Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot
het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen om de voorbehouden
betreffende de gelding van het stakingsrecht voor het ambtelijk apparaat voor de Caribische
gebiedsdelen van het Koninkrijk in te trekken. Zij zien aanleiding om nog enkele algemene
en enkele specifieke vragen te stellen, mede namens de fracties van GroenLinks en ChristenUnie. Het maken van voorbehouden bij mensenrechtenverdragen is in beginsel toegestaan,
indien dit niet in het desbetreffende verdrag is verboden en de voorbehouden niet
tegen het doel en het voorwerp van het verdrag indruisen (artikel 19 Weens Verdragenverdrag).
Nu de codificatie van de rechten van de mens grotendeels verwezenlijkt is, blijkt
dat de vele daarbij gemaakte voorbehouden de universaliteit en de integrale gelding
van deze verdragsregimes ernstig kunnen ondermijnen. Dit is de reden dat toezichthoudende
verdragsorganen in toenemende mate een beroep op statenpartijen doen om te bezien
of gemaakte voorbehouden niet ingetrokken kunnen worden. Graag vragen de leden van
de PvdA-fractie of de regering een dergelijk terughoudend standpunt over voorbehouden
bij mensenrechtenverdragen deelt. Voorts vragen zij de regering een overzicht te verschaffen
van door Nederland gemaakte en nog geldende voorbehouden bij mensenrechtenverdragen
en aan te geven of en zo ja, waarom deze in stand dienen te blijven.
Op internationaal niveau is het van belang dat Nederland zoveel mogelijk als één verdragspartij
handelt, nu dikwijls verdragen namens het Koninkrijk der Nederlanden ondertekend en
bekrachtigd worden en Nederland internationaal op de toepassing en naleving van de
verdragsbepalingen in alle gebiedsdelen van het Koninkrijk aangesproken wordt. Deelt
de regering in algemene zin dit uitgangspunt waar het om mensenrechtenverdragen gaat?
De leden van de PvdA-fractie willen graag ook een enkele specifieke vraag over het
onderhavige wetsvoorstel stellen. Hoe verhouden de gemaakte voorbehouden bij de bepalingen
over het stakingsrecht in artikel 8, lid 1 (d) Internationaal Verdrag inzake economische,
sociale en culturele rechten (IVESCR) en artikel 6, lid 4 van het Europees Sociaal
Handvest (ESH) zich tot de bepalingen van het ILO-verdrag nr. 87 betreffende de vrijheid
tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht?
Geldt dit ILO-verdrag nr. 87 thans ook voor alle gebiedsdelen van het Koninkrijk?
Wanneer verwacht de regering dat het stakingsrecht in alle gebiedsdelen van het Koninkrijk
gelijkelijk en overeenkomstig internationale standaarden van toepassing zal kunnen
zijn? Deelt de regering de opvatting dat dit zo spoedig mogelijk zou moeten zijn?
Zo ja, wat is zij voornemens te ondernemen om dit te bevorderen? Zo nee, waarom niet.
Tenslotte vragen zij de regering aan te geven in welke mate de overige minimum arbeidsnormen
zoals verwoord in ILO-verdragen in de Caribische gebiedsdelen van ons Koninkrijk van
toepassing zijn.
De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de beantwoording
met belangstelling tegemoet; zij ontvangen de reactie bij voorkeur binnen vier weken.
De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Sylvester
De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren