33 709 EU voorstel: Verordening oprichting Europees openbaar ministerie COM (2013) 534

Nr. 11 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 november 2016

1. Inleiding

Ter voorbereiding op het algemeen overleg met uw Kamer op 23 november 2016 en indachtig mijn toezegging tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 12 oktober jl. (Kamerstuk 32 317, nr. 443) uw Kamer te voorzien van een analyse van alle mogelijke handelingsperspectieven ten aanzien van het voorstel voor een Europees Openbaar Ministerie (hierna: EOM), bericht ik u hierbij over de stand van zaken in de onderhandelingen tussen de lidstaten. Deze brief beoogt uw Kamer tevens een vooruitblik naar de JBZ-Raad van 8 december 2016 te bieden. Het Slowaakse Voorzitterschap streeft er namelijk naar tijdens deze bijeenkomst van de Raad een algemene oriëntatie over de complete verordening te bereiken. Dat betekent dat Nederland dan ook een standpunt moet innemen.

2. Inhoudsopgave

In deze brief zal ik achtereenvolgens op de hierna genoemde punten ingaan:

  • 3. de samenwerking met uw Kamer tijdens de onderhandelingen;

  • 4. de stand van zaken in de onderhandelingen;

  • 5. de procedure bij uitblijven van unanimiteit tijdens de JBZ-Raad;

  • 6. een vergelijking van de ontwerpverordening met het oorspronkelijke Commissievoorstel;

  • 7. wat betekent al dan niet deelname aan het EOM voor Nederland?;

  • 8. het standpunt van het OM;

  • 9. medewerking aan een ronde tafelgesprek, en

  • 10. conclusie.

3. De samenwerking met uw Kamer tijdens de onderhandelingen

Sinds uw Kamer een position paper heeft doen verschijnen in vervolg op de zogenaamde gele kaart ten aanzien van het oorspronkelijke Commisievoorstel, is dit position paper uitgangspunt voor de Nederlandse opstelling in de onderhandelingen geweest. De samenwerking met de door uw Kamer benoemde rapporteurs was constructief.

4. Stand van zaken onderhandelingen

Zoals u weet, is het EOM tijdens de laatste JBZ-Raad op 14 oktober jl. aan de orde geweest. Uit het verslag van deze JBZ-Raad, dat ik u op 2 november jl. heb toegezonden (Kamerstuk 32 317, nr. 446), blijkt dat het Voorzitterschap heeft kunnen concluderen dat de meeste lidstaten bereid waren om «broad conceptual support» te verlenen aan een laatste serie van artikelen, die nog niet eerder aan de Raad was voorgelegd. Kortheidshalve ging het daarbij om de artikelen over de samenwerking tussen het EOM en Eurojust en met derde landen en niet-deelnemende lidstaten, alsmede om de rol van het Hof van Justitie in relatie tot het EOM. Bij de huidige stand van zaken is het nu niet meer de vraag of het EOM er komt, want dat staat inmiddels wel vast. De vraag is hooguit nog wanneer de besluitvorming daarover in de Raad zal kunnen plaatsvinden en welke lidstaten daaraan zullen deelnemen. Wat het Slowaakse voorzitterschap betreft is het aangewezen moment daarvoor de laatste JBZ-Raad onder zijn Voorzitterschap op 8 december a.s. Of dat haalbaar is, hangt ook af van de lopende onderhandelingen over de PIF-richtijn, waarover op dit moment nog geen overeenstemming is.

Een overgrote meerderheid van de lidstaten is voor oprichting van een EOM op basis van de huidige voorstellen.

Het kabinet hecht eraan in dat verband te markeren dat de materiële bevoegdheid van het EOM zal worden bepaald door de inhoud van de eerdergenoemde PIF-richtlijn. De bevoegdheid van het EOM is derhalve beperkt tot die delicten die zijn omschreven in deze richtlijn. Het gaat om een specifieke catalogus van delicten, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij alle schade aan de financiële belangen van de Unie berokkenen, zoals ernstige vormen van subsidie- en aanbestedingsfraude en corruptie van Europese en andere ambtenaren. Zoals in het verslag van de JBZ-Raad van 14 oktober jl. is weergegeven (Kamerstuk 32 317, nr. 446), raakt btw-fraude ook de financiële belangen van de Unie en zijn meer lidstaten dan voorheen om die reden nu van mening dat deze delicten, zij het beperkt tot ernstige carrouselfraude, eveneens dienen te worden opgenomen in de PIF-richtlijn. Met de oprichting van het EOM wordt een gemeenschappelijke Europese aanpak van ernstige vormen van EU-fraude beoogd die voor strafrechtelijke sanctionering in aanmerking komen. Ten overvloede merk ik op dat een eventuele uitbreiding van de bevoegdheid van het EOM tot andere terreinen dan EU-fraude niet aan de orde is. Deze, in theorie, door artikel 86, vierde lid, VWEU geboden mogelijkheid zou bovendien unanimiteit in de Europese Raad vereisen. Uitbreiding van de bevoegdheid van het EOM is alleen al daarom niet voor de hand liggend.

De materiële bevoegdheid van het EOM wordt bepaald door de PIF-richtlijn1.

Mijn ambtsvoorganger en ik hebben in de Raad telkens als er deelpakketten van artikelen ter besluitvorming voorlagen niet ingestemd met de voorliggende artikelen, maar de positie van Nederland voorbehouden totdat de ontwerpverordening in zijn geheel voorligt. In de JBZ-Raad van 14 oktober jl. heb ik naar aanleiding van het toen voorliggende pakket alle daarbij en ook eerder gemaakte voorbehouden gehandhaafd en bovendien het standpunt ingenomen dat de samenwerking tussen het EOM en niet-deelnemende lidstaten in een afzonderlijk instrument moet worden geregeld. Ten slotte heb ik er bij de Commissie naar aanleiding van haar – in mijn ogen vrij optimistische – kosten/baten analyse op aangedrongen dat Eurojust en OLAF geen negatieve effecten mogen ondervinden van de oprichting van het EOM. Die kosten/baten analyse heeft u inmiddels vertrouwelijk ontvangen (vertrouwelijke bijlage bij Kamerstuk 32 317, nr. 446).

Sedert de JBZ-Raad is er op ambtelijk niveau verder gesproken over de preambule van de ontwerpverordening. De omvang daarvan is bij het onderhandelen over de diverse artikelen aanzienlijk toegenomen en het was nodig deze in zijn geheel te bezien op coherentie en consistentie. Verder is het Voorzitterschap voornemens in de aanloop tot 8 december a.s. de resterende voorbehouden van lidstaten te adresseren, teneinde een eindcompromis voor te kunnen leggen aan de Raad. Vooralsnog is het mijn inschatting dat Nederland op 8 december a.s. een standpunt zal moeten innemen ten aanzien van onze deelname aan het EOM.

5. Procedure bij uitblijven unanimiteit tijdens de JBZ-Raad

Voor de eindafweging van uw Kamer is het volgende van belang. Artikel 86, eerste lid, VWEU bevat een ingewikkelde set regels rond de besluitvorming over de oprichting van het EOM door de Raad. Uitgangspunt is dat de Raad met unanimiteit beslist. Daarbij moet bedacht worden dat, wegens de voor Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk geldende protocollen, de instemming van deze lidstaten niet nodig is voor het bereiken van unanieme besluitvorming.

Op dit moment is de voorlopige inschatting dat van de resterende 25 lidstaten een beperkt aantal (2 tot 5) nog geen definitief besluit heeft genomen over het verlenen van hun instemming. Enkele daarvan neigen op dit moment naar niet-deelname. Indien deze inschatting bewaarheid wordt, kan er dus geen unanieme besluitvorming plaatsvinden. Dat betekent echter niet dat de oprichting van het EOM daarmee van de baan is. Integendeel: het Verdrag voorziet in dit geval in een bijzondere procedure, met inbegrip van een rol voor de Europese Raad. Artikel 86, eerste lid, VWEU bepaalt voor dat geval namelijk dat een groep van ten minste negen lidstaten kan verzoeken dat het ontwerp van verordening aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Dit leidt tot schorsing van de besprekingen in de Raad.

Indien de Europese Raad binnen vier maanden na de schorsing alsnog consensus bereikt over het voorstel, verwijst hij het ontwerp ter aanneming terug naar de Raad. Het EOM wordt dan met unanimiteit opgericht voor alle lidstaten. In geval van verschil van mening in de Europese Raad en indien ten minste negen lidstaten een nauwere samenwerking wensen aan te gaan op grond van de betrokken ontwerpverordening, stellen zij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan in kennis. In dat geval wordt het EOM opgericht voor en door de betrokken lidstaten en zijn de bepalingen in het Verdrag betreffende nauwere samenwerking daarop van toepassing. Gelet op de huidige stand van zaken steunen rond de twintig lidstaten de oprichting van het EOM en is de verwachting dat zij derhalve ook zullen kunnen instemmen met het eindresultaat van de verordening. Niet uitgesloten is dat de deelnemende lidstaten in het kader van de versterkte samenwerking nog wijzigingen in het nu voorliggende compromis zullen voorstellen als dat vanwege de niet-deelname van kritische landen mogelijk is.

Het staat nu eigenlijk wel vast dat het EOM er in enigerlei vorm komt. Als unanimiteit daarvoor in eerste aanleg ontbreekt, kan het EOM via de weg van versterkte samenwerking worden opgericht.

6. Vergelijking ontwerpverordening met oorspronkelijke voorstel Commissie

Nu het zeker is dat het EOM er in enigerlei vorm komt en ook de eindtekst in belangrijke mate vaststaat, is het van belang te benadrukken dat de uitkomst van de onderhandelingen en daarmee het karakter van het EOM als zodanig wezenlijk verschilt van wat de Commissie in haar oorspronkelijke voorstel van 17 juli 2013 voor ogen stond. In mijn brief aan uw Kamer van 3 juni 20152 heb ik al een eerste overzicht opgenomen van de belangrijkste wijzigingen in de tekst van de ontwerpverordening ten opzichte van het Commissievoorstel. Kort samengevat en aangevuld met de veranderingen in de tekst sedertdien, betreft het een aantal wijzigingen als gevolg waarvan de huidige tekst van de ontwerpverordening dichter aansluit bij een aantal van de zorgpunten in het «position paper» dat een meerderheid van uw Kamer in april 2014 heeft goedgekeurd. Het betreft met name:

  • de collegiale structuur (College, Permanente Kamers, Europese aanklagers) in plaats van de sterk hiërarchische structuur in het voorstel van de Commissie, waarin de Europese hoofdaanklager centraal stond;

  • het feit dat het niet langer mogelijk is dat een Europese (gedelegeerde) aanklager in een andere dan de eigen lidstaat optreedt in plaats van dat een «vreemde» aanklager namens het EOM voor de Nederlandse rechter kan optreden;

  • er is nu een gedeelde bevoegdheid tussen het EOM en nationale autoriteiten ten aanzien van EU-fraude, met een evocatierecht voor EOM in bepaalde zaken in plaats van de exclusieve bevoegdheid in het Commissievoorstel. Een direct gevolg daarvan is meer ruimte voor het EOM om een zaak aan de nationale autoriteiten over te laten;

  • de materiële bevoegdheid van het EOM is inmiddels beter afgebakend dan in het oorspronkelijke voorstel, zeker op het punt van de «aanverwante zaken»;

  • de invoering van een nationale «chain of command», wat een koppeling inhoudt van een Europese aanklager afkomstig uit de betrokken lidstaat aan een gedelegeerde aanklager die met de strafzaak is belast: deze ontvangt alleen instructies vanaf het centrale niveau via de Europese aanklager uit dezelfde lidstaat en, omgekeerd, rapporteert hij via de Europese aanklager aan de Permanente Kamer;

  • de Europese aanklager uit de lidstaat van de eerstverantwoordelijke gedelegeerde aanklager treedt op als rapporteur in de Permanente Kamer (met in beginsel stemrecht bij besluitvorming);

  • de gedelegeerde aanklager, die ook de taak heeft een voorstel voor besluitvorming door de Permanente Kamer te doen, heeft meer autonomie gekregen in plaats van een hoge mate van bemoeienis vanaf het centrale niveau;

  • het primaat ligt bij het nationale recht van de lidstaat in plaats van een «single legal area», Europese gedelegeerde aanklagers werken met hun collegae in andere lidstaten samen met inachtneming van de daarvoor geldende nationale wetgeving;

  • de lijst van beschikbare onderzoeksmaatregelen is sterk ingekort ten opzichte van het Commissievoorstel en bovendien gekoppeld aan al toepasselijk nationaal recht;

  • harmonisatie van procedurele waarborgen is in de ontwerpverordening niet meer voorzien;

  • tot slot is de mogelijkheid tot parlementaire controle van het EOM door nationale parlementen mede op voorspraak van Nederland versterkt.

Het huidige voorstel voor het EOM is wezenlijk veranderd ten opzichte van het oorspronkelijke Commissievoorstel.

In de onderstaande tabel treft u een overzicht aan van de voorstellen in het

position paper dat uw Kamer op 11 april 2014 heeft goedgekeurd, waarbij is aangegeven of daaraan is voldaan en, zo ja, in hoeverre.

Position paper TK

Eindresultaat onderhandelingen

Toelichting

Opsporing en vervolging is primair een taak van de lidstaten

+/–

Het EOM wordt enkel bevoegd ten aanzien van EU-fraude in de PIF-richtlijn en deelt deze bevoegdheid met de nationale autoriteiten.

Een EOM kan meerwaarde hebben als toezichthouder op de opsporing en vervolging in de lidstaten

+/–

Het EOM zal een impuls geven aan de bestrijding van EU-fraude, vooral in lidstaten waar de bestrijding van EU-fraude thans onvoldoende van de grond komt. Het EOM vergemakkelijkt mogelijk samenwerking in grensoverschrijdende EU-fraude zaken. Het EOM heeft wel een eigenstandige rol.

Een EOM kan gevraagd en ongevraagd adviseren aan de nationale autoriteiten over een effectieve opsporing en vervolging van fraude met EU-middelen

+

Het EOM en de nationale autoriteiten werken intensief samen en stemmen hun activiteiten op elkaar af. Het EOM kan zijn expertise op dit gebied aanwenden.

Eurojust draagt zorg voor de samenwerking in de lidstaten

+

Eurojust behoudt zijn ondersteunende rol in andere dan EU-fraude zaken, ondersteunt niet-deelnemende lidstaten in EU-fraude zaken en werkt nauw samen met het EOM.

Een EOM kan alleen meerwaarde hebben als de samenwerking binnen Eurojust tekort schiet of inzet van een EOM vanwege de internationale implicaties gewenst is

+/–

De huidige structuur van het EOM, waarin sprake is van een gedeelde bevoegdheid, zal ertoe leiden dat het EOM zich richt op zaken waarin een gemeenschappelijke Europese aanpak meerwaarde heeft, zoals zaken met internationale implicaties. Dat staat los van rol Eurojust. Zie ook onder meerwaarde EOM.

OLAF dient te blijven bestaan

+

OLAF houdt eigen rol en werkt in de praktijk nauw samen met het EOM.

Het EOM kan opsporing en vervolging alleen overnemen als de lidstaat in gebreke blijft de opsporing ter hand te nemen of daarbij onvoldoende actief is

Het EOM neemt bevoegdheid voor opsporing over van deelnemende lidstaten.

De exclusiviteit van het EOM ontstaat alleen bij wanprestatie door de nationale autoriteit van de lidstaten

Het EOM wordt niet exclusief bevoegd ten aanzien van EU-fraude, maar deelt deze bevoegdheid met de nationale autoriteiten.

De lidstaten kunnen het ontstaan van de exclusieve bevoegdheid van het EOM voorkomen door te doen wat zij behoren te doen: strenge aanpak van fraude met EU-middelen

+/–

Het EOM heeft een eigenstandige bevoegdheid, maar met een rol voor de nationale autoriteiten.

De verantwoordelijkheid van het EOM is niet voorwaardelijk.

Een collegemodel is interessant waarbij met aandacht naar de toename van de bureaucratie moet worden gekeken

+

De huidige structuur van het EOM is gebaseerd op een collegemodel, dat lidstaten veel meer invloed op de gang van zaken binnen het EOM biedt. Voorkomen van bureaucratie is daarbij inderdaad het uitgangspunt.

In het huidige voorstel voor het EOM is aan een groot aantal punten in het position paper van uw Kamer voldaan, maar niet aan alle.

7. Consequenties van al dan niet deelname aan het EOM voor Nederland

Nu de oprichting van het EOM een feit is, moeten die lidstaten die gereserveerd staan tegenover het EOM, waaronder ook Nederland, bepalen hoe zij zich tot datzelfde toekomstige EOM willen gaan verhouden. Naar de mening van het kabinet zal bij een dergelijke afweging, mede kijkend naar de hiervoor beschreven uitkomst van de onderhandelingen (zie onder punt 6), onder meer rekening moeten worden gehouden met de navolgende aspecten.

7.1 Relevantie eindafweging Tweede Kamer voor besluit kabinet

In de situatie dat het EOM er komt, staat Nederland voor de keuze daaraan al dan niet deel te nemen. Het kabinet realiseert zich terdege dat een Kamermeerderheid zich tegen deelname heeft uitgesproken. Mocht de eindafweging van uw Kamer deze lijn bestendigen, dan respecteert het kabinet die uitspraak en zal ik namens Nederland tegen het EOM stemmen. Het springende punt tussen wel en niet deelname is vanzelfsprekend de vraag of Nederland invloed wil kunnen uitoefenen op de koers en handelwijze van het EOM, aangezien Nederland hoe dan ook met

het EOM zal moeten samenwerken als het gaat om EU-fraude in lidstaten die aan het EOM deelnemen. Nederland zal van het EOM verzoeken om «rechtshulp» krijgen – denk in dat verband aan het Europees aanhoudingsbevel of het Europees onderzoeksbevel – die Nederland ook als niet-deelnemende lidstaat zeer waarschijnlijk ten uitvoer zal moeten leggen op het moment dat daar nadere afspraken over zijn gemaakt. Het is precies dit punt dat ook voor het OM de aanleiding vormde zijn standpunt nader te preciseren (zie onder punt 8).

7.2 Consequenties van deelname aan het EOM

Deelname van Nederland aan het EOM zou betekenen dat Nederland volledig betrokken is bij de verdere ontwikkeling en het praktische functioneren van het EOM. Deelname zal uit de aard der zaak capaciteit kosten van opsporingsinstanties en gerechten, maar daar staat tegenover dat grensoverschrijdende EU-fraude zowel in Nederland als daarbuiten mogelijk effectiever kan worden aangepakt, omdat de samenwerking binnen het EOM naar verwachting efficiënter zal zijn dan tussen het EOM en een niet-deelnemende lidstaat. Niet-deelname aan het EOM heeft eveneens gevolgen voor de Nederlandse opsporingsinstanties en daarenboven het OM. Deze gevolgen stip ik hieronder kort aan.

7.3 Consequenties van niet-deelname aan het EOM

Het bestaan van het EOM, zeker als het ook in de buurlanden functioneert waarmee Nederland het meest samenwerkt, betekent dat Nederland zich tot het EOM zal moeten wenden zodra het in eigen fraudeonderzoeken «rechtshulp» nodig heeft uit de deelnemende landen, maar ook als eigen fraudeonderzoeken vertakkingen hebben naar andere deelnemende lidstaten. Het EOM treedt immers in de plaats van de met fraudebestrijding belaste nationale autoriteiten in de deelnemende lidstaten. Andersom zal het EOM zich tot Nederland wenden voor het verlenen van «rechtshulp» en overlevering in EU-fraude zaken. Nederland heeft gepleit voor het regelen van deze samenwerking in een separaat instrument, maar ook voor mij staat vast dat die samenwerking onontkoombaar zal zijn en dat er een juridisch kader voor moet bestaan. Zou dit niet het geval zijn, dan zou Nederland daardoor ook in eigen onderzoeken ernstig geschaad kunnen worden. Andere lidstaten delen die opvatting en willen daarbij zoveel mogelijk aansluiten bij reeds bestaande samenwerkingsinstrumenten die zijn gebaseerd op wederzijdse erkenning, zoals het Europees onderzoeksbevel en het Europees aanhoudingsbevel. Die instrumenten hebben het voordeel dat relatief snel «rechtshulp» en overlevering kan worden verkregen omdat er vaste termijnen gelden, maar ook dat de mogelijkheden om deze te weigeren beperkt zijn. Dat is zowel voor het EOM als voor niet-deelnemende lidstaten gunstig. Tegelijkertijd betekent het dat niet-deelnemende lidstaten in EU-fraude zaken zeer waarschijnlijk op dezelfde verplichtende wijze met het EOM zullen moeten samenwerken als dat zij dat in andere strafzaken met de nationale autoriteiten van de andere lidstaten moeten doen.

In de tweede plaats omvat de ontwerpverordening alleen de belangrijkste regels met betrekking tot het EOM. Veel aspecten van het functioneren van het EOM zullen in interne procedureregels van het EOM nog nadere regeling moeten vinden. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de ontwikkeling van zaken als de strategie en het vervolgingsbeleid van het EOM. Met andere woorden, het EOM zal zich verder moeten en ook werkenderwijs gaan ontwikkelen, maar alleen deelnemende lidstaten kunnen daarop invloed uitoefenen. Voor niet-deelnemende lidstaten die actief en via een breed palet aan handhavingsmethoden werk maken van de bestrijding van EU-fraude, wordt het daarmee naar alle waarschijnlijkheid lastiger EU-fraude buiten de sfeer van het strafrecht te houden. Dat klemt te meer nu de tekst van de verordening het het EOM mogelijk maakt zijn inspanningen in de praktijk te concentreren op die deelnemende lidstaten waar de bestrijding van EU-fraude achterblijft en de verwachting ook is gewettigd dat het EOM niet in staat zal zijn zelf alle zaken die zich aandienen af te handelen en daardoor prioriteiten zal moeten stellen.

In de derde plaats maakt de geografische ligging en de functie van «gateway to Europe» Nederland aantrekkelijk voor veel vormen van grensoverschrijdende criminaliteit en dus ook voor EU-fraude. Door niet-deelname van Nederland aan het EOM en de onzekere gevolgen daarvan voor de samenwerking van Nederland met de deelnemende lidstaten, Eurojust, Europol en OLAF, loopt Nederland mogelijk een verhoogd risico door potentiële EU-fraudeurs te worden gezien als een lidstaat waar de pakkans bij (grensoverschrijdende) EU fraude lager is dan in de deelnemende lidstaten.

7.4 Financiële aspecten van al niet deelname aan het EOM

Zowel deelname als niet-deelname aan het EOM heeft voor Nederland bepaalde financiële consequenties. Ik ga hierna kort op beide gevallen in.

In geval van deelname aan het EOM zullen er ten minste twee Nederlandse officieren van justitie als Europese gelegeerde aanklagers moeten worden benoemd. De kosten voor hun salaris en de uitgaven die zij maken ten behoeve van het EOM komen ingevolge artikel 49, vierde en vijfde lid van de ontwerpverordening voor rekening van de begroting van het EOM. Operationele uitgaven voor onderzoekshandelingen in de lidstaten ten behoeve van het EOM vallen in beginsel niet onder de begroting van het EOM. Echter, artikel 49, lid 5a, voorziet in afwijking van deze hoofdregel wel in een mogelijkheid voor de Europese gedelegeerde aanklager aan de Permanente Kamer te vragen (een deel van) uitzonderlijk hoge onderzoeksmaatregelen te vergoeden vanuit de EOM-begroting. De tekst van dit lid staat nog niet definitief vast, omdat sommige lidstaten van mening zijn dat het EOM meer onderzoekskosten zou moeten kunnen vergoeden dan de tekst nu toelaat. Hoe dan ook zal het College na de oprichting van het EOM nadere interne regels moeten uitwerken voor deze situatie, zodat op dit moment niet met zekerheid is in te schatten in welke mate Nederlandse opsporingsautoriteiten, waaronder in de eerste plaats de FIOD, uiteindelijk financiële gevolgen zullen ondervinden van Nederlandse deelname aan het EOM.

In het geval dat het EOM tot stand komt op basis van nauwere samenwerking geldt ingevolge artikel 332, VWEU het uitgangspunt dat de niet-deelnemende lidstaten niet bijdragen aan de EOM-begroting. Tegelijkertijd moet er wel rekening mee worden gehouden dat zowel het OM als de Nederlandse opsporingsautoriteiten in de praktijk te maken krijgen met verzoeken om «rechtshulp» vanuit het EOM, die Nederland naar alle waarschijnlijkheid ten uitvoer zal moeten leggen.

Naar de financiële gevolgen van de implementatie van het EOM voor de opsporing en vervolging wordt momenteel nog onderzoek gedaan. Mocht er sprake zijn van extra kosten, dan worden deze binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie opgevangen.

Volledigheidshalve, volgens de laatste ramingen van de Commissie, die u als bijlage bij het verslag van de laatste JBZ-Raad heeft ontvangen (vertrouwelijke bijlage bij Kamerstuk 32 317, nr. 446), zullen de kosten voor het EOM in de periode 2017–2020 in totaal ca. 35,9 miljoen € bedragen en vanaf 2021, als het EOM volledig operationeel is, ca. 26,8 miljoen € per jaar. Deze kosten komen voor rekening van de EU-begroting met dien verstande dat niet-deelnemende lidstaten daarvoor financieel zullen moeten worden gecompenseerd.

Concluderende: al dan niet deelname maakt voor de kosten niet veel verschil.

8. Standpunt OM

Ik heb de Voorzitter van het College gevraagd mij schriftelijk te laten weten hoe het OM nu aankijkt tegen het voorstel voor het EOM, gegeven het feit dat eigenlijk wel vaststaat dat het EOM er zal komen en ik heb hem daarbij verzocht met name in te gaan op de praktische gevolgen van de komst van het EOM voor de samenwerking met het OM. De brief van het OM in antwoord op mijn vraag is als bijlage 2 bij deze brief gevoegd3. De kernconclusie van de brief is dat de eerder door het OM genoemde zorgpunten, onzekerheden en negatieve consequenties van een EOM voor Nederland zich blijven voordoen. Anderzijds stelt het OM vast dat niet meedoen ook een aantal onzekerheden en kwetsbaarheden met zich brengt. De balans opmakend, lijkt participatie in het EOM volgens het OM vanuit pragmatische overwegingen voordeliger te zijn dan niet aansluiten. Het OM geeft verder aan dat een voordeel van participatie ook nog kan zijn dat men invloed kan uitoefenen en sturen bij de feitelijke ontwikkeling en de te stellen ambities van het EOM, waardoor een harmonieuze samenwerking met de methoden van nationale fraudeaanpak kan worden bevorderd en tevens de afbakening naar zaken van de zware georganiseerde criminaliteit kan worden bewaakt.

9. Medewerking aan ronde tafelgesprek

Voor het geval uw Kamer ervoor zou kiezen zich door middel van een ronde tafelgesprek op technisch niveau te laten informeren voorafgaand aan het algemeen overleg op 23 november a.s., ben ik graag bereid mijn ambtenaren daaraan medewerking te laten verlenen en het OM te vragen hieraan desgewenst eveneens een bijdrage te leveren.

10. Tot slot

Concluderend is het kabinet, alle voor- en nadelen van deelname afwegend en met name gezien de hierboven beschreven praktische gevolgen voor ons land, van mening dat niet-deelname van Nederland aan het EOM per saldo niet in ons belang is. Het kabinet verzoekt uw Kamer daarom indachtig de motie Van Oosten/Segers4 van 11 juni 2015 en Van Oosten c.s. van 9 maart 2016 een uitspraak te doen over het integrale eindresultaat en geeft u in overweging een hernieuwde afweging te maken met betrekking tot het tot op heden ingenomen standpunt dat Nederland niet zou moeten deelnemen aan het EOM. Het kabinet ziet uit naar voortzetting van het overleg met uw Kamer hierover.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

De laatst beschikbare versie van de PIF-richtlijn is als bijlage 1 bij deze brief opgenomen. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
2

Kamerstuk 33 709, nr. 9.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
4

Respectievelijk Kamerstuk 32 317, nr. 302 en Kamerstuk 32 317, nr. 398.

Naar boven