaar nauwelijks nog is. De leden van de GroenLinks-fractie hebben vragen over zowel de juridische onderbouwing van de maatregel, als over de (verwachte) effecten.

Zoals ook de regering zelf aangeeft, is het weigeren van een huisvestingsvergunning aan bepaalde woningzoekenden een inbreuk op de vestigingsvrijheid zoals die onder meer wordt beschermd door het EVRM. Kan de regering nogmaals aangeven waarom het gerechtvaardigd is om voor sociale huurwoningen naast inkomenseisen (de woningen zijn voorbehouden aan mensen met lage inkomens) aanvullende eisen te stellen zoals het hebben van werk en de binding met de regio? Het lijkt dat de rechtvaardiging wordt gezocht in de leefbaarheid. Dat impliceert dat mensen met een uitkering en mensen die nog geen zes jaar in de regio wonen slecht zijn voor de leefbaarheid in de buurt. Kan de regering dat nader onderbouwen?

Zoals gezegd vormt de maatregel een ernstige inbreuk op het recht op de vrijheid van vestiging. De regering erkent dit, en geeft aan dat er daarom een zware procedure is voor de aanwijzing van de gebieden waar de maatregel genomen kan worden. Het recht op vrije vestiging is echter een individueel recht. Moet dat dan niet betekenen dat een individuele beoordeling wordt gemaakt of het rechtvaardig is de maatregel toe te passen? Met andere woorden, zou er niet bekeken moeten worden of de individuele woningzoekende een gevaar oplevert voor de leefbaarheid? Hoe schat de regering de kans in van een woningzoekende van onbesproken gedrag die met een beroep op het EVRM bezwaar maakt tegen de weigering van een huisvestingsvergunning op basis van diens sociaal-economische kenmerken? Zijn dergelijke bezwaren in de afgelopen periode ingediend, en zo ja hoe is hierover geoordeeld? Heeft de regering overwogen het College voor de Rechten van de Mens om advies te vragen over het onderhavige wetsontwerp? Waarom wel/niet? Is de regering bereid dit alsnog te doen ter gelegenheid van de eerstvolgende evaluatie?

4. Overig

Zeer recent werd bekend dat – mede ten gevolge van de verhuurderheffing – de huurprijs van sociale woningen in de grote steden explosief is gestegen. Kan de regering de leden van de fractie van GroenLinks aangeven hoe de ontwikkeling van de huurprijzen in Rotterdam in het afgelopen jaar is geweest, zowel in de aangewezen gebieden als daarbuiten? Wat is het aanbod aan betaalbare sociale huurwoningen (onder de aftoppingsgrens van de huursubsidie) in Rotterdam buiten de aangewezen gebieden, en hoeveel mensen die geweigerd kunnen worden in de aanwijzingsgebieden zoeken thans zo'n betaalbare huurwoning in Rotterdam?

Een van de criteria bij het aanwijzen van gebieden waarin woningzoekenden geweigerd kunnen worden is de beschikbaarheid van voldoende mogelijkheden binnen de regio passende huisvesting te bieden. Kan de regering voor de leden van de fractie van GroenLinks aangeven hoe dit criterium gekwantificeerd wordt?

De aanvraag van (een verlenging van) een gebiedsaanwijzing wordt door de gemeenteraad gedaan. Aedes heeft aangegeven dat het van belang is dat woningcorporaties hierbij worden betrokken. Dat lijkt de leden van de fractie van GroenLinks van belang, evenals betrokkenheid van organisaties van bewoners en huurders, en andere belangengroepen. Acht de Minister de inbreng van deze organisaties relevant voor het nemen van zijn beslissing, en hoe kan de Minister waarborgen dat relevante stakeholders worden gehoord? Heeft de gemeenteraad van Rotterdam inmiddels een – gemotiveerde – aanvraag gedaan voor een verlenging van de aanwijzing van een of meer gebieden? Kunnen de leden van de GroenLinks-fractie hiervan een afschrift krijgen? Voldoet de aanvraag naar het oordeel van de Minister aan de in de wet gestelde criteria. Met andere woorden, is de Minister voornemens het verzoek te honoreren?

Onder voorbehoud van ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag uiterlijk vrijdag 28 maart 2014, 12:00 uur, acht de commissie het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling op 8 april 2014 (inclusief stemmingen).

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Engels

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kox (SP), Sylvester (PvdA) (vice-voorzitter), Engels (D66) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Hermans (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Vliegenthart (SP), De Vries (PvdA), De Vries-Leggedoor (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Th. de Graaf (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Koole (PvdA), Van Dijk (PVV), Sörensen (PVV), Schouwenaar (VVD), Kok (PVV), Duivesteijn (PvdA).

Naar boven