Aan de Voorzitter van de Europese Commissie
Den Haag, 17 oktober 2013
De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft, overeenkomstig de daarvoor vastgestelde
procedure, het bovengenoemde voorstel getoetst aan het beginsel van subsidiariteit.
Daarmee is toepassing gegeven aan artikel 5 EU-Verdrag en Protocol 2 bij het Verdrag
van Lissabon betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.
Met deze brief stel ik u in kennis van het oordeel van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Identieke brieven zijn gezonden aan het Europees Parlement, de Raad en de Nederlandse
regering.
De meerderheid van de Eerste Kamer2 is van oordeel dat het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van
het Europees Openbaar Ministerie (hierna: EOM) (COM(2013) 534) niet voldoet aan het
beginsel van subsidiariteit. De Kamer onderschrijft het belang van een effectieve
bestrijding van fraude met EU-middelen, maar is van mening dat het strafrecht primair
een nationale bevoegdheid is en dat derhalve opsporing en vervolging van deze delicten
primair een taak is van de nationale autoriteiten. Volgens de Kamer heeft de Europese
Commissie onvoldoende onderbouwd wat de meerwaarde is van het creëren van een nieuwe
Europese bevoegdheid op het gebied van strafrechtelijke opsporing en vervolging. Het
heeft de voorkeur van de Eerste Kamer dat de Unie zich richt op het verbeteren en
versterken van de onafhankelijkheid, effectiviteit en efficiëntie van OLAF en de samenwerking
met de lidstaten, in plaats van deze juist af te zwakken zoals de Commissie voorstelt.
Voorts stelt de Commissie weliswaar in het impact assessment dat lidstaten onvoldoende
ondernemen tegen fraude met EU-middelen, maar zij onderbouwt dit onvoldoende. Ook
de rapportages van OLAF bieden onvoldoende basis voor die stelling.
Voorts constateert de Kamer dat fraude in de regel plaatsvindt op nationaal c.q. lokaal
niveau en zij is dan ook van mening dat een adequate bestrijding daarvan afhankelijk
is van daadkrachtig optreden op dat niveau.
Ook de aan het EOM toegekende bevoegdheden zijn te vergaand; deze dienen aan de nationale
autoriteiten te worden voorbehouden. Met betrekking tot de aan het EOM toe te kennen
exclusieve bevoegdheden ontstaat het risico dat de vervolging van strafbare feiten
op nationaal niveau wordt tegengewerkt, mede omdat onduidelijk is hoever de definitie
van de «financiële belangen van de Unie» strekt. Voorts kan het EOM met doorzettingsmacht
bewerkstelligen dat de nationale instanties de Europese onderzoeken faciliteren, waarmee
het risico ontstaat dat de Europese onderzoeken ten koste gaan van nationale prioriteiten
en de nationale afweging hoe opsporingsmiddelen het meest effectief kunnen worden
ingezet tegen fraude. Ook kan een optreden van het EOM daardoor bij nationale strafrechtelijke
autoriteiten tot conflicten leiden in de verhouding met die autoriteiten. Bovendien
blijkt uit het voorstel van de Europese Commissie niet op welke wijze in een dergelijke
situatie een conflict opgelost dient te worden.
Weliswaar is het de bedoeling dat het Europees Openbaar Ministerie exclusief bevoegd
wordt ten aanzien van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden,
maar die afbakening zal in de praktijk, zeker in de uitvoering, vrijwel nooit te maken
zijn. Strafbare feiten, met name in complexe zaken, staan vrijwel nooit op zichzelf
maar zijn doorgaans een samenstel van verschillende wetsovertredingen. Er worden grote
afstemmingsproblemen en ingewikkelde prioriteringsvraagstukken voorzien, mede door
deze verwevenheid van wetsovertredingen.
De Eerste Kamer is voorts van mening dat een optimale inzet van de bestaande nationale
en Europese mechanismen voldoende mogelijkheden bieden tot een effectieve bestrijding
van fraude met EU-middelen. De Europese Commissie dient de bestaande mechanismen in
het kader van Eurojust en OLAF te optimaliseren om tot een effectieve bestrijding
van EU-fraude te komen. Ook ziet de Eerste Kamer meerwaarde in verdergaande samenwerking
tussen de opsporings- en vervolgingsinstanties van de nationale lidstaten.
Om bovengenoemde redenen komt de Eerste Kamer der Staten-Generaal in meerderheid tot
het oordeel dat het voorstel tot oprichting van het EOM strijdig is met het beginsel
van subsidiariteit.
De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, Broekers-Knol