33 750 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2014

Nr. 83 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 januari 2014

De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft mij verzocht een reactie te geven op het NRC-artikel d.d. 17 oktober 2013 met betrekking tot de Islamitische Universiteit Rotterdam, met de kop «Wat voor imams worden hier opgeleid?».

Ik wil benadrukken dat in een democratische rechtsstaat moet worden opgekomen voor ieders menselijke waardigheid. De principes van gelijkheid, vrijheid en ruimte voor verschil in religie, levensovertuiging of levensstijl, gelden voor eenieder in gelijke mate. Elke discriminatoire handeling of bejegening dient met kracht te worden bestreden.

Ik begrijp de onrust die is ontstaan over uitspraken van de rector van de IUR, de heer Akgündüz. Op 29 oktober 2013 heeft daarom een gesprek plaatsgevonden met een delegatie van het Bestuur van de IUR. In dit gesprek zijn onder meer de uitspraken van de heer Akgündüz aan de orde gesteld en zijn de zorgen van het kabinet over zijn uitspraken overgebracht. Er is ook benadrukt dat van bestuurders in de publieke sector, zeker in het onderwijs, een voorbeeldfunctie mag worden verwacht,.

Het Bestuur van de IUR heeft toegelicht hoe hij aankijkt tegen de uitspraken van zijn rector en tegen de onrust die hierover is ontstaan. Volgens het Bestuur is geen sprake van discriminerende uitspraken. Wat hem betreft heeft de heer Akgündüz academische onderwerpen vanuit een islamitisch-wetenschappelijk perspectief toegelicht zonder enige vorm van discriminatie, belediging, haat of afkeer jegens (geloofsaspecten van) bevolkingsgroepen te hebben beoogd. Het bestuur heeft benadrukt dat discriminatie in alle gevallen onacceptabel is en dat de IUR zich actief wil inzetten om een brug te slaan tussen de (normen en waarden van de) Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap.

De commissie vraagt mij naar de mogelijkheden om in te grijpen bij de IUR.

Ik kan ingrijpen indien de IUR de wettelijke voorschriften die de kwaliteit van het onderwijs waarborgen, niet naleeft. De Onderwijsinspectie en de NVAO hebben geen signalen ontvangen die erop wijzen dat de onderwijskwaliteit aan de IUR in het geding is. Voor ingrijpen door mij is dan ook geen aanleiding. Mocht de rechter op basis van een aangifte echter tot het oordeel komen dat de rector van de IUR zich in die hoedanigheid schuldig heeft gemaakt aan discriminatie, dan ontstaat er een nieuwe situatie. Ik zal mij dan opnieuw met de IUR verstaan.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Naar boven