33 685 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE1

Vastgesteld 7 oktober 2014

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met de regering zijn zij van oordeel dat een stevige aanpak van de georganiseerde financieel-economische criminaliteit noodzakelijk is met het oog op onder andere waarborging van een integer (openbaar) bestuur en een gezond functioneren van de economie. Wel hebben zij nog enkele vragen.

De regering schrijft in de memorie van toelichting dat zij hecht aan de verhoging van de pakkans als ontmoediging van potentiële plegers van financieel-economische criminaliteit en dat daartoe de opsporing en vervolging van deze delicten de afgelopen jaren zijn geïntensiveerd. Kan de regering daar concreter over zijn in termen van zaakvergelijking en opsporings- en vervolgingscapaciteit?

2. Strafbaarstelling financieel-economische delicten

2.1 Corruptie in de private sector

Het wetsvoorstel beoogt in artikel 328ter Sr het handelen in strijd met de plicht van de werknemer centraal te stellen. De regering geeft daarvan enkele voorbeelden. Kan de regering in meer algemene zin aangeven welke bronnen van waaruit die plicht ontstaat zij bedoelt? Gaat het hier om − naast de arbeidsovereenkomst − bronnen als gedragscodes en andere (on)geschreven gedragsregels? En zo ja, hoe onomstreden dienen deze te zijn en waar ligt de bewijslast?

2.2 Ambtelijke corruptie

De regering stelt voor om de straffen voor actieve en passieve omkoping van een ambtenaar te verhogen tot zes jaar gevangenisstraf en geldboete van de vijfde categorie. Zij geeft aan dat uit een globale analyse van de straffen die volgen voor de misdrijven van de artikelen 177, 177a, 362 en 363 Sr blijkt dat het in de meeste gevallen niet komt tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Waarom heeft de regering er vertrouwen in dat dit als gevolg van de strafverhoging wel het geval zal zijn of worden? Graag een nadere analyse van de regering op dit punt.

2.3 Economische delicten

Het Openbaar Ministerie heeft voor een verlenging van de termijn van vervolgingsverjaring voor economische delicten gepleit, in verband met de complexiteit van het onderzoek en de vervolging in dit soort zaken. De verjaringstermijn van het recht tot strafvordering begint na aanvang van het plegen van het feit. Het verzoek is gehonoreerd door het voorstel om de termijn te verlengen tot twaalf jaar. De leden van de VVD-fractie vernemen graag of er ook andere oplossingen zijn overwogen, bijvoorbeeld door het aanvangstijdstip anders te kiezen (aangifte c.q. anderszins bekendheid bij politie en justitie). En zo nee, waarom niet? Deze leden vragen willen voorts van de regering weten of en in hoeverre hier het belang van de verdachte is gewogen. De druk en belasting voor degene die onder dreiging van vervolging leeft, zijn immers zeer zwaar, temeer daar – minstens zo lang het onderzoek loopt – van zijn of haar onschuld moet worden uitgegaan.

3. Sancties voor rechtspersonen

Het wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid voor de rechter om een geldboete op te leggen die hoger is dan het maximumbedrag van de geldboete van de zesde categorie, om rekening te kunnen houden met de draagkracht van rechtspersonen. De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat draagkracht, althans in het strafrecht, vrijwel altijd bij de boeteoplegging een correctie naar beneden oplevert. Is de regering het hiermee eens en kan zij nog eens uitleggen waarom zij over de hele linie genomen niet wil volstaan met een hoog boetemaximum en aldus aansluiting houden met de huidige systematiek.

4. Termijnen toetsing beroep op verschoningsrecht

Voorgesteld wordt om in de artikelen 552a en 552d Sv termijnen op te nemen voor de beklagprocedure tegen de rechterlijke beslissing met betrekking tot inbeslaggenomen stukken bij een geheimhouder. Komt de zorgvuldigheid, zo vragen deze leden zich af, waarmee de zaak moet worden beoordeeld hierdoor niet in het gedrang? Graag een reactie van de regering hierop.

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Duthler

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA), (vicevoorzitter), Duthler (VVD), (voorzitter), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), De Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), Schouwenaar (VVD), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV) en Swagerman (VVD).

Naar boven