33 685 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit)

Nr. 16 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 25 juni 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft op 16 juni 2014 overleg gevoerd met Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie over:

  • het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit) (Kamerstuk33 685).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Jadnanansing

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Hessing-Puts

Voorzitter: Jadnanansing

Griffier: Koerselman

Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Berndsen-Jansen, Bontes, Gesthuizen, Helder, Jadnanansing, Van Oosten en Recourt,

en Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie.

Aanvang 14.00 uur.

De voorzitter: Hartelijk welkom aan de mensen op de publieke tribune, uiteraard ook aan de Minister, zijn ambtenaren en mijn collega's. Wij hebben met elkaar afgesproken dat iedereen de tijd heeft om zijn of haar inbreng te doen en dat ik om te beginnen twee interrupties toe zal staan. We hebben tot 18.00 uur de tijd. Een aantal leden heeft aangegeven om 17.00 uur dringend weg te moeten. Daar houden we rekening mee.

De heer Van Oosten (VVD): Voorzitter. Ik wil een aantal opmerkingen maken. In de eerste plaats vindt de VVD-fractie het terecht dat deze Minister werk maakt van de financieel-economische criminaliteit. Wij verwelkomen de voorstellen die die vorm van criminaliteit – corruptie, witwassen – aanpakken. Dat hebben we eerder al aangegeven in de schriftelijke ronde. Misdaad moet niet lonen en moet keihard aangepakt worden. Deze voorstellen passen in die lijn. Maar dat laat onverlet dat ook de VVD-fractie een aantal zorgen heeft. Die hebben we eerder al schriftelijk verwoord. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat deze niet direct in volledigheid zijn weggenomen met de beantwoording van de Minister op vragen van de zijde van de VVD in die voorafgaande schriftelijke ronde. Zo geeft de Minister aan dat op dit ogenblik de gegevens ten aanzien van de pakkans bij financieel-economische criminaliteit nog ontbreken. Ik realiseer mij dat het niet makkelijk is om dat in kaart te brengen, maar ik dring er toch op aan dat stappen gezet gaan worden waarlangs meer informatie vergaard kan worden. Want met die gegevens, zo stel ik mij dat althans voor, kunnen de structureel vrijgemaakte middelen, maar ook de capaciteitsuitbreiding bij de financieel-economische recherche het meest effectief worden ingezet. Kortom, graag verneem ik van de Minister hoe het inzicht in de pakkans vergroot kan worden en langs welke weg de Kamer daar dan over wordt geïnformeerd.

Daarmee samen hangt een rapport van de Rekenkamer. In dat rapport wordt onder meer gepleit voor meer inzicht in witwasrisico's en in de effectiviteit daarvan. Ik kan dan gelukkig vaststellen dat de Minister de aanbevelingen onderschrijft en daar werk van gaat maken. Ook als Kamer worden we structureel geïnformeerd of zullen we dat gaan worden langs beleidsmonitoren en assessments waar we over teruggekoppeld worden. Maar is het ook mogelijk – dat is een rechtstreekse aanbeveling van de Rekenkamer – dat het een plek krijgt in de begroting en jaarrekening? Ik realiseer mij wel dat heel veel van de gegevens nu ook al traceerbaar zijn, maar wanneer daar een aparte paragraaf of een apart kopje van zou zijn, kan ik mij voorstellen dat het voordeel is dat de witwasbestrijding en de resultaten daarvan eenvoudiger meegenomen kunnen worden in de integrale beoordeling van het totale beleid van Veiligheid en Justitie. Ook hierop krijg ik graag een reactie van de Minister.

Ik wil graag nog wat zeggen over een aspect ten aanzien van de witwasproblematiek, maar voor ik dat doe heb ik nog een aanverwant verzoek. De Rekenkamer en de Minister zijn het er namelijk over eens dat het rendement van meldingen van ongebruikelijke transacties nog onvoldoende inzichtelijk is. Ook daaraan wordt gewerkt. Dat betreft de wet inzake ongebruikelijk transacties en de meldplicht ongebruikelijke transacties. Kan de Minister aangeven wat er dan precies staat te gebeuren? Als ik het rapport van de Rekenkamer lees, dan lijkt er discussie te bestaan tussen het ministerie en de Rekenkamer over wat dan exact in kaart moet worden gebracht. Volgens mij is dat wel helder – maar als dat niet zo is, hoor ik dat graag – en zou de kernvraag zijn of de balans tussen de meldingsplicht en de effectiviteit in voldoende mate in evenwicht is. Ook daarvoor het verzoek aan de Minister om een reactie.

Dan nu een ander onderwerp. Ongetwijfeld is de Minister bekend met een serie arresten waarin de Hoge Raad de lagere rechtspraak enige tijd geleden tot de orde riep. Ten onrechte zou te gemakkelijk aangenomen zijn dat het enkel voorhanden hebben van crimineel vermogen – een van de zaken ging over een diepvrieszak met duizenden euro's, waarvan delen uitgegeven werden in een strandtent in Bloemendaal – voldoende is om voor witwassen te kunnen veroordelen. Een aantal jaren geleden is deze Kamer echter op voorstel van een van de voorgangers van de Minister, akkoord gegaan met de introductie van een speciaal witwasartikel in het Wetboek van Strafrecht, artikel 420bis.

Dat gebeurde omdat de standaardhelingbepalingen niet altijd voldeden. Nu lijkt desondanks te gemakkelijk aangenomen te zijn dat het voorhanden hebben van criminele buit voldoende is om voor witwassen te kunnen veroordelen. Dat komt op mij over als een ongewenste ontwikkeling, die potentieel ook afbreuk doet aan de «quick win»-werking, om het zo maar even te noemen. Er is daardoor veel meer onderzoek nodig in een geval waarin duidelijk is dat het geld stinkt. Is de Minister het met mij eens dat dit een ongewenste ontwikkeling is, terwijl de witwasproblematiek fel moet worden bestreden?

Ik heb nog een vraag over de samenwerking tussen overheidsdiensten. In hoeverre kan die worden geoptimaliseerd? Ik heb het dan met name over de deling van informatie. Ook daarover heeft de VVD-fractie eerder vragen gesteld. De Minister heeft op zichzelf heel heldere antwoorden gegeven, zo helder zelfs dat ik begrijp dat privacyregelgeving als zodanig daaraan niet in de weg staat. Welke initiatieven mogen we concreet op dit punt verwachten?

Ik ga afronden. De VVD-fractie heeft een drietal amendementen ingediend. Ik heb zelf ook nog wel wat vragen daarover aan de Minister. Een amendement ziet op omkoping voorafgaand aan dienstbetrekking waarvan de «afrekening» plaats zou vinden na het aflopen ervan. Zou dat strafbaar moeten worden gesteld? Is dat realiseerbaar? Hoe kijken de Minister en zijn adviseurs daartegen aan?

Een ander amendement ziet op de afschaffing van de eis van dubbele strafbaarheid zodat – daar komt het in de kern op neer – corrupte Nederlanders voor gedrag in het buitenland kunnen worden aangepakt. Ik hoor graag van de Minister hoe in het buitenland, in andere rechtsstelsels wordt omgegaan met deze eis van dubbele strafbaarstelling. Ik ben eigenlijk op zoek naar een stukje rechtsvergelijking. Is het daar gangbaar? Klopt de redenering dat aanpassing van de Nederlandse strafwet neerkomt op een verslechtering van het gelijke speelveld nu Amerikaanse en Britse wetgeving, in feite een ijkpunt voor multinationals, deze strafbaarstelling niet meer kennen?

Ten slotte hoor ik graag de reactie van de Minister op het amendement dat ziet op de verjaringstermijn en het moment waarop de verjaring van de ontdekking van witwasproblemen en de problematiek daaromheen in moet gaan.

De heer Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren): Voorzitter. Met het voorliggende wetsvoorstel worden de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit vergroot. Uiteraard steunt onze fractie dit initiatief van harte. Criminaliteitsbestrijding is onze corebusiness. Door een lage pakkans, hoge winsten en relatief lage straffen is het tot nu toe buitengewoon aantrekkelijk voor criminelen om zich met financieel-economische criminaliteit bezig te houden. Te vaak nog ontspringen criminelen de dans omdat er te weinig capaciteit is bij de verschillende opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. Het is daarom zaak om de pakkans aanzienlijk te vergroten en de straffen aanzienlijk te verhogen. Door criminaliteit verkregen winsten dienen altijd te worden ontnomen.

Met dit wetsvoorstel wordt de omschrijving van een aantal specifieke delicten verruimd. Hierdoor wordt het onder andere makkelijker om financieel-economische criminaliteit, zoals misbruik van gemeenschapsgeld, witwassen en ambtelijke corruptie, harder aan te pakken dan nu het geval is. Het is beslist een stap in de goede richting. Helaas is het niet voldoende.

Naar de mening van mijn fractie is het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie te soft en zijn de door de rechters uitgesproken straffen te laag in Nederland. Fraudeurs komen daardoor te vaak weg met een bonus op criminaliteit, zo lijkt het. De lage straffen in bijvoorbeeld de bouwfraudezaak en recentelijk de Liborrentezaak, bij de Rabobank, laten zien dat er meer moet gebeuren. Ik heb een vraag aan de Minister met betrekking tot die fraude met de Liborrente. Destijds is daarover een motie aangenomen. Daarin stond dat dat soort strafbare feiten ook echt strafbaar gesteld moeten worden. Dat was toen namelijk nog niet mogelijk. De Minister heeft die motie omarmd en gezegd dat hij ermee aan het werk zou gaan. Wat is de stand van zaken? Als nu weer een soortgelijke fraude wordt gepleegd, zoals die met de Liborrente, kan er dan wel effectief en in de volle breedte worden vervolgd?

Het invoeren van minimumstraffen zou naar de mening van mijn fractie een veel adequater middel zijn dan alleen het verhogen van de strafmaat en de verruiming van de delictsomschrijving. Wat is de visie van de Minister hierop? Bij de bouwfraude kwamen de hoofdverdachten weg met een taakstraf. Dat zou toch niet moeten kunnen? Daar zou een minimumstraf een ontzettende goede oplossing voor zijn. Graag krijg ik een reactie hierop.

Met dit wetsvoorstel wordt ook een snellere procedure ingevoerd om te oordelen over de inbeslagname van stukken van de advocaten en notarissen die zich beroepen op hun verschoningsrecht. Mijn fractie juicht dit toe. Door de specifieke en complexe vorm van financieel-economische criminaliteit is specialistische kennis voor opsporing en vervolging echter onontbeerlijk. Dit kost veel geld. Mijn fractie is voorstander van een forse verruiming van het budget voor het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Wij willen ongeveer 1 miljard extra vrijmaken voor politie en justitie. Ik zie de Minister kijken. Hij slaat erop aan. Kan hij hierop reageren?

Naast minimumstraffen, de verruiming van wettelijke mogelijkheden en meer geld naar law-and-order, is intensivering van de samenwerking van de verschillende overheidsdiensten noodzakelijk. Mijn voorganger heeft hier ook al wat over gezegd. Door het koppelen van systemen en het delen van informatie inzake geldstromen en criminele structuren, kan een grotere slag worden geslagen in de opsporing van financieel-economische misdrijven. Meer specialistische mankracht moet worden ingezet bij onder meer de nationale politie, de FIOD-ECD en het OM. Hiervoor is ook een cultuuromslag nodig. Is de Minister dit met mij eens? Wat gaat hij hier precies aan doen?

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Voorzitter. Fraude, omkoping en witwassen: hier gaan miljarden in om. Dat bleek begin dit jaar uit de schatting van PricewaterhouseCoopers. D66 onderschrijft dan ook het belang van stevige wetgeving tegen fraude, omkoping en witwassen. Het kan niet zo zijn dat Nederland een lucratief fraudeklimaat faciliteert door hoge winsten en een lage pakkans. Het kan niet zo zijn dat fraude voor bedrijven en criminelen een simpel rekensommetje is van pakkans en bedrijfsschade. Een voorstel om de aanpak van fraude, omkoping en witwassen te verbeteren juicht de fractie van D66 dan ook in beginsel toe. Maar dan moeten wij wel weten waar wij mee bezig zijn.

De Rekenkamer concludeerde onlangs dat de Minister 75 miljoen heeft besteed aan de fraudeaanpak. De politie heeft uitgebreid. Daar werken 359 man extra. De FIOD heeft uitgebreid met 35 fte. Bij de behandeling van het jaarverslag van 2012 heeft de Minister aangegeven dat iedere 10 miljoen aan investering extra driemaal zo veel geld binnen zou moeten halen. Als de Minister dus 75 miljoen extra heeft besteed aan fraudeaanpak, is mijn simpele conclusie dat dit in ieder geval 225 miljoen had moeten opleveren. De Algemene Rekenkamer heeft daar vorige week een presentatie over gegeven. Wij zien dat in 2013 90 miljoen is binnengekomen. Dat geld is afgepakt. Daarvan is 70 miljoen binnengekomen vanwege de Libor-affaire. Hoe duidelijk kan de Minister nu zijn ten aanzien van die bedragen? Wat weet de Minister nu precies over de voornaamste witwasrisico's? Wat gebeurt daar uiteindelijk mee? Tegen de Algemene Rekenkamer heeft de Minister gezegd dat hij het niet doelmatig vindt om de kosten bij te houden. Als je de kosten niet registreert en de baten wel, weet je dus nooit wat je extra investering uiteindelijk heeft opgeleverd.

Wat weten wij eigenlijk wel om tot een effectieve aanpak van deze criminaliteit te komen? De praktijk is een waardevolle bron van informatie. De Minister komt echter pas eind dit jaar met een fraudeanalyse. Het signaal uit de praktijk dat er sprake is van verkokering in de aanpak, ontkent de Minister ten stelligste. Die gebrekkige informatie en analyse zien wij ook terug in dit wetsvoorstel. Dat lijkt meer ingegeven door de wens van daadkracht dan door een onderbouwde, effectieve aanpak.

Ik begin met de voorgestelde strafverhogingen. Die hebben mijn fractie niet verrast. Het adagium «streng, strenger, strengst» zit blijkbaar ook dit kabinet in het bloed, zo kunnen wij constateren. Het zal de Minister dus niet verrassen dat de fractie van D66 hier kritisch tegenover staat. Voor ons staat niet strenger straffen, maar juist effectiever straffen bovenaan. Waaruit blijkt dat er sprake is van te lage straffen? Hoeveel uitspraken zijn er waarin de rechter de huidige maximale wettelijke gevangenisstraf heeft opgelegd? Dat zou een signaal kunnen zijn dat er meer ruimte nodig is.

Ook de vergelijking met andere landen is erg summier. We lezen een vergelijking van straffen voor witwassen in andere Europese landen, maar de Minister duidt niet welke straffen in die landen gemiddeld worden opgelegd door de rechter en welke discussies daar gevoerd worden over effectiviteit. Dat vindt mijn fractie wel waardevolle informatie, als we de aanpak in landen met elkaar vergelijken.

Uit welk nationaal en internationaal onderzoek blijkt dat een nog hogere maximumstraf daders afschrikt om zeer lucratieve financieel-economische delicten te plegen? In welke mate worden zij dan meer afgeschrikt dan nu het geval is?

Als het specifiek gaat om schuld witwassen, dan is het niet voldoende dat de Minister stelt dat daders nu slechts een geringe straf riskeren. Strafbare feiten kunnen toch ook cumulatief tot hogere straffen leiden? Naast de gevangenisstraf kan er toch ook sprake zijn van ontneming, fiscale boetes en dergelijke? Op welke jurisprudentie baseert de Minister dit?

De heer Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren): Mevrouw Berndsen zegt eigenlijk dat de straffen al hoog genoeg zijn. Zij vraagt waarom deze nog verder verhoogd moeten worden. Wat vindt zij ervan dat er veel lagere straffen worden opgelegd dan mogelijk is? Er kan bijvoorbeeld vier jaar gegeven worden voor een delict, maar dan wordt er een taakstraf gegeven van een paar weken.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Ik ga niet over uitspraken van de rechter. Wij zitten hier om een wet tot stand te brengen, waarin mogelijkheden worden gecreëerd waar rechters zich op kunnen baseren. Ik constateer dat de huidige wetgeving de rechter al voldoende mogelijkheden geeft. De heer Bontes vindt dat de rechters onvoldoende gebruikmaken van deze wet. Wat maakt dan dat hij vindt dat de strafmaat in die wet nog wel opgerekt kan worden, als de rechters daar toch geen gebruik van maken? Dan is dat eigenlijk een onzinnige exercitie.

De heer Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren): Als de kritiek van mevrouw Berndsen die kant opgaat, waarom steunt zij mijn voorstel voor minimumstraffen dan niet? Dat zou dan een mooie oplossing zijn.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Die discussie ga ik helemaal niet aan. Het is volstrekt helder dat wij tegen minimumstraffen zijn. Dat is een inperking van de rechterlijke macht. De wetgever moet dat absoluut niet willen. Hoe zorgt een hogere maximumstraf ervoor dat deze personen en bedrijven ook echt gepakt worden?

Dan kom ik op een punt waar de heer Bontes ook over sprak. In dit voorstel leest mijn fractie heel weinig over het vergroten van de pakkans. Een lage pakkans is namelijk een gemiste kans. In combinatie met stevige straffen is dat nu juist het beste afschrikmiddel. Wat doet de Minister aan de pakkans? Hoe zorgt hij ervoor dat personen en rechtspersonen sneller tegen de spreekwoordelijke lamp aanlopen? Maar de vraag is ook wat de Minister eraan doet om de pleegkans te verkleinen.

Het verhogen van strafmaxima heeft alleen zin als uit de praktijk en uit onderzoek blijkt dat de huidige maxima niet volstaan voor de rechtspraktijk en niet effectief zijn om deze vorm van criminaliteit aan te pakken. Zonder die onderbouwing is morrelen aan strafmaxima bovenal gelegenheidspolitiek. Dat is iets wat een Minister van Justitie en niet alleen van Veiligheid bepaald niet siert.

De heer Recourt (PvdA): Een van de maatregelen is om de boete voor vennootschappen omzetafhankelijk te maken. Vindt D66 dat ook zo'n goed idee?

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Ik vind het heel lastig om over zo'n specifiek onderdeel antwoord te geven. Het gaat erom dat er een verhouding moet zijn tussen datgene wat je wilt bestraffen en de aanpak die dat vergt. Alleen maar inzetten op nog weer hogere straffen, terwijl uit de rechtspraktijk niet blijkt dat daar behoefte aan is, daarvoor vraag ik de Minister om met een deugdelijke onderbouwing te komen. Ik ben niet de enige, want ook de Raad van State heeft nadrukkelijk aangegeven dat dit wetsvoorstel niet deugdelijk onderbouwd is. Dat is de lijn van de reactie van de Raad van State.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Dat vind ik wel lastig. Ik vind het omzetafhankelijk maken, waarover ik nog wel wat vragen heb, toch een wezenlijk onderdeel van het wetsvoorstel. Volgens mij voorkom je daarmee dat mensen die echt heel veel geld verdienen met criminele praktijken, in hun vuistje kunnen lachen omdat de boete relatief laag is en geenszins is gerelateerd aan wat zij er mogelijk mee konden verdienen. Ik begrijp dat D66 niet pleit voor zwaardere straffen, maar ik kan mij voorstellen dat zij zegt dat het met een omzetpercentage beter is gerelateerd aan de omvang en de vermogendheid van de verdachte en uiteindelijk de veroordeelde. Het is geen plicht, maar de rechter heeft die mogelijkheid.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Ik kan dat nu alvast op basis van mijn tekst laten weten: wij zijn inderdaad voor een verhoging op dat punt met een bepaald percentage van de omzet. Ik zeg dus niet dat de wet op alle onderdelen even slecht is. Er zitten ook goede onderdelen in, maar we hadden het nu over de strafmaat.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Dat klopt. Dat is inderdaad ook de strafmaat: het percentage van de omzet.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Laat ik het dan verfijnen. We hadden het nu over straffen als zodanig. Ik kom dus nog te spreken over het boeteplafond.

Mijn fractie staat sympathiek tegenover het voorstel voor een aparte strafbaarstelling voor het uit gewoonte plegen van economische delicten. Ik kom nu dus aan bij een onderdeel waar wij positief tegenover staan. Het zich herhaaldelijk en door middel van een beroep schuldig maken aan witwassen behoort onder een zwaardere strafcategorie te vallen, die we ook bij andere delicten in het Wetboek van Strafrecht zien. Hier dringt de vraag zich echter wel op waarom het noodzakelijk is om dit wettelijk vast te leggen. Immers, als dit al gebeurt in de praktijk, dan is codificatie niet noodzakelijk. Kan de Minister de aanleiding voor deze wettelijke strafverzwaringsgrond toelichten?

Voor rechtspersonen is de geldboete de enige straf. Het voorstel om een boeteplafond voor rechtspersonen meer te laten aansluiten bij de omzet en de draagkracht van de onderneming en bij boetes in andere Europese landen is dan ook toe te juichen. Dit voorstel kent echter ook haken en ogen. Zo is het een breuk met de wettelijk vastgelegde boetemaxima, want de voorgestelde 10% van de jaaromzet overstijgt de maximumgeldboete die we kennen in het strafrecht. Waarom is gekozen voor een flexibel boeteplafond en niet voor het aanpassen van het wettelijk boetemaximum? Hoe heeft de Minister het percentage van 10 van de jaaromzet bepaald? Waarom kiest hij voor de jaaromzet van een onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de uitspraak of de strafbeschikking? Waarom kiest hij niet voor het jaar waarin het delict is gepleegd, of voor het jaar waarin het voordeel van het plegen van het delict in de jaarcijfers is verwerkt? Hoe moeten de opsporingsdiensten en de rechter de jaaromzet precies berekenen? «Gaat het om de commerciële of de fiscale omzet?», zo vragen de Raad van State en de Belastingdienst. Welke waarborgen zijn er voor de juistheid van die omzet? De fiscus onderzoekt deze immers pas na het strafrechtelijk onderzoek en de verdachte rechtspersoon zelf lijkt ons nou niet bepaald een betrouwbare bron.

De Minister veronderstelt dat de opsporingsdiensten de mondiale draagkracht van een bedrijf dat strafbare feiten heeft gepleegd, kunnen inschatten. Het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten wijst erop dat de in Nederland te belasten winst in geval van strafbare feiten vaak juist ergens anders in de wereld is verstopt. Zo kan de mondiale draagkracht van de rechtspersoon immens zijn, terwijl dat niets zegt over het belastingprofijt of over het milieunadeel dat in Nederland is opgetreden.

Het Openbaar Ministerie worstelt met dezelfde vaagheden. Hoe kan het Openbaar Ministerie de jaaromzet bewijsbaar aan de rechter voorleggen? Komt er een richtlijn of aanwijzing voor het Openbaar Ministerie en de rechter die nadere handvatten biedt? Graag hoor ik van de Minister een verhelderende toelichting.

Het verschoningsrecht dient in onze rechtsstaat een zwaarwegend en een principieel belang.

De heer Van Oosten (VVD): Mijn vraag is een beetje een aanvulling op de vraag van zonet van de collega's van de PvdA en de SP. De collega van D66 legt een waslijst aan vragen neer over de introductie van het boeteplafond en het kunnen aanpakken van grote rechtspersonen. Dat begrijp ik, maar uiteindelijk is het de vraag of D66 vindt dat ook rechtspersonen die misbruik maken van systemen, die kunnen witwassen et cetera, moeten worden aangepakt. Dat wordt in dit wetsvoorstel in de kern natuurlijk wel voorgesteld. Dat er dan een heleboel relevante vragen zijn over de uitwerking, is één, maar je moet het wel doen.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Ja, je moet het doen, maar je moet het wel op een effectieve wijze doen. Je moet dus een wet maken waarin geen vaagheden staan waar het Openbaar Ministerie mee te maken krijgt op het moment dat het een zaak voor de rechter brengt. Om die reden stel ik deze vragen. Ik wil dat de Minister daarover helderheid biedt, opdat wij kunnen afwegen of wij dit wetsvoorstel wel of niet steunen.

De heer Van Oosten (VVD): Waar blijft dan het vertrouwen van mevrouw Berndsen in het vermogen van het Openbaar Ministerie om met alle middelen die het ter beschikking heeft, vast te stellen wat die omzet is om daaraan vervolgens de juiste boete te koppelen? Ik neem aan dat het OM daar goed werk van maakt.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Uit de reacties blijkt dat ook het Openbaar Ministerie worstelt met dezelfde vaagheden. Ik denk dus dat het belangrijk is. Daarom vraag ik de Minister ook of er nog een richtlijn of een aanwijzing komt voor het Openbaar Ministerie. Dan hebben ook het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht voldoende handvatten om de zaken tot een goed einde te brengen.

Ik was bij het verschoningsrecht. Dat dient een principieel belang in onze rechtsstaat, namelijk dat eenieder zich vrij tot een advocaat of bijvoorbeeld een notaris moet kunnen wenden zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde. Die geheimhouding dient de kwaliteit van rechtsbescherming. Het kan dus niet zo zijn dat we het verschoningsrecht even eenzijdig uit opsporingsbelang gaan wijzigen. Vanuit die optiek blijven er al gauw geen rechten meer over in het Wetboek van Strafrecht. Zo zit onze rechtsstaat gelukkig niet in elkaar.

De Minister stelt dat hij slechts de beklagtermijnen wil aanpassen, omdat het opsporingsonderzoek veel vertraging oploopt door een beroep op het verschoningsrecht. Het is voorstelbaar dat de Minister daar dan iets aan wil doen. Maar laat hem dan wel eerst met cijfers onderbouwen hoe vaak opsporingsonderzoeken hierdoor vertraging hebben opgelopen en welke opties hij met de desbetreffende beroepsgroepen heeft overwogen om hierin verbetering te brengen. Kan de Minister verduidelijken of hij de rechter-commissaris inzage wil geven in de geheimhoudingsstukken? Als dat zo is, waarom wordt dat dan niet expliciet in de wettekst vermeld? Kan de Minister ook ingaan op het toetsingscriterium dat de rechter-commissaris zal hanteren? In hoeverre sluit dat aan op het uitzonderlijkegevalcriterium dat door de Hoge Raad wordt gebruikt?

In de consultatiefase van het wetsvoorstel struikelden veel adviesinstanties over het afschaffen van het cassatieberoep tegen de beklagbeschikking van de raadkamer. Dat zou heikel zijn nu de Hoge Raad die rechtseenheid bewaakt. De Minister heeft dat punt gelukkig hersteld, en daarmee een belangrijke waarborg voor beslissingen over het verschoningsrecht hersteld. Afrondend op dit onderdeel: dit is een belangrijke kwestie waar de Minister in roert. Ik hoor dus graag een onderbouwing en duidelijkheid.

Ik kom te spreken over de kostenaftrek. Bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan de rechter bepaalde kosten in mindering brengen. Dat doen de rechters in de huidige praktijk volgens de redelijkheidsmaatstaf, met als bedoeling dat de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen bedoeld is om de vermogenspositie van de veroordeelde terug te brengen naar die van voor het plegen van de strafbare feiten. Daarmee is ontneming een reparatoire maatregel. De wettekst die de Minister voorstelt, leest als een codificatie van die rechtspraktijk. Dat kan mijn fractie volmondig steunen, tenzij de Minister andere bedoelingen heeft. Uit de memorie van toelichting komt immers een heel ander en verwarrend beeld naar voren, namelijk dat de Minister juist wil ingrijpen op die rechtspraktijk door de aftrekposten verder in te perken tot bijzondere gevallen. Is de Minister dan niet tevreden met de huidige rechtspraak? Als dat zo is, heeft hij dan voorbeelden, jurisprudentie, waaruit blijkt dat het in de rechtspraktijk misgaat?

Hoe verhoudt het inperkingsvoorstel van de Minister zich tot de standaardberekeningen en -normen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM)? In hoeverre is die berekeningswijze leidraad voor rechters? Volgens die berekening komen bijvoorbeeld de kweekkosten van een wietplantage in aanmerking voor aftrek. Waarom dan sturen op de rechtspraktijk, en niet eerst kijken naar de berekeningswijze? Hoe verhoudt die voorgestelde inperking zich tot het uitgangspunt dat de ontneming een reparatiemaatregel is en dat die alleen bedoeld is om de vermogenspositie van de veroordeelde terug te brengen naar die van voor het plegen van de strafbare feiten? Als het reparatoire karakter van de maatregel verloren gaat en een extra vermogenssanctie wordt gecreëerd, dan wijzigt de Minister iets fundamenteels. Dat kan niet summier in dit wetsvoorstel worden geregeld. Dan dient de Minister terug te gaan naar de tekentafel en het parlement op dit punt een nieuw wetsvoorstel voor te leggen. Ik hoor graag opheldering van de Minister op dit onderdeel.

De Minister stelt voor, misbruik van gemeenschapsgeld breder strafbaar te stellen, om het niet alleen te beperken tot fraude met Europese subsidies maar ook fraude met subsidies van de rijksoverheid, de lokale overheden en internationale organisaties daarbij te betrekken. Mijn fractie heeft daar geen bezwaar tegen, zolang steeds het meest geëigende handhavingsmiddel wordt ingezet. Daar hecht mijn fractie zeer aan, omdat het strafrecht niet per definitie de meest effectieve of meest efficiënte vorm van afdoening hoeft te zijn. Aan welk benadelingsbedrag denkt de Minister als plafond voor bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk optreden?

Ik kom op de strafbaarstelling van private omkoping. Plichtsverzuim in de private sector raakt het consumentenvertrouwen hard. Mijn fractie juicht het toe om de ethische plicht beter in artikel 328ter tot uitdrukking te laten komen. Het is goed om dat in lijn te houden met internationale verplichtingen. De Minister stelt voor om het strafmaximum voor corruptie in de private sector te verhogen van twee naar vier jaar, maar de strafmaat is in 2009 al eens verdubbeld naar aanleiding van kritiek van de GRECO dat de toenmalige strafmaat een ontoereikende afschrikkende werking had. De Raad van State vroeg naar de ervaringen in de praktijk met deze verdubbeling. Kan de Minister daarop ingaan?

Vertrouwen van de burger in dienstverlening is van belang. Dat geldt niet alleen voor de private sector maar evenzeer voor de overheid. Mijn fractie steunt het voorstel om de artikelen 177 en 363 van het Wetboek van Strafrecht zodanig aan te passen dat actieve en passieve omkoping van een ambtenaar strafbaar wordt, ongeacht de ambtsplicht. Waar mijn fractie alleen niet in meegaat, is de verhoging van de strafmaat. De Minister stelt dat het in de huidige praktijk in de meeste gevallen niet tot een onvoorwaardelijke straf komt. Dat kan zo zijn, maar de onafhankelijke rechter beslist daarover en niet de wetgever. De Minister kan dan wel de maximumstraf verhogen, maar daarmee legt de rechter nog geen hogere straffen op. Het argument dat deze strafverzwaring een signaal moet afgeven aan de bij de strafrechtspleging betrokken organen, vindt mijn fractie een nogal onzinnig argument. Daarvoor heeft het OM en de rechtspraak richtlijnen en aanwijzingen om in een concreet geval tot een gepaste straf te komen. Het is ook tegenstrijdig als de Minister tegelijkertijd wel vindt dat de rechters voldoende doordrongen zijn van de ernst van het delict.

Mevrouw Helder (PVV): Ik heb de collega van de D66-fractie heel vaak horen praten over de strafmaat en de verhoging daarvan. Zij heeft gezegd dat eerst het effect van de verhoging van de strafmaat moet vaststaan. Dat vind ik wel heel bijzonder, aangezien de D66-fractie wel altijd maatregelen steunt die zogenaamd de recidive zouden moeten beperken. Dat staat immers ook niet vast. Kan mevrouw Berndsen dit even toelichten? Ik vind namelijk dat het enigszins met elkaar in strijd is.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Mevrouw Helder haalt er nu de recidive bij. We hebben het nu over dit wetsvoorstel en over de strafmaat die hierin wordt opgenomen. De consequente lijn van D66 is dat wij voortdurend vinden dat je aantoonbaar moet maken dat een strafverhoging ook daadwerkelijk leidt tot minder recidive. Maar dat blijkt iedere keer niet te gebeuren, vandaar dat wij nu kritisch zijn ten aanzien van de verhoging van de strafmaat.

Mevrouw Helder (PVV): Dat was totaal geen antwoord op mijn vraag. Ik vroeg om dat ook te doen als het niet om straffen gaat maar om preventieve maatregelen. De Staatssecretaris heeft in het verleden over preventieve maatregelen gezegd: ik mag hopen dat ze helpen. Hij wist dus niet of ze helpen, maar preventieve maatregelen worden wel gesteund door de D66-fractie. Dat vind ik inconsequent.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Wij hebben meer geloof in preventieve maatregelen dan in repressieve maatregelen. De PVV denkt alleen maar dat repressieve maatregelen daadwerkelijk delicten zullen terugdringen en de criminaliteit zullen verminderen. Dat geloof hebben wij dus niet.

Voorzitter. De opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit is geïntensiveerd, met extra capaciteit en jaarlijks 20 miljoen extra financiering, maar de resultaten daarvan zijn nog ongewis. Zoals ik al eerder zei, heeft de Rekenkamer dat vastgesteld. Worden de resultaten straks wel in kaart gebracht? Welke concrete doelstelling op het gebied van de pakkans hanteert de Minister, anders dan hogere boetes waarmee de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel moeten worden terugverdiend? De Minister verwacht hogere gevangenisstraffen, een groter beslag op celcapaciteit en een ontmoedigende werking van het wetsvoorstel. Zo moeten de baten en lasten elkaar uitmiddelen. Mijn fractie stelt voor dat de Minister de Kamer daar jaarlijks in een aparte FinEC-brief over informeert. Hij heeft bij de Algemene Rekenkamer aangegeven dat hij dat niet noodzakelijk vindt, maar ik hoop dat hij het wel wil doen.

Ik rond af. Een slagvaardiger aanpak van financieel-economische criminaliteit is nodig. De Minister toont met dit wetsvoorstel onmiskenbaar zijn daadkracht, zoals we dat van hem gewend zijn. Maar wat hij niet toont, is de mate waarin strafrechtspleging ook echt geholpen is met deze voorstellen, hoe de pakkans omhooggaat, waar de afschrikkende werking van hogere straffen op gebaseerd is en waar de rechtspraktijk feitelijk tekortschiet.

De Raad van State spreekt van een cumulatie van ontoereikende motiveringen. Voor de D66-fractie is de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel op verschillende onderdelen niet duidelijk en niet overtuigend. Ik hoop dat de Minister daarin vanmiddag nog verandering kan brengen.

De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Wij hebben al vaak in dit huis gesproken over fraudeaanpak. Gelukkig spreken wij daar vanmiddag weer over aan de hand van een wetsvoorstel waarmee wetten concreet worden gewijzigd om die aanpak te verbeteren. Daar ben ik blij mee, want niet alleen levert fraude grote financiële schade op, het kost ook banen. Ik denk dan aan faillissementsfraude, waardoor normale mensen hun baan verliezen. Het heeft ook te maken met de solidariteit en de gelijkheid in de samenleving. Mensen moeten het vertrouwen hebben dat je niet alleen als blauweboordencrimineel aangepakt wordt met de grootste urgentie, maar ook als witteboordencrimineel. Met dit wetsvoorstel wordt de blinddoek van Vrouwe Justitia wat steviger aangetrokken. De arm van justitie geldt voor iedereen, op welke positie in de samenleving men ook zit. Dat is ontzettend belangrijk voor de solidariteit en om de gemeenschap bij elkaar te houden.

Ik heb een aantal punten om te bespreken. Allereerst betreft dat natuurlijk de pakkans. Als wij het hebben over de aanpak van financieel-economische criminaliteit, komt er bijna automatisch achteraan: de pakkans is zo laag en die moet omhoog. Wij moeten geen onaanraakbaren hebben in de Nederlandse samenleving. Straffen is: norm stellen. Straffen heeft ook de generale preventie in zich. Als een ondernemer of een fraudeur aangepakt en financieel vervolgd wordt, zullen andere ondernemers... ik bedoel fraudeurs, want dat is evident niet hetzelfde – frauderende ondernemers moet ik dus zeggen – denken: dat kan ik beter niet doen, want dat doet pijn. Het doet niet alleen pijn in de zin van straf, maar ook pijn in de zin dat je je publiekelijk moet verantwoorden. Daarin is ook het schikkingsbeleid van het Openbaar Ministerie relevant. Het debat daarover hebben wij ook al vaker gevoerd: natuurlijke personen veel minder snel schikken dan rechtspersonen en wat mij betreft altijd de schuldverklaring.

Een ander element, naast de pakkans, is de duur van de onderzoeken naar financieel-economische criminaliteit. Het geluid dat je voortdurend terughoort is: het duurt te lang. Ik snap dat dit soort onderzoeken lang duurt. Ik heb zelf de kasten vol met ordners gezien. Ik snap dat je, als je een hoop geld hebt, de duurste advocaten kunt inhuren, die eindeloos kunnen vertragen. Toch vraag ik de Minister: kunnen wij, misschien met allemaal kleine stapjes, een wat grotere stap zetten om iets meer snelheid in dit onderzoeken te creëren? Dat is goed voor iedereen, ook voor de verdachte zelf.

Een derde punt betreft de collectieve schadevergoeding. Mijn collega mevrouw Dijksma, de huidige Staatssecretaris, heeft daar ooit een motie over ingediend, onder meer met mevrouw Gesthuizen. Collectieve schadevergoeding houdt in dat je, als je slachtoffer bent geworden van een grote speler die veel slachtoffers heeft gemaakt, vaak op financieel-economisch gebied, collectief, dus met zijn allen, die schade kunt verhalen. Die motie is al een aantal jaren geleden aangenomen. Er is ooit een brief op gekomen van de Minister, waarin hij schreef: het kabinet is nu demissionair, dus de uitvoering is even lastig. Mevrouw Gesthuizen heeft er weer vragen over gesteld. Hoe zit het nu? Het is nu aan mij om dezelfde vraag weer te stellen: wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de motie-Dijksma?

Ten vierde noem ik een aantal positieve elementen in het wetsvoorstel. Het omzetafhankelijk maken vind ik echt een grote stap voorwaarts. De boetemaxima konden wel eens knellen op het moment dat er sprake is van enorme winsten en enorme belangen. Daar kon je dan met de boete niet op inspelen en dan ben je qua geloofwaardige en preventieve straf eigenlijk niet serieus te nemen.

Een tweede positief punt is het versnellen van de procedure van geheimhouders. Verschoningsrecht is een groot goed en een goede zaak, maar dit is nu juist een voorbeeld waarbij de kern van het verschoningsrecht volledig onaangetast blijft, maar waarbij wel wordt gekeken hoe zaken praktischer kunnen. Praktischer is een wat snellere procedure. Ik spreek overigens mijn waardering uit voor het feit dat het definitieve wetsvoorstel is aangepast na kritiek op een iets verderstrekkend voorbeeld.

Mijn vijfde punt is de strafverhogingsmaatregel. De Raad van State, maar ook anderen, waren daar zeer kritisch over. Ik dank de Minister dat dit in het definitieve wetsvoorstel nader gemotiveerd is, maar ik vraag hem toch om ook nu nog een paar woorden te wijden aan bijvoorbeeld de samenhang. Ik snap namelijk dat je bijna over de hele linie de strafmaat wilt verhogen. Als je witteboordencriminaliteit een prioriteit van dit kabinet vindt en dat wilt aanpakken – met steun van in ieder geval de Partij van de Arbeid – en als je vindt dat die eigenlijk in verhouding tot andere criminaliteit te laag wordt bestraft, dan snap ik dat je de straf verhoogt. Ik had het al over generale preventie. Ik verwijs dan maar naar de Verenigde Staten. Daar is men daarin weer tamelijk doorgeslagen, maar als je daar met voorkennis handelt, dan voel je dat ook echt. Het lijkt mij ook hier in Nederland geen slechte zaak dat de straffen daarvoor omhoog gaan, maar de nieuwe straf moet dan wel passen binnen de verhoudingen van strafwaardigheid. De Raad van State geeft zelf bijvoorbeeld aan dat het omkopen van een rechter wordt ervaren als erger dan het omkopen van een gewone burger, maar dat de maximumstraf nu gelijk is getrokken. Dat zijn zaken waar je rekening mee moet houden. De verhoudingen moeten kloppen. Ik vraag de Minister om daarop in te gaan in zijn reactie.

Ik zie op mijn spiekbriefje dat ik de pakkans nog een keer wil verhogen. Dat geeft de urgentie maar aan. Bij de politie Den Haag is er een speciaal team, een kennisteam, opgericht op het gebied van faillissementsfraude. Wij hebben het daar eerder over gehad en ik wil de Minister toch vragen of dat ook landelijk wordt uitgerold. Juist die specifieke kennis en die specifieke aandacht voor dit soort fraude maakt dat het op de radar van de politie komt. Dan kan het ook daadwerkelijk worden opgespoord.

Dan de amendementen van de VVD. De Minister gaat er nog op antwoorden, maar ik wil in ieder geval nu alvast het achterliggende principe ondersteunen waar het gaat om de uitgestelde betaling. Je laat je omkopen, maar je laat de winst op een later moment tot je komen. De wenselijkheid om dat onder de strafbaarstelling te laten vallen, deel ik. Over de vorm wil ik de Minister graag horen. Hetzelfde geldt voor het afschaffen van de dubbele strafbaarheid. Ook dat moet gewoon passen, maar het idee dat je, als je ergens handelt, fraudeert naar Nederlandse normen, staat mij wel aan, ondanks het feit dat ik er ook wel een juridisch haakje aan zie. Ik vind op dit moment echter het morele haakje zwaarder wegen dan het juridische haakje, moet ik zeggen.

Ik sta er in eerste instantie niet positief tegenover, de verjaringstermijn op te rekken.

Tot slot sluit ik mij aan bij de vragen van collega Van Oosten ten aanzien van de jurisprudentie van de Hoge Raad over witwassen.

Als laatste had ik nog een reactie opgeschreven op iets wat mevrouw Berndsen zei over de ontneming. Ik ga er eigenlijk van uit dat de maatregelen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen met betrekking tot de ontneming niet anders kunnen zijn dan reparatoir. Anders heb je het over een punitieve sanctie en dat kan niet op deze manier. Als je gaat straffen, heb je andere regels nodig. Ik denk dat dit ook het korte antwoord van de Minister zou moeten zijn en vraag hem bij dezen of dat ook zo is.

Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Goed nieuws, want in het wetsvoorstel waar wij vandaag over spreken, wordt erkend dat hogere straffen, of hoge straffen, hoe je het maar uitleggen wilt, een preventieve werking hebben. Het staat letterlijk in de memorie van toelichting. Als de PVV dat aanvoerde, werden we voor gek verklaard, maar goed: het kan verkeren. Jammer genoeg toont dit kabinet zich dan weer niet bereid, minimumstraffen in te voeren. Dan weet je in ieder geval zeker dat de rechters hoger straffen in plaats van erop te vertrouwen dat rechters het signaal van de hogere strafmaat oppakken. Dat is wat de Minister in de memorie van toelichting ook schrijft. De PVV is bang dat alleen de verhoging van de maximumstraf hier niets aan gaat veranderen, waardoor het probleem blijft van het vooruitzicht van lage straffen, die calculerend gedrag toch in de hand werken. Met name bij dit soort delicten is dat natuurlijk wel heel erg. Dat is altijd zo, maar hier wordt heel veel geld mee verdiend.

Bij hogere straffen hoort natuurlijk ook een aanzienlijke pakkans. Dat heb ik ook meerdere collega's horen zeggen, maar het is voor de PVV natuurlijk ook heel belangrijk om de pakkans bij dit soort delicten te vergroten.

In meerdere debatten heeft de Minister hierover wel het een en ander gezegd, maar in de memorie van toelichting ontbreekt de informatie hierover volledig. Ik ontvang dus graag een reactie van de Minister op dit punt, zodat wij dit altijd kunnen teruglezen in de Handelingen van dit belangrijke wetgevingsoverleg.

Ook is het jammer dat de straffen op andere delicten nauwelijks worden verhoogd. De maximumgevangenisstraf op witwassen gaat van vier naar zes jaar en die van gewoontewitwassen van zes naar acht jaar. De verhoging is goed, maar het is wel een kleine. Mijn vraag is dus waarom is gekozen voor de verhoging van slechts twee jaar, zeker gezien het feit dat de Minister in de memorie van toelichting aangeeft dat het bij economische delicten gaat om «daders die structureel de wet overtreden» en gezien het feit dat de Minister met dit wetsvoorstel wil tegengaan dat financieel-economische criminaliteit loont.

Een gewoonte maken van het plegen van economische delicten zal worden aangemerkt als strafverzwarende omstandigheid. Hiermee is de PVV het eens. Wat mijn fractie echter niet begrijpt, is dat deze strafverzwarende omstandigheid voor het stelselmatig plegen van economische delicten alleen gaat gelden voor bepaalde economische delicten. Dit wordt zo geregeld omdat de Minister vindt dat op de misdrijven waarvoor de strafverzwaringsgrond niet gaat gelden, straffen staan die volgens de regering voldoende mogelijkheden bieden om de ernst van het strafbare feit in de bestraffing tot uitdrukking te brengen. Ook zijn er volgens de Minister op grond van de huidige strafbedreiging op die delicten, die er dus buiten blijven, afdoende opsporingsmogelijkheden beschikbaar en geldt er al een ruime verjaringstermijn. De PVV is het hiermee niet eens, want de kern van strafverzwaring is dat men er een gewoonte van maakt en niet om op die manier opsporingsbevoegdheden te verkrijgen of een verjaringstermijn te verlengen. Mijn fractie vindt het daarom vreemd dat voor bepaalde misdrijven een strafverzwarende grond bestaat als men er een gewoonte van maakt, maar dat er bij misdrijven die nog erger zijn – die staan in het desbetreffende artikel in het lid erboven – geen strafverzwarende grond is wanneer er toch ook een gewoonte van wordt gemaakt om die misdrijven te plegen. Ook wordt deze strafverzwarende grond niet ingevoerd voor overtredingen. Graag krijg ik dus een reactie van de Minister op deze toch merkwaardige keuze. Mijn fractie overweegt een motie op dit punt om dit met elkaar in overeenstemming te brengen.

Gelukkig wordt het PVV-voorstel overgenomen dat de hoogste boetecategorie in het Wetboek van Strafrecht omhoog moet. Als er miljoenen worden verdiend met dergelijke misdrijven en de hoogste boete «slechts» € 780.000 bedraagt, is de verhouding natuurlijk totaal zoek. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat zelfs het Wetboek van Strafrecht van de BES-eilanden al een percentage had in plaats van een bedrag als boeteplafond. Het verbaast ons dan ook dat wij hiernaar zo vaak hebben moeten vragen alvorens de Minister dit heeft opgepakt. Maar goed, laten wij een compliment maken wanneer dat kan: wij zijn blij dat hij het uiteindelijk toch heeft gedaan. Zo zie je maar: wie vraagt, krijgt uiteindelijk ook wel weer eens wat.

De Minister heeft er in het wetsvoorstel van gemaakt dat de hoogste boete 10% van de omzet van het vorige boekjaar van de onderneming wordt. Wat de PVV betreft, had dit best een tandje hoger gemogen, zoals ik in een eerder debat ook al heb gezegd. Wij willen dus graag weten waarop de Minister die 10% baseert en waarom hij dat voldoende vindt. De Minister wil, zoals ik hiervoor al zei, met het voorstel immers bereiken dat het profijt en de strafdreiging in redelijke verhouding zijn om dit soort misdrijven tegen te gaan. Het antwoord van de Minister dat dit ook zo is opgenomen in de Mededingingswet, zoals in de stukken is te vinden, is wat ons betreft ontoereikend. Ten eerste heeft de Mededingingswet een ander doel dan het Wetboek van Strafrecht. Ten tweede is in de Mededingingswet de verhoging van 10% gekoppeld aan een jaaromzet, mits die hoger is dan 4,5 miljoen euro. Ik mag toch hopen dat de voorgestelde verhoging bij dit wetsvoorstel niet gekoppeld is aan een bepaalde jaaromzet. Ik heb het nergens gelezen en ik ga er dan ook niet van uit, maar ik krijg hierop toch graag een reactie van de Minister.

Positief is dat de aftrekkosten bij ontneming worden beperkt. De aftrek van kosten wordt wettelijk beperkt tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Nu is het op basis van de jurisprudentie zo dat alleen kosten die in directe relatie staan tot het delict voor aftrek in aanmerking komen. De Minister wil daarvan maken: kosten die rechtstreeks in verband met het begaan van het strafbare feit staan én – dat hoort erbij – redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. Dat is een aanscherping, en die juichen wij toe. Toch vragen wij wat er volgens de Minister dan nog onder het redelijkheidscriterium valt. Kan hij daarvan een voorbeeld geven?

Tot slot: de PVV kan zich goed vinden in het voorstel om de reikwijdte van artikel 323a WvS te verruimen en in brede zin misbruik van gemeenschapsgeld strafbaar te stellen, en dus niet alleen misbruik van EU-subsidiegelden. Wie fraudeert met gemeenschapsgeld, benadeelt de belastingbetaler. Daar dient tegen te worden opgetreden.

De PVV merkt hierbij wel op dat de Minister voor een Europees openbaar ministerie heeft gepleit. Wat ons betreft komt dat er nooit, maar als dat er komt, is zo'n Europees openbaar ministerie exclusief bevoegd om dit misdrijf en aanverwante misdrijven te vervolgen. Dan heeft Nederland het nakijken. De PVV beschouwt dit als een extra reden om de Minister maar weer eens voor te houden dat hij namens Nederland het Europees openbaar ministerie moet tegenhouden. Hij wil het bestrijden van deze misdrijven toch immers op zijn eigen conto schrijven?

Daarnaast vindt de PVV dat zo lang er met Nederlands belastinggeld subsidies aan andere EU-landen worden verstrekt en in die andere EU-landen met deze subsidies wordt gefraudeerd, deze subsidies moeten worden ingetrokken en het Nederlandse aandeel ervan moet worden teruggevorderd, liefst vermeerderd met de wettelijke rente. Is de Minister hiertoe bereid?

Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. Ik ben heel gelukkig met het feit dat wij vandaag dit wetgevingsoverleg voeren. Ik sluit mij dus voor een heel groot gedeelte aan bij de collega's die al het woord hebben gevoerd en die dit ook hebben gezegd.

De SP-fractie is toch wel enthousiast over het voorstel dat de Minister vandaag in de Kamer verdedigt, vooral ook omdat zij vindt dat de Minister de juiste toon heeft aangeslagen in wat hij de Kamer heeft laten weten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de memorie van toelichting maar ook uit de reacties op bijvoorbeeld de Raad van State. De Minister schrijft dat het belangrijk is om een «signaal» af te geven en dat er een signaalwerking moet uitgaan van strafposities die uitdrukking geven aan een maatschappelijke afkeuring van dit soort feiten die de samenleving als geheel enorme schade opleveren. Dat is precies zoals ik het ook zie.

Het is bovendien zo dat er uit de maatschappij langzaamaan meer en meer onvrede is gekomen over fraude. Dit schrijft de Minister ook een aantal keer. Decennia geleden werd fraude veel milder gezien, maar dit is omgeslagen, uiteraard bij slachtoffers maar ook bij instituten en zeker bij politieke partijen. Er is daar veel meer besef gekomen van de ondermijnende werking van fraude. Dit geldt overigens niet alleen voor fraude maar voor alle vormen van financieel-economische criminaliteit. Zoals de Minister stelt in zijn wetsvoorstel, is fraude bovendien een bron voor ander crimineel gedrag. Fraude is niet alleen een reden om crimineel gedrag te vertonen, maar ook een middel om tot crimineel handelen over te gaan. Immers, financiering van criminele activiteiten is nodig en daar kan een flinke zak met zwart geld of witgewassen geld enorm bij helpen. Wat dat betreft werkt het enorm ondermijnend.

Ook het idee dat fraudeurs nagenoeg altijd hun straf ontlopen, is een ondermijning van de rechtsstaat. Dit idee leeft bij veel slachtoffers van fraude, van wie ik de afgelopen tijd meer dan genoeg berichten in mijn mailbox heb mogen ontvangen. Op dat probleem zal deze wet niet hét antwoord zijn, maar wel een stukje van het antwoord dat erop moet worden gegeven. Ik ga hier straks nog nader op in.

De heer Van Oosten (VVD): Ik vind het interessant dat ik collega Gesthuizen van de SP hoor zeggen dat zij enthousiast is over dit voorstel en dat zij vindt dat de Minister de juiste toon aanslaat als het gaat om de bestrijding van deze misstanden en, collega Gesthuizen haalt het er zelf bij, van fraude in het bijzonder. Ik heb echter nog in het achterhoofd een eerder fraudedebat dat we met elkaar hebben gevoerd waarbij collega Gesthuizen een document neerlegde waarin zij bepleitte dat we toegroeien naar een «fraude-autoriteit». Als ik het zo niet goed samenvat, hoor ik het wel. Ik vraag mij dan af: zo'n autoriteit hebben we toch; die zit toch een paar stoelen naast mij? Op welk moment is de toon dan niet voldoende krachtig, zodat mevrouw Gesthuizen desondanks blijft pleiten voor een aparte autoriteit?

Mevrouw Gesthuizen (SP): Het venijn zat hem in het staartje, de laatste woorden die ik zojuist uitsprak, namelijk dat het stukje van de puzzel waar we het vandaag over hebben, een belangrijk en niet te missen stukje is, dat niet mag ontbreken. Ik zie het echter wel als één stukje in een puzzel die misschien wel duizend stukjes heeft.

Daarvan zijn dit vijf of misschien wel tien stukjes, maar het is een onderdeel. De Minister komt natuurlijk met een hele hoop wetgeving naar de Kamer. Als ik het mij goed voor de geest haal, is dit het eerste van vele debatten die we gaan voeren over fraude, over financieel-economische criminaliteit. Al die andere wetten zal ik ook zeker op hun merites beoordelen, maar ik denk dat ik bij een heel aantal daarvan zal zeggen dat het een goede stap is. Het heeft veel te maken met pakkans; dat heb ik hier ook al veel collega's horen zeggen. Verderop in mijn betoog kom ik daarop terug. De pakkans gedijt enorm bij een goede samenwerking: niet alleen een Minister die de goede wetten invoert, maar ook een politie, een Openbaar Ministerie en veel andere organisaties, ook private organisaties, die daarbij samenwerken en ook moeten samenwerken. Zo'n goede samenwerking is er nog niet op alle terreinen.

De heer Van Oosten (VVD): Ik deel de opmerkingen over de pakkans en het optimaliseren van de samenwerking. We komen er op een ander moment natuurlijk nog over te spreken, maar mijn vrees is dat het optuigen van zo'n autoriteit waarvoor de collega pleit weer kan zorgen voor een boel extra bureaucratie waar we ook niet op zitten te wachten en die juist die samenwerking kan belemmeren. Wellicht kan daarop nog een korte reflectie worden gegeven. Anders volgt die ongetwijfeld op een later moment.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Zeker. De nota is ingediend als nota tijdens een debat, maar is inmiddels een initiatiefnota geworden, compleet met aanbevelingen en een financiële paragraaf. Als de heer Van Oosten die straks nog eens erbij pakt, leest hij dat onder punt 2 bijvoorbeeld staat dat de nationale fraudeautoriteit onder de verantwoordelijkheid moet komen te vallen van de Minister van Veiligheid en Justitie, dus de huidige fraudeautoriteit volgens de VVD-fractie, omdat nauwe samenwerking met bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie moet zijn verzekerd. Ik denk niet dat je een extra drempel inbouwt. Ik denk niet dat je er een moloch mee creëert. Dat denk ik, omdat ik zie dat bijvoorbeeld de fraudeautoriteit in Engeland, de National Fraud Authority, goed heeft gefunctioneerd en daarmee juist een enorme schwung heeft gegeven aan het beter aanpakken van fraude. Dat die autoriteit zichzelf inmiddels overbodig heeft gemaakt in Engeland, laat dat eerste natuurlijk onverlet. Ze heeft goed gefunctioneerd. We hebben hier al een aantal zaken, de Fraudehelpdesk en het Steunpunt Acquisitiefraude. Ik zou het enorm toejuichen als wij dat in Nederland zouden kunnen uitbouwen. Bij andere zeer ingewikkelde vraagstukken zie je veel publiek-private samenwerking. Ik noem cybercrime en het National Cyber Security Centrum, dat met alle vormen van cybersecurity van doen heeft. Ik zou het enorm toejuichen als ook op het gebied van financieel-economische misdrijven zoiets zou ontstaan in Nederland. Verder ben ik altijd bereid om alle andere aanbevelingen ook nog voor te lezen, maar dat zal ik niet doen. Misschien komt dat dadelijk nog.

Ik wil mij op mijn beurt aansluiten bij datgene wat de heer Van Oosten in zijn eerste termijn heeft gezegd over meer inzicht krijgen in de pakkans. Als ik het goed heb, ging het daarover. Hij heeft er bij de Minister op aangedrongen om, ook al is het heel moeilijk, liefst vandaag al een begin te maken met het verkrijgen van meer inzicht. Om hoeveel gaat het eigenlijk? Kunnen we met een beetje nattevingerwerk nagaan in hoeveel gevallen mensen er met een flinke buit vandoor gaan? Om welke aantallen en om hoeveel geld gaat het?

Deze wet gaat niet echt over pakkans, maar misschien wel over een stukje repressie, dus over een stukje voorkomen van criminaliteit. Misschien wordt daarmee ook de pakkans vergroot: als de vijver kleiner wordt, is het misschien makkelijker om te vissen. Maar de Minister realiseert zich toch hopelijk wel dat hij er hiermee niet is? Het is weer dat kleine stukje. De Minister ziet het misschien als een stukje van een wat grotere puzzel, maar hij realiseert zich hopelijk wel dat hij er met dit wetsvoorstel niet zal zijn.

Laat ik op het eerste kritische punt komen. Ik weet even niet of dat in het rapport, in het nader rapport of in de memorie van toelichting staat, maar als de burger leest dat er jaarlijks naar schatting 18 miljard euro aan crimineel geld in omloop wordt gebracht – dat is het bedrag dat hier vermoedelijk wordt witgewassen – dan slaat eenieder steil achterover. Hoe fantastisch het ook is dat we met het afpakken van 50 miljoen naar 100 miljoen zijn gegaan, we weten dat dat toch nog een veel te laag bedrag is.

Een simpele rekensom toont aan dat het een half procent is en dat is een schijntje. Ook al is 100 miljoen ontzettend veel geld, op het totale bedrag is het natuurlijk toch wel erg weinig. Misschien gaat de wetgeving daar wel aan meehelpen, maar ik hoop dat de Minister ook andere stappen zal gaan zetten om dat bedrag aanzienlijk te verhogen. Ik hoor daar graag nog een reactie op tijdens dit overleg.

Iets waar ik me wel erg zorgen over blijf maken, is met name de capaciteit bij het Openbaar Ministerie. De Minister is daar in zijn antwoorden op vragen van onder andere mijn fractie op ingegaan. Ik heb ook van een aantal andere fracties vragen op dit punt gezien in het verslag. Hoe gaan we er nu voor zorgen dat er ook bij de politie en bij de recherche voldoende capaciteit is? Daar zegt de Minister van: die mensen heb ik klaar staan, die mannen en vrouwen zijn en worden opgeleid en die gaan de slag. Er komen veel fte's bij. De capaciteit bij het Openbaar Ministerie zou dan nog wel eens de volgende bottleneck kunnen zijn, zeker ook gezien de enorme bezuinigingen die daar plaatshebben. Ik zou dan ook graag horen hoe de Minister dat ziet in het licht van dit wetsvoorstel.

Ik heb ook vragen gesteld over schikkingen en die vragen zijn heel recent beantwoord. De Minister stelt dat het voordeel van een schikking kan zijn dat maatregelen kunnen worden opgelegd waardoor fraude in de toekomst beter kan worden voorkomen. Dat hebben we tijdens het fraudedebat laatst plenair uitgebreid gewisseld. De Minister geeft aan dat het aanbieden van een transactie geen bevoorrechte handeling is. Ik vraag mij toch af of het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, nog invloed heeft op de belangenafweging die door het Openbaar Ministerie en uiteindelijk ook in een aantal gevallen, bij hoge transacties, door de Minister moet worden gemaakt.

Tot slot over deze schriftelijke vragen, maar in relatie tot dit debat, het punt van de transparantie. Die is erg belangrijk. De Minister stelt in zijn antwoorden dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheden bekijkt om in het persbericht over hoge transacties – de transacties dus waarvoor de Minister persoonlijk moet tekenen – duidelijkheid te geven over het feitencomplex, waaronder de ernst en omvang, en over de redenen om een transactie aan te bieden. Dat lijkt mij een goede vooruitgang. Ik zou het enorm toejuichen als dat gebeurt, maar wordt die transparantie dan mogelijk ook gegeven voor lagere schikkingsbedragen of zal dat alleen gaan gelden voor de hogere schikkingsbedragen of voor zaken waarbij de transactie heel veel geld betreft?

De capaciteit bij de politie en de financiële recherche moet zijn vruchten gaan afwerpen in de komende tijd. Dat moeten we dus nog gaan zien, maar ik vind in ieder geval de investeringen die daar zijn gedaan erg positief. Ik heb daar dan ook hoge verwachtingen van. Het wordt dan ook niet makkelijk voor de Minister om daaraan te voldoen.

Ik noem hier ook nog maar even mijn initiatiefnota «Naar een Nationale Fraude Autoriteit (NFA)». Die is als het goed is afgelopen vrijdag opgestuurd. Ik weet niet of de Kamerleden die al hebben gezien. Ik verdedig die graag en ik ga daar graag nog nader met collega's het gesprek over aan, onder meer omdat er inmiddels toch ook wel juist uit het veld een roep klinkt om meer op dit vlak. De roep om een fraude-autoriteit is er wel en die is breder dan alleen de SP-fractie. Ik hoop dat de collega's daar welwillend naar zullen willen kijken.

Dan nog de reacties van in ieder geval de Raad van State, maar ook van anderen, naar aanleiding van de consultatie van dit wetsvoorstel. Die reacties zijn toch wel erg kritisch allemaal. Met name ten aanzien van die verhoging van de strafmaat heb ik een aantal zeer kritische reacties gelezen. Ik meende dat er op de meeste vlakken wel duidelijkheid is ten aanzien van de boete die over de 10% van de jaaromzet gaat. In ieder geval is heel duidelijk aangegeven over welk jaar en hoe dat gezien moet worden. Het enige waar ik, meen ik, wel zou kunnen aansluiten bij mevrouw Berndsen is de vraag of het fiscaal of commercieel zou moeten worden gelezen. Misschien heb ik er overheen gelezen, maar dat heb ik in ieder geval zelf nog niet ergens terug kunnen vinden. Er was in ieder geval één organisatie – ik meen de Raad voor de Rechtspraak – die daar heel specifiek naar heeft gevraagd.

Mijn volgend punt is een lastig punt. Ik denk dat ik mij het meest herkende in de woorden van de heer Recourt, die zei: zo maar strenger straffen, daar zijn wij ook niet van. Maar in een aantal gevallen is het natuurlijk heel erg logisch om wel over te gaan tot zwaardere straffen. Ik heb mij er de laatste jaren eerlijk gezegd wel enorm over verbaasd dat het voor fraudeurs toch tamelijk gemakkelijk lijkt om met een vrij milde straf weg te komen, terwijl het, zoals de Minister in zijn eigen memorie van toelichting aangeeft, om gelegenheidscriminaliteit gaat.

Dus als je de kans hebt en je bij de pot met geld kunt, dan kun je een diefstal plegen, dan kun je ervoor zorgen dat je jezelf wederrechtelijk bevoordeelt. Iemand anders die niet bij die pot met geld kan, kan dat alleen maar door bijvoorbeeld ergens in te breken of door een roofoverval te plegen. Het ene kan met geweld gepaard gaan en het andere gebeurt vaker met schone handen, maar degenen die het slachtoffer zijn geworden van dergelijke praktijken, zeggen wel dat ze met hetzelfde soort gebrek aan vertrouwen zitten. Zij zullen dus ook willen zien dat in deze rechtsstaat de daders wel worden vervolgd en een passende straf krijgen. Mijn fractie voelt dus wel voor die verhoging van de straffen, en zeker ook voor het omzetafhankelijk maken van een deel van de straf.

Ook over de kostenaftrek zijn een aantal heel kritische reacties binnengekomen. Ik meen dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak het het duidelijkst zei: wij vinden dit toch echt lijken op dubbel pakken van verdachten of van veroordeelden. Ze vindt het een dubbele straf. Ik krijg hierop graag nog een goede reactie van de Minister. De pregnantste vraag die daarbij misschien door de Minister moet worden beantwoord, is: waarom is het nu zo nodig? De verschillende organisaties hebben gezegd dat rechters er al rekening mee hielden en dat er al geen sprake was van kostenaftrek als dat weerzinwekkend zou zijn. Heeft de Minister nu signalen dat dat wel het geval is? Is het daarom zo dat hij meent dat deze lichte aanscherping nodig is? Ik hoor daarop graag nog een reactie.

Er is, tot slot, een ronkende brief gekomen van de Nederlandse Orde van Advocaten. Ik dacht dat ik er soms wat van kan, maar dit was echt een ronkende brief. Met name het volgende punt vind ik belangrijk om hier kort even aan de orde te stellen. De orde verwijt de Minister namelijk tamelijk onomwonden dat hij symboolpolitiek bedrijft en daarnaast zegt hij dat het de Minister van Justitie echt niet past om op deze manier de schijn te wekken dat de advocaten altijd maar betrokken zouden zijn bij allerlei schimmige of strafbare praktijken. Ik hoor graag een reactie daarop van de Minister van Justitie. Ik moet eerlijk zeggen dat, als het zó is, ik dat eigenlijk ook wel vind. Het moet natuurlijk niet zo zijn dat de Minister met dit wetsvoorstel het signaal afgeeft als zouden al die mensen in toga's boeven zijn. Ik hoor graag zijn reactie.

De vergadering wordt van 15.12 uur tot 15.30 uur geschorst.

De voorzitter: Wij gaan door met de eerste termijn van de Minister. Met de collega's heb ik twee interrupties per fractie afgesproken.

Minister Opstelten: Voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun bijdrage. Ik vind het heel plezierig dat wij heel constructief met elkaar spreken over dit belangrijke wetsvoorstel. Uit de fraudebrief en uit een eerder debat over fraudeproblematiek klinkt door dat wij dit allemaal heel serieus nemen.

Het wetsvoorstel heeft drie uitgangspunten die de leden der Kamer ook wel naar voren hebben gebracht. Het eerste uitgangspunt is dat er voldoende afschrikwekkende straffen moeten zijn. Bij financieel-economische criminaliteit gaat het om gelegenheidscriminaliteit. Personen maken gebruik van de directe gelegenheid om – vaak eenvoudig – fraude te plegen. Daarmee verdienen zij veel geld. Hoe hen daarvan te weerhouden, is een belangrijk uitgangspunt. Uiteraard moeten de overheid en het bedrijfsleven allereerst proberen om het moeilijker te maken om te frauderen. Als dat niet lukt, zal het op de dreiging van het strafrecht aankomen. De pakkans is in dat opzicht van belang. Ik kom daar nog op terug. Hier wordt aan gewerkt door uitbreiding van capaciteit en door prioriteitstelling in de opsporing. Ook het vooruitzicht van een forse straf moet niet worden onderschat. Daarom voorziet dit wetsvoorstel in een verhoging van de maximumstraffen voor een aantal misdrijven op financieel-economisch terrein. Bij rechtspersonen speelt iets anders, namelijk dat de huidige maximale geldboete in geen verhouding tot de draagkracht van grote ondernemingen staat. De boete heeft in die zin geen ontmoedigende werking.

Het tweede uitgangspunt is dat misdaad in geen enkel opzicht mag lonen. Er moet hard worden opgetreden tegen pogingen om misdaadgeld wit te wassen. Criminaliteit kan alleen adequaat worden bestreden als de financiële prikkels worden weggenomen. Misdaad mag niet lonen. Dat laatste betekent ook dat bij ontneming de kosten van allerlei criminele activiteiten ofwel de bedrijfsvoeringkosten niet zomaar moeten kunnen worden afgetrokken. Ik kom hier nog op terug. Het wetsvoorstel bevat immers een regeling die dat laatste aanpakt en introduceert hogere straffen voor witwasmisdrijven.

Een derde punt is de effectieve opsporing. Alle leden der Kamer hebben dit punt genoemd. Het wetsvoorstel bevat een voorziening om de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van financieel-economische misdrijven te verbeteren. Van een aantal belangrijke delictsbepalingen wordt de reikwijdte verruimd of de inhoud vereenvoudigd. De voorgestelde verhoging van de maximumstraffen voor verschillende misdrijven heeft in een aantal gevallen een langere verjaringstermijn tot gevolg en leidt tot een ruimere beschikbaarstelling van bevoegdheden voor de opsporing. Verder is de introductie van maximumtermijnen voor beslissing ingeval er bij inbeslagneming van stukken beroep op verschoningsrecht wordt gedaan, van groot belang.

Uiteraard komt het uiteindelijk erop aan wat er met dit volledige instrumentarium wordt gedaan. Een aantal leden heeft dat ook nadrukkelijk gezegd. Het is namelijk een stap in het oplossen van een puzzel. De Kamer is op de hoogte van de uitbreiding van de capaciteit van de politie, van de BOD'en en van het Openbaar Ministerie die reeds heeft plaatsgevonden en nog doorgaat. Verder is de Kamer bekend met het feit dat de resultaatsafspraken zullen gaan gelden voor verschillende vormen van fraude. Graag houd ik wat betreft de resultaten van dit alles samen met de Kamer de vinger aan de pols, zoals afgesproken in het fraudedebat van 15 mei. Er zal daarover een jaarlijkse rapportage worden uitgebracht. Dat is in de kern waar het nu om gaat.

Ik heb een paar thema's. Allereerst de hogere straffen en de pakkans in relatie tot die hogere straffen. Mevrouw Berndsen heeft gevraagd of hogere strafmaxima wel helpen. Moeten wij niet kijken naar de effectiviteit in plaats van naar de hoogte van straffen? Bij de meeste vormen van financieel-economische criminaliteit gaat het om gelegenheidscriminaliteit, lucratieve misdrijven en calculerende daders. Er is sprake van gelegenheidscriminaliteit. De dader is in de gelegenheid op eenvoudige manier en zonder pottenkijkers geld in zijn zak te steken, door te frauderen, om te kopen of anderszins de boel op te lichten. Vaak zijn de misdrijven voor de dader niet alleen eenvoudig te plegen, maar ook nog eens heel lucratief.

Het gaat om calculerende daders. Ze maken een afweging: als ik dit doe, kom ik er dan mee weg? Als ik gepakt word, wat wordt dan mijn straf? De situatie is bekend. Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat die afweging erop uitkomt dat zij het gewoon niet doen? De heer Recourt heeft ook gezegd dat dit de afweging is bij het verhogen van strafmaxima. De kans op ontdekking moet worden vergroot, in de zin van transparantie in handelspraktijken, et cetera. Daarnaast gaat het om voldoende opsporingscapaciteit. Het laatste punt is om forsere straffen in het vooruitzicht te stellen. Dat ontbreekt nu vaak. Dat is niet alleen mijn gevoel, maar ook het oordeel van de praktijk, de samenleving en helaas ook de daders.

Ik geef een voorbeeld. Als je overweegt om geld aan te nemen van criminele vrienden, schuldwitwassen, waar mevrouw Berndsen naar vroeg, maakt het nogal wat uit of je in de wetenschap bent dat je naar alle waarschijnlijkheid wegkomt met een boete of een taakstraf of dat je een serieuze kans loopt een gevangenisstraf te krijgen. Als je overweegt om een paar ton aan verwerkingskosten te besparen door het afval van je bedrijf illegaal te dumpen – een economisch delict – maakt het nogal wat uit of je weet dat je naar alle waarschijnlijkheid wegkomt met een boete of een taakstraf of dat je een serieuze kans loopt een gevangenisstraf te krijgen.

Mevrouw Berndsen vraagt of de voorstellen voldoende zijn onderbouwd. Ik zou niet als regel willen aanhouden dat alleen tot wetswijziging mag worden overgegaan, nadat uitvoerig wetenschappelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de omvang van de problemen en nut en noodzaak, alsmede effecten zijn gemeten van verschillende denkbare of voorstelbare oplossingsrichtingen. Bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit is het beeld mijns inziens voldoende helder en scherp.

Er zijn grote uitdagingen, zo valt eenvoudig vast te stellen, zoals allerhande vormen van fraude, gevallen van omkoping en grote hoeveelheden misdaadgeld. Daartegen willen kabinet en Kamer harder en intensiever optreden. Dan liggen een verruiming van de mogelijkheden om adequaat te kunnen opsporen en een verbetering van de preventieve werking van de strafwet door een hogere strafdreiging voor de hand, uiteraard op de punten waar betere resultaten te behalen zijn. Dat mag de samenleving ook van de wetgever verwachten, en niets minder. Ik geloof niet dat een uitgebreid, uiterst complex onderzoek naar de buitenlandse praktijk een absolute voorwaarde moet zijn voordat wij kunnen voorstellen om de strafmaat te verhogen.

Mevrouw Berndsen heeft ook gevraagd wat in de praktijk de resultaten zijn van verhoging van de strafmaat. Over de resultaten van de voorgestelde verhoging van de strafmaat in artikel 328ter kan ik nog niets concreets zeggen. Dat zal moeten blijken. Het gaat mij om het signaal dat de wetgever afgeeft. Mijn verwachting is dat dit signaal in de praktijk stellig wordt opgepakt.

Zullen de hogere straffen ook echt worden opgelegd? Met de vaststelling van een maximumstraf waarmee een strafbaar feit wordt bedreigd, creëert de wetgever een bepaalde bandbreedte waarbinnen de officier van justitie tot een strafeis en de rechter tot een strafoplegging kunnen komen.

Binnen die bandbreedte wordt in de vervolging en berechting van misdrijven gezocht naar een passende straf gegeven de ernst van het feit, de persoon van de dader en de omstandigheden van het geval, waaronder bijvoorbeeld het lucratieve karakter van het feit. Hetzelfde geldt voor de wetgever. Met de bepaling van de maximumstraf wordt een bovengrens gemarkeerd. In die zin is een verhoging van de maximumstraf vooral aan te merken als een vergroting van de bandbreedte waarbinnen de rechter en het Openbaar Ministerie tot een passende straf kunnen komen. De gecreëerde ruimte zal naar mijn verwachting ook op deze wijze worden gebruikt, waarbij de strafmaxima in beeld komen bij de meest ernstige vormen van het strafbaar gestelde feit, gepleegd door daders die reeds eerder veroordeeld zijn. Daarbij mag er meer in algemene zin van uit worden gegaan dat rechters het signaal oppakken dat de wetgever, op basis van een veranderde beoordeling van strafwaardigheid voor een bepaald misdrijf, een hogere wettelijke maximumstraf voor een bepaald delict passend heeft geacht.

Waarom niet de pakkans vergroten in plaats van een hogere straf opleggen? Ik begrijp de gedachte, maar net zoals repressie en preventie hand in hand gaan, is het gewoon en-en. Het gaat natuurlijk om een integrale aanpak van de fraude en economische delicten. We vergroten de pakkans. De capaciteit voor opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit wordt vergroot. Ik kom daar uitgebreid op terug. Dit was in het verleden niet zo'n prioriteit, zoals mevrouw Gesthuizen of iemand anders zei. Nu is het echter een stevige prioriteit van iedereen die hier aan tafel zit. Er zijn verschillen van inzicht, maar iedereen hier aan tafel vindt dit een prioriteit en dat gaan we natuurlijk ook samen waarmaken.

Dit wetsvoorstel levert een bijdrage aan het vergroten van de pakkans door te voorzien in eenvoudigere en beter bruikbare delictsomschrijvingen, langere verjaringstermijnen en meer mogelijkheden tot inzet van opsporingsbevoegdheden. Calculerende daders hebben echter niet alleen oog voor de pakkans, maar vooral ook voor de straf die zal volgen. Als die straf wel lijkt mee te vallen en opweegt tegen de grote winst, nemen ze toch het risico. We kiezen dus voor een brede aanpak. Dat is nodig. Ook moet worden ingezet op de preventieve werking van afdoende zware straffen. Daarnaast moet de verruiming van de strafbaarheid worden gezien als een formele erkenning van het toegenomen politieke en maatschappelijke belang dat aan de bestrijding van financieel-economische criminaliteit wordt gehecht.

Mevrouw Helder en de heer Bontes vroegen of de invoering van minimumstraffen moet worden overwogen. Daarop zeg ik: nee, zover hoeven wij niet te gaan. Zij kennen mijn overwegingen bij de invoering van minimumstraffen. De minimumstraf is een uiterste middel dat zich slecht met ons systeem verhoudt. In de stukken heb ik al opgemerkt dat het kabinet geen voorstander is van minimumstraffen. Dit kabinet zet in op een stevig strafvorderingsbeleid.

De heer Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren): De Minister is net zoals ik blij dat de straffen omhoog gaan, bijvoorbeeld van vier naar zes jaar. Dat biedt echter op geen enkele manier de garantie dat rechters ook zwaarder gaan straffen. Bij een delict waar vier jaar op staat, kan men nu al wegkomen met een taakstraf. Dat kan ook gebeuren als er zes jaar op staat, of acht jaar. Een minimumstraf geeft wel de garantie dat iemand voorlopig even de bak in gaat. Ik vind dat de Minister daar toch makkelijk overheen stapt. Graag hoor ik daarop een reactie.

Minister Opstelten: Dat is denk ik ook het verschil van inzicht dat ik net noemde. De maximumstraffen gaan omhoog om het Openbaar Ministerie zodoende de ruimte te geven om hogere straffen te eisen. Wij vertrouwen erop dat de rechterlijke macht vervolgens de afweging maakt die de rechterlijke macht in ons land toekomt. Het systeem van de minimumstraffen vinden wij daar niet geschikt voor. Dat is daar niet noodzakelijk voor; laat ik het zo zeggen.

Dan ga ik in op het betoog van de heer Recourt.

De voorzitter: Voordat u daarop ingaat, wil mevrouw Helder een interruptie plegen.

Minister Opstelten: Ja, dat had ik ook verwacht en gehoopt.

Mevrouw Helder (PVV): Gehoopt? Kijk, hoop doet leven, en het gaat nog gebeuren ook.

Ik hoor de Minister in antwoord op de vraag van collega Bontes zeggen dat minimumstraffen niet binnen ons systeem passen. Maar die hebben we nu ook: dat zijn straffen van één dag. Die hebben we dus wel. De Minister heeft het nu over het vergroten van de bandbreedte, want hij verhoogt de maximumstraffen. Maar we hebben ook minimumstraffen. Maximumstraffen zijn per delict verschillend, maar we hebben nu ook gewoon minimumstraffen. Kan hij uitleggen waarom die dan niet binnen ons systeem zouden passen?

Minister Opstelten: Als je minimumstraffen zou toepassen, dan doe je dat omdat je vindt dat er zo'n exceptionele situatie aan de orde is dat de straffen altijd minimaal op die hoogte moeten komen. We hebben het hier nu over financieel-economische criminaliteit. We vinden dat het daarbij niet aan de orde is. Dat vinden we trouwens ook bij andere thema's. Ik wil dat nadrukkelijk zeggen, want anders krijgen we tijdens elk debat zo'n discussie. Het gaat hier om maximumstraffen, waardoor het Openbaar Ministerie via een verruiming van de delictsomschrijving de ruimte krijgt om de straffen die men eist, aan te passen aan de mogelijkheden die men nu heeft. Dat is absoluut noodzakelijk. Wij hebben het vertrouwen in de rechter dat hij de beslissingen neemt die nodig zijn. De rechter is nooit verplicht om een minimumstraf van een dag op te leggen. De rechter beoordeelt iedere zaak individueel aan de hand van het dossier. Dat weet mevrouw Helder als geen ander.

Mevrouw Helder (PVV): Dat weet ik inderdaad als geen ander. De Minister zeilt hier gewoon langs het antwoord af. Hij zei: een minimumstraf past niet binnen ons stelsel. Die past er gewoon wel in, maar dan moeten we ons gaan afvragen welk minimum we zouden willen. Nu is in het Wetboek van Strafrecht opgenomen dat er een minimumstraf van één dag is. Dat was blijkbaar een wenselijk minimum. Wij zouden gewoon een minimumstraf van twee dagen kunnen invoeren. Dat is een andere discussie dan de vraag of zo'n straf binnen het stelsel past. Daar heb ik geen antwoord op gehoord. De Minister kan van mij wel het antwoord krijgen dat we de mogelijkheid van een minimumstraf inderdaad steeds zullen blijven aanvoeren, want die past wel binnen ons stelsel. Een andere vraag is of een minimumstraf wenselijk is. Wij vinden dat dit uitdrukkelijk wel het geval is, omdat wij iets meer naar de maatschappij luisteren dan dat wij vertrouwen in de rechterlijke macht hebben.

Minister Opstelten: Ik weet zeker dat ik gelijk heb. Er is een algemeen strafminimum, maar de rechter is niet verplicht om die straf op te leggen. Hij kan dat ook niet doen. Dat is de kern waar het om gaat. Een minimumstraf past niet binnen ons stelsel. Daarover verschillen wij dan kennelijk van mening.

Ik kom te spreken over de pakkans. Is er voldoende capaciteit voor de opsporing en vervolging van fraude voor de verhoging van de pakkans? Voorop staat een zo breed mogelijke aanpak. Naast het opwerpen van barrières, een betere samenwerking en het weerbaar maken van ondernemers en burgers vraagt een stevige aanpak van fraude uiteraard ook om voldoende capaciteit voor opsporing en vervolging. Die capaciteit wordt ook ingezet. Wij hebben dat al een- en andermaal gezegd. Bij de politie gaat de finec-capaciteit naar 1.156 fte. Dat is vergeleken met de thans beschikbare capaciteit een stijging met meer dan 100%. Fraude wordt vanaf 2015 onderdeel van de nieuwe landelijke prioriteiten voor de politie. Ik ben die lijst samen met de burgemeesters en het Openbaar Ministerie aan het opstellen. Fraude is dus een van de prioriteiten die er aankomen. We gaan dat ook vertalen naar concrete resultaten. Ik wil daar niet op vooruitlopen, want dan doe ik het overleg geweld aan.

Niet alleen de politie richt zich op de aanpak van financieel-economische criminaliteit, maar ook de bijzondere opsporingsdiensten. Zo zet bijvoorbeeld de FIOD de nodige capaciteit in om complexe faillissementsfraude aan te pakken. Dit zijn zaken waarbij veelal sprake is van tientallen frauduleuze faillissementen. Zowel in 2013 als in 2014 zette de FIOD daarvoor 70 fte rechercheurs in.

Tegen de heer Bontes zeg ik dat een specialisme ook belangrijk is. Dat is er ook. Voor witwassen heeft de FIOD 100 fte extra gekregen aan capaciteit. Ik wil ook nadrukkelijk zeggen dat dit punt niet in één klap is geregeld. Mevrouw Gesthuizen en anderen zeiden het ook: dit is een punt van stap voor stap. Soms kun je alleen stapjes zetten. Daar wil ik heel reëel in zijn. Ik wil niet de verkeerde verwachting wekken dat deze problematiek door een aantal klappen ineens is opgelost. Er wordt wel aangepakt. Daarvoor is brede steun in de Kamer en in de samenleving.

De heer Van Oosten heeft gevraagd of het mogelijk is om in de begroting en in de jaarrekening een plek in te ruimen voor de resultaten ten aanzien van de bestrijding van witwassen. Hiermee wordt gerefereerd aan de opmerking van de Algemene Rekenkamer. De bestrijding van witwassen is een integrale verantwoordelijkheid van zowel Financiën als Veiligheid en Justitie. Daarbij zijn de verantwoordelijkheden als volgt verdeeld: goed toezicht door de toezichthouders, Financiën, en strafrechtelijk optreden door de handhavende instanties.

Ook om die reden hebben wij als verantwoordelijke Ministers gezamenlijk besloten een monitor witwassen in te richten, die inzicht zal geven in de resultaten van de complete witwasbestrijding. Na oplevering van de eerste monitor zal ik de Kamer de resultaten doen toekomen. Ik zal met haar bespreken op welke wijze zij in het vervolg zal worden geïnformeerd. Ik vraag de Kamer om op dit punt geduld te betrachten. De eerste monitor zal eind 2014 gereed zijn. De eerste resultaten zullen in het eerste kwartaal van 2015 naar de Kamer worden gestuurd. Daarnaast heb ik ten aanzien van mijn eigen begroting besloten om het begrotingsartikel over het meldsysteem ongebruikelijke transacties te wijzigen. De aantallen ongebruikelijke of verdachte transacties blijken minder geschikt als sturingsinstrument en om inzicht te krijgen in het gebruik van de informatie. Het gebruik door de opsporing van informatie van FIU-Nederland zal met nieuwe kengetallen meer inzichtelijk worden.

Worden er voldoende witwaszaken door opsporing en vervolging opgepakt? Naast goed toezicht en preventief melden is de preventie van witwassen al jaren een speerpunt van de opsporing. In de periode 2009–2012 zijn door het Openbaar Ministerie ruim 7.000 witwaszaken opgepakt. Niet alleen het aantal zaken is belangrijk, maar ook het soort zaken.

Er is nog gevraagd naar de pleegkans. Wat doe ik om de pleegkans te verkleinen? Hoe voorkomen we financieel-economische criminaliteit? Ik heb een aantal opmerkingen over de activiteiten. In het kader van de rijksbrede aanpak van fraude wordt ingezet op fraudebestendige regelgeving en versterking van het toezicht. In het debat van 15 mei hebben we daar uitgebreid over gesproken. In samenwerking met het bedrijfsleven en met onder andere de Fraudehelpdesk wordt gewerkt aan de bewustwording van potentiële slachtoffers. Deze maatregelen zullen een belangrijke bijdrage leveren aan het verkleinen van de pleegkans. Wij hebben daar destijds in het debat ook afspraken over gemaakt. Daarnaast zullen veelplegers hard worden aangepakt. Dit zal een afschrikkende werking hebben, dus preventief werken.

Mevrouw Gesthuizen vroeg of er genoeg capaciteit is bij het Openbaar Ministerie. Ik heb het in antwoord op eerdere vragen al gezegd: de bestrijding van financieel-economische criminaliteit begint met preventie. Het gaat om goed toezicht en fraudebestendige regelgeving. De inzet van het strafrecht geldt als een optimum remedium. Het Openbaar Ministerie maakt afspraken met de opsporingsdienst en de politie over de aantallen zaken. Het Openbaar Ministerie heeft de capaciteit om deze zaken passend af te doen en is telkens bezig om het specialisme te perfectioneren. Ik heb daar heel veel vertrouwen in.

Mevrouw Berndsen vroeg of dit wetsvoorstel helpt om de opsporing en vervolging te verstevigen. De politie en het Openbaar Ministerie steunen dit wetsvoorstel. Zowel het Openbaar Ministerie als de opsporingsdiensten hebben dit bevestigd bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Natuurlijk blijven er wensen over bij de uitvoering, nadat het wetsvoorstel in het Staatsblad is geplaatst. Daar sta ik met mijn collega's voor open. Ik blijf daarover natuurlijk in gesprek met het OM, met de opsporingsdiensten en de Kamer.

Dan kom ik nu op het verschoningsrecht.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): De Minister noemt alleen de politie en het Openbaar Ministerie, maar er is ook nog een Raad voor de Rechtspraak en er is de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Die zien geen aanleiding voor een hoger strafmaximum. Eigenlijk kun je zeggen dat de wetgever en de praktijk uiteenlopen. Ik heb daarom aan de Minister om een nadere duiding gevraagd. Ook de Raad van State heeft nadrukkelijk bezwaren geuit tegen de verhoging van de strafmaat, omdat men vindt dat deze te weinig gemotiveerd is.

Minister Opstelten: Ik dacht dat ik in mijn antwoorden wel heb aangegeven waarom wij dat hebben gedaan. Ik heb gezegd dat het naar onze mening niet nodig is om nog uitvoerig vergelijkend buitenlands onderzoek te doen. Ook heb ik een aantal voorbeelden genoemd uit de praktijk. Verder noem ik het punt van de preventieve werking. Wij hebben uitvoerig naar de jurisprudentie gekeken. Daarnaast zijn bevindingen uit de internationale literatuur over de rol van het strafrecht in zijn algemeenheid bij financieel-economische criminaliteit bekeken en gebruikt voor het wetsvoorstel. Het is een algemeen beginsel dat de strafmaat bij calculerende criminelen een ontzettend belangrijke afweging is. Ik ben daar zeer van overtuigd en je hoort het herhaaldelijk. Het is in de stukken aangehaald en in het nader rapport zijn wij ingegaan op de kanttekening van de Raad van State.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Ik krijg geen antwoord op mijn vraag hoe de Minister het dan duidt dat de Raad voor de Rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak geen aanleiding zien voor een hoger strafmaximum. Ik zeg er nadrukkelijk bij dat de wetgever en de praktijk kennelijk verschillende opvattingen hebben. Kan de Minister dat dan duiden? Dat is mijn specifieke vraag.

Minister Opstelten: Dat is dan zo, maar gelet op de ernst van de criminaliteit en van de problematiek en op basis van de jurisprudentie en de internationale literatuur, die wij natuurlijk bekeken hebben, vindt het kabinet dit wel belangrijk. De ernst hiervan wordt ook benadrukt door het Openbaar Ministerie, dat ermee moet gaan werken. Men vindt dat men meer kansen moet hebben om deze ernstige vorm van criminaliteit te kunnen aanpakken op het niveau dat in deze tijd en met de huidige vormen van criminaliteit wenselijk wordt geacht.

Dan kom ik nu op het punt van de introductie van de termijnen voor de beslissing over het beroep op het verschoningsrecht. Wat wordt er geregeld? Teneinde de lange tijd te verkorten die in de praktijk gemoeid is met het verkrijgen van de definitieve beslissing over de vraag of een stuk mogelijk onder het verschoningrecht van een advocaat of notaris valt, worden er termijnen geïntroduceerd. Op grond van het voorstel volgt een beslissing binnen maximaal vijf maanden.

Waarom? In de praktijk moet nu vaak tot anderhalf jaar worden gewacht voordat er duidelijkheid komt over de vraag of een stuk van een geheimhouder mag worden gebruikt in het onderzoek. Dat werkt verlammend. De heer Recourt sprak al over de tijd en de termijnen. Wegens fatale gevolgen (bewijsuitsluiting) die worden verbonden aan het wel kennis nemen van dergelijke stukken is het niet mogelijk om ze toch alvast in te zien en later weer terzijde te schuiven. Dat is de reden waarom.

Mevrouw Berndsen vroeg ook naar de oorzaak van de vertraging bij de beslissing op beroep verschoningsrecht. De lange doorlooptijden zijn het gevolg van het instellen van veel rechtsmiddelen, wat telkens maanden tot een jaar vertraging oplevert. Zo loopt dat nu eenmaal in onze rechtspraak, maar anderhalf jaar voor een dergelijke beslissing is te lang en dat lossen we nu op door deze voorstellen.

Mevrouw Berndsen vroeg of het toetsingscriterium bij de toetsing verschoningsrecht wordt veranderd. Nee, dat blijft onveranderd. Moet het verschoningsrecht niet verder worden beperkt zoals bepleit door officieren van justitie? De vraag of de regeling van het verschoningsrecht inhoudelijke aanpassing behoeft, past gelet op het veelomvattende karakter – het betreft niet alleen de opsporing van financieel-economische criminaliteit, noch alleen advocaten en notarissen, maar bijvoorbeeld ook artsen en geestelijken – niet in het kader van dit wetsvoorstel. Dit wilde ik toch nog even in het algemeen stellen.

Mevrouw Berndsen vroeg ook nog of de rechter-commissaris inzage krijgt in stukken die onder het verschoningsrecht vallen. Op grond van de huidige rechtspraak kan de rechter-commissaris kennis nemen van in beslag genomen stukken, die mogelijkerwijs onder het verschoningsrecht vallen. Dit wetsvoorstel brengt hierin geen verandering.

Dan kom ik te spreken over het boetemaximum bij rechtspersonen. Wat wordt er geregeld en waarom? Voor de bestraffing van rechtspersonen wordt het mogelijk om, indien de thans maximale boete van € 810.000 niet volstaat voor een passende bestraffing, een boete op te leggen die is gerelateerd aan de jaaromzet van de onderneming. 10% van de jaaromzet van het boekjaar voorafgaand aan de berechting. Waarom? De huidige beperking geeft het OM en de rechter te weinig ruimte om bij grote ondernemingen met veel draagkracht een passende boete te eisen c.q. op te leggen. Ook is het strafmaximum voor grote ondernemingen weinig afschrikwekkend en dat kan calculerend gedrag in de hand werken.

Mevrouw Berndsen, mevrouw Helder en mevrouw Gesthuizen wilden weten waarom er is gekozen voor 10%. Eenvoudig omdat we daarmee konden aansluiten bij een bestaand en ontwikkeld stelsel, namelijk het stelsel dat is opgenomen in de Mededingingswet. Het werd al genoemd. Vragen over netto en bruto en de kenbaarheid van cijfers et cetera kunnen ook met de rechtspraak en ervaringen met de Mededingingswet worden opgelost. Dat is een solide uitgangspunt voor de praktijk. Draagkracht staat voorop op het moment van bestraffing. Daarom is gekozen voor een jaaromzet van het jaar voorafgaand aan de berechting en niet van het jaar van het plegen van het delict.

Is de bruto of de nettojaaromzet bepalend bij flexibel boetemaximum rechtspersoon? Dat is een vraag van mevrouw Berndsen. Voor de berekening van de maximum geldboete is de nettojaaromzet van de onderneming in het jaar voorafgaand aan de berechting bepalend. Dit komt overeen met het systeem gehanteerd in de Mededingingswet. Voor de vraag hoe de netto-omzet precies moet worden vastgesteld, kan worden gekeken naar de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek. Bedacht moet worden dat de exacte bepaling van het bedrag van de nettojaaromzet zelden noodzakelijk zal zijn, namelijk alleen in gevallen waarin twijfel kan ontstaan over de vraag of de straf die het Openbaar Ministerie eist en de strafrechter wil opleggen niet dermate hoog is dat die 10% van de jaaromzet te boven gaat. Daar zal dit aan de orde komen.

In het kader van het flexibel boeteplafond vroegen mevrouw Berndsen en mevrouw Gesthuizen hoe de jaaromzet kan worden vastgesteld. Het uitgangspunt zullen de jaarcijfers zijn die ondernemingen in het algemeen moeten opstellen en kenbaar moeten maken. Mocht er niets bekend zijn, hetgeen niet vaak zal voorkomen, dan kan een schatting op grond van wel bekende gegevens worden gemaakt. Bij dat laatste moet worden bedacht dat exacte bepaling van het bedrag van de jaaromzet zelden noodzakelijk zal zijn, zoals ik zonet al zei.

In verband met het witwassen vroegen de heer Van Oosten en de heer Recourt of ik actie zal ondernemen naar aanleiding van de recente ontwikkeling in de witwasjurisprudentie in de Hoge Raad. Zoals ik eerder heb aangegeven, onder andere in reactie op vragen van, naar ik meen, de heer Van der Steur, volg ik de ontwikkeling van de jurisprudentie natuurlijk nauwgezet, van dag tot dag en van uur tot uur. Ik had ook toegezegd om daarop nog voor de zomer terug te komen. Deze rechtspraak leidt ertoe dat in een aantal gevallen criminelen niet vervolgd kunnen worden voor witwassen als zij enkel de buit van hun misdrijf voorhanden hebben. Het witwasproces is dan immers nog niet aangevangen, zo redeneert de Hoge Raad. Dit leidt er wel toe dat het desbetreffende misdaadgeld in een aantal gevallen ongemoeid moet worden gelaten, omdat er geen andere mogelijkheden zijn om in beslag te nemen, hetgeen natuurlijk zeer onwenselijk is. Dit heeft mij aanleiding gegeven om in overleg met het Openbaar Ministerie te werken aan een oplossing voor die gevallen.

Waarom moeten de straffen voor witwassen omhoog, zo vroeg mevrouw Berndsen. Het is vooral de ernst van het misdrijf witwassen die een hoge strafbedreiging verlangt. Strafverhoging voor schuldwitwassen dient als duidelijk signaal aan personen in de directe omgeving van criminelen die van hun daden profiteren en een luxeleven leiden. Bij gewoontewitwassen gaat het om verdachten die aan criminele organisaties de gelegenheid bieden om opbrengsten van misdrijven op grote schaal wit te wassen. Gewoontewitwassen is in die zin een voedingsbodem voor zware georganiseerde criminaliteit en houdt die criminaliteit in stand. Wanneer bij het witwassen misbruik wordt gemaakt van de specifieke mogelijkheden die de uitoefening van een bepaald beroep, bijvoorbeeld bankier of advocaat, daartoe biedt, verdient dit een hardere sanctie. Immers, daardoor wordt een witwasproces moeilijker te bestrijden en wordt en passant de integriteit van de desbetreffende beroepsgroepen geweld aangedaan.

Waarom worden de straffen voor witwassen niet meer verhoogd? Wij hebben uitvoerig gekeken naar wat nodig is in de praktijk, naar wat in het buitenland als straffen voor dezelfde misdaad geldt en naar de straffen voor delicten die qua strafwaardigheid hetzelfde moeten worden ingeschat. Zo komen wij tot een bepaalde verhoging die zich opdringt en die in sommige gevallen hoger is en soms wat beperkter. Ik wijs er bijvoorbeeld op dat witwassen in beroep of bedrijf een strafverhoging van vier jaar kent, namelijk van vier naar acht jaar.

Ik kom in reactie op de opmerkingen van mevrouw Berndsen bij de kwestie van het uit gewoonte plegen van economische delicten. Wat wordt er geregeld? Het een gewoonte maken van het plegen van standaard economische delicten wordt aangemerkt als een strafverzwarende omstandigheid. De maximumstraf van twee jaar en acht maanden wordt verhoogd naar vier jaar. De reden hiervoor is dat het bij economische criminaliteit vaak gaat om daders die structureel de wet overtreden. Zij veroorzaken daarmee grote schade voor de samenleving. Bovendien verstoren zij de eerlijke concurrentie met ondernemers, met anderen die zich wel aan de regels houden. Op basis van de strafverhoging worden ook de mogelijkheden om het misdrijf op te sporen vergroot. Er geldt een langere verjaringstermijn, twaalf jaar, en er kunnen vrijheidsbenemende dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden worden ingezet.

Mevrouw Helder vraagt waarom het uit gewoonte plegen van zware economische delicten niet ook zwaarder gestraft wordt. Zo heb ik haar tenminste begrepen. Het geldende strafmaximum van zes jaar voor zware economische delicten drukt voldoende het strafwaardige karakter van die misdrijven uit. In de praktijk bestaat geen behoefte aan zwaardere straffen teneinde adequaat en met voldoende afschrikkend effect te kunnen optreden. Als bijkomend argument geldt dat op basis van het strafmaximum van zes jaar voldoende opsporingsbevoegdheden ter beschikking staan aan politie en bijzondere opsporingsdiensten. Dit heb ik al eerder gezegd. Ook geldt er een ruimschoots voldoende verjaringstermijn, namelijk een termijn van twaalf jaar. Dat is echter niet het primaire argument.

Mevrouw Gesthuizen wil graag een reactie op de brief van de Nederlandse orde van Advocaten.

De voorzitter: Voordat u verdergaat met mevrouw Gesthuizen, heeft eerst mevrouw Helder een interruptie.

Mevrouw Helder (PVV): Ik ben heel benieuwd wat dan wel het primaire argument is.

Minister Opstelten: Wat ik daarvoor zei. Ik heb in mijn korte betoog op de korte vraag twee argumenten aangedragen. Ik zal die graag herhalen. Het geldende strafmaximum van zes jaar voor zware economische delicten drukt voldoende het strafwaardige karakter van die misdrijven uit. In de praktijk bestaat geen behoefte aan zwaardere straffen teneinde adequaat en met voldoende afschrikkend effect te kunnen optreden. Daarnaast is er dus nog dat bijkomende argument.

Mevrouw Gesthuizen.

De voorzitter: Mevrouw Helder wil nog een vervolgvraag stellen. Gaat uw gang.

Mevrouw Helder (PVV): Dank u wel, voorzitter. Dat antwoord van de Minister zat zelfs in mijn spreektekst; ik heb de stukken namelijk ook gelezen. Het is dus weer een voorbeeld van vooral niet antwoorden maar herhalen wat ik al geschreven heb. De kern is dus dat er een gewoonte van wordt gemaakt. Dat moet de kern zijn. Daar gaat de Minister dus aan voorbij. Dat is niet eens een vraag, dat is gewoon een constatering. Dan kan de Minister nu door met de beantwoording van de vragen van mevrouw Gesthuizen.

Minister Opstelten: Ik wil dan nogmaals herhalen wat ik al gezegd heb. Ik heb precies geantwoord op de vraag. Daarvoor ben ik er ook al op ingegaan, naar aanleiding van vragen van mevrouw Berndsen. Wat wordt er geregeld met betrekking tot het uit gewoonte plegen van economische delicten? Ik wil daarna verwijzen. Een maximumstraf van twee jaar en acht maanden wordt verhoogd naar vier jaar. Waarom? Nog een keer, omdat bij economische criminaliteit het vaak gaat om daders die structureel de wet overtreden, etc. Op basis van de strafverhoging worden ook de mogelijkheden om het misdrijf op te sporen vergroot. Er geldt een langere verjaringstermijn, van twaalf jaar. Dat is het standaardcriterium waarom we het doen. Dan zeggen we nog een keer het geldend strafmaximum van zes jaar voor het uit gewoonte plegen van zware economische delicten is voldoende. Dan hebben we dat antwoord. Ik meen oprecht dat dit het antwoord is.

Mevrouw Gesthuizen vraagt naar de brief van de Nederlandse Orde van Advocaten. Ik heb uiteraard kennisgenomen van het advies van de orde. De orde vindt het onwaardig als ik een beroepsgroep als de advocatuur zou wegzetten. Dat is ook helemaal niet het geval; dat wil ik bij dezen antwoorden. Het gaat om de onderbouwing van de strafverzwaring van witwassen en de uitoefening van het beroep. Onderbouwing gaat er helemaal niet van uit dat de hele beroepsgroep zich daaraan schuldig zou kunnen maken.

Mevrouw Berndsen heeft gevraagd naar de ontnemingsaftrek. Wat wordt er geregeld? In de wet wordt bepaald dat de aftrek van de kosten bij ontnemimg van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt bepaald door het redelijkheidscriterium. In de memorie van toelichting worden enkele richtsnoeren gegeven ter invulling van hetgeen als «redelijk» moet gelden. Ik herinner me dat we ook veel eerder al daarover gedebatteerd hebben en dat ik toen een toezegging heb gedaan om ernaar te kijken. Het is onaanvaardbaar dat criminelen hun investeringskosten altijd mogen aftrekken bij de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Dat geldt zeker in die gevallen waarin de investeringen op zichzelf het plegen van strafbare feiten inhouden, bijvoorbeeld de aankoop van een pistool of de aankoop van een partij drugs, of als het gaat om goederen die zich lenen voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer, bijvoorbeeld het installeren van een hennepplantage. Gaat de rechter de aftrek daadwerkelijk toepassen, dan moet het anders dan in de huidige praktijk. Wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgenomen op basis van een uitvoerige berekening van het verkregen voordeel. Daarbij spelen allerlei factoren een rol, zoals het tijdvak dat in ogenschouw wordt genomen en het verband met de feiten waarvoor de verdachte in de hoofdzaak is veroordeeld. Ontneming kan ook plaatsvinden voor andere feiten waarvan het bestaan aannemelijk is geworden. Dit alles vereist de ruimte voor het Openbaar Ministerie en de rechter om maatwerk te kunnen leveren en om in het concrete geval de baten en de kosten te kunnen ramen. Dit wetsvoorstel doet daaraan geen afbreuk. Het geeft wel het redelijkheidscriterium een prominente plaats bij de vraag of kosten mogen worden afgetrokken. De memorie van toelichting geeft in dat verband enkele duidelijke richtsnoeren waarmee de rechter en het Openbaar Ministerie ongetwijfeld uit de voeten kunnen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Ik had de Minister gevraagd of er signalen zijn – zo ja, hoeveel zijn het er en hoe ernstig zijn ze? – waaruit blijkt dat in de praktijk rechters nu onvoldoende redelijk zijn in het aftrekken van die kosten. De Minister scherpt het een beetje aan. Ik kan mij voorstellen dat er ook signalen zijn geweest dat rechters de aftrek van kosten toestaan waarvan wij zeggen «dat kun je toch niet doen, alsjeblieft zeg, het kan toch niet dat een crimineel het recht heeft om dat af te trekken», als het gaat om dat afpakken. Ik zou dat graag horen van de Minister, ook omdat er zoveel kritiek op is geweest bij de consultatie.

Minister Opstelten: Jazeker, en ik kan mij die kritiek nauwelijks voorstellen. Ik heb net een aantal voorbeelden genoemd en zal er nog even iets over zeggen. De vraag naar de redelijkheid van aftrek van kosten moet mijns inziens negatief worden beantwoord, indien het investeringen betreft die op zichzelf het plegen van strafbare feiten inhouden. Ik noem het nogmaals: de aankoop van een pistool, de aankoop van een partij drugs of indien het gaat om goederen die zich lenen voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Dit gebeurt nu wel in de praktijk. Wij, ik denk de meesten onder u met mij, vinden dat minder gewenst om het maar mild te zeggen.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Dan is het mij wel duidelijk, maar dat betekent dus ook dat de drie voorbeelden die de Minister geeft meermaals daadwerkelijk voorkomen in de praktijk.

Minister Opstelten: Het antwoord is ja, anders zou ik ze niet noemen. Op grond van dit wetsvoorstel zal de rechter nog pertinenter kijken naar de redelijkheid daarvan. Er is al veel eerder in de Kamer gevraagd om daarnaar te kijken. Het is natuurlijk niet uit te leggen als je deze voorbeelden hoort.

Ik kom bij de opbrengsten van het ontnemen, waarover door een aantal van u is gesproken. In eerdere brieven aan de Kamer, laatstelijk in de brief van juli vorig jaar, heb ik nog eens samen met mijn collega-bewindslieden uiteengezet dat het afpakken of terughalen van ten onrechte verkregen voordeel niet alleen een zaak is van het strafrecht – ik herhaal dat, want het is cruciaal – maar vooral ook van het bestuursrecht en de toezichthouders en dat bij de inzet van het strafrecht in fraudezaken de focus primair gericht is op het compenseren van slachtoffers. Uit de brief van juli vorig jaar blijkt dat er in 2012 door een rijksbrede inzet voor ruim 4 miljard aan ten onrechte verkregen voordeel bestuursrechtelijk is teruggevorderd, inclusief boetes, naheffingen vanwege fraude, misbruik, oneigenlijk gebruik en vergissingen en vrijwillige verbeteringen. De inzet zal er ook de komende jaren op gericht zijn om ten onrechte verkregen voordeel zo veel mogelijk terug te halen.

Daarbij is van belang te onderkennen dat het beter is om fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik aan de voorkant te voorkomen, dan achteraf veel inzet te moeten plegen om het ten onrechte genoten voordeel terug te halen. In het actieplan voor een rijksbrede aanpak van fraude zijn dan ook de nodige maatregelen opgenomen om fraude aan de voorkant aan te pakken.

Mevrouw Berndsen heeft een paar vragen gesteld. Laat ik eerst even de feiten noemen. Er wordt ieder jaar 20 miljoen geïnvesteerd in de strafrechtketen, met als doel 60 miljoen extra aan crimineel vermogen af te pakken. Vanaf 2017 moet er ruim 100 miljoen aan crimineel vermogen per jaar worden afgepakt. Mijn ambitie is dat er nog meer wordt afgepakt, maar dat resultaat moeten we in een integrale aanpak bereiken. Daar zet ik op in.

Mevrouw Berndsen heeft gevraagd of er genoeg wordt ontnomen. In 2013 is 90 miljoen aan crimineel vermogen afgepakt. De afdoening – dit even voor alle duidelijkheid – in de Libor-zaak betreft een boete. Dat valt dus niet onder die 90 miljoen. Deze boete zit in de post boetes en transacties en niet in de 90 miljoen aan crimineel vermogen dat is afgepakt. Vanaf 2016 is het doel om jaarlijks ruim 100 miljoen euro af te pakken.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): In het jaarverslag van 2012 is in het kader van het ketenprogramma Afpakken door de Minister aangegeven dat hij jaarlijks 10 miljoen extra wil investeren om drie keer zo veel geld binnen te halen. Misschien dat hij mij dan toch kan uitleggen hoe het dan kan dat er in 2013 90 miljoen is afgepakt, maar dat hij niet kan aangeven wat de kosten van dat afpakken zijn geweest. Dat was de kern van mijn vraag. Het is prachtig om extra te investeren, maar je zult toch ook de doelmatigheid van je investering moeten kunnen uitleggen. De Minister heeft in reactie op dit punt van de Algemene Rekenkamer aangegeven dat hij het niet doelmatig vindt om de kosten bij te houden. Dat was mijn specifieke vraag.

Minister Opstelten: Ik begrijp het Rekenkamerverhaal. Wij hebben daar trouwens ook op gereageerd. Dat ziet u in het rapport van de Rekenkamer. Ik kom daar nog op terug naar aanleiding van de vragen die zijn gesteld over het rapport van de Rekenkamer. Die vragen zullen we beantwoorden. Daar is dit een onderdeel van. Ik heb net al gezegd dat dit echt een succes is: 20 miljoen extra investeren en nu 90 miljoen binnenhalen. Dit zijn echter niet alle kosten – dat is een beetje het punt met de Rekenkamer – want er zijn nog veel meer kosten, zoals de kosten voor de reguliere capaciteit van het Openbaar Ministerie, de politie en andere diensten. Laten we echter eerst een kosten-batenanalyse maken van wat we binnenhalen en wat we specifiek extra investeren boven de gewone apparaatskosten. Als we dat allemaal in beeld moeten brengen, zijn we een beetje het paard achter de wagen aan het spannen. Ik vind het beter om te zeggen: we investeren dat bedrag extra en we spreken af dat we dat bedrag binnenhalen. Daar kunt u mij dan elk jaar aan houden. Tot nu toe hebben we het elk jaar gehaald. We willen echter nog meer. Dat is nu even mijn antwoord, maar we komen er uitvoerig op terug in de beantwoording van de vragen die naar aanleiding van het rapport van de Rekenkamer zijn gesteld.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): In 2012, om nog maar een voorbeeld te noemen, zijn bijna 24.000 verdachte transacties met een waarde van 680 miljoen aangemeld voor opsporing. Als dat dan 90 miljoen oplevert, dan vind ik dat niet zo veel.

Ik vraag de Minister dus het volgende. Laat hij bij de behandeling van het jaarverslag 2013 eens heel duidelijk inzichtelijk maken wat extra is geïnvesteerd en wat dat aan boetes en transacties heeft opgeleverd via de pluk-ze-wetgeving.

Minister Opstelten: We moeten wel even precies zijn. We moeten de schikkingen niet verwarren met het ontnemen, wat iets anders is. Dit is gewoon een boete. Dat hoort ergens anders thuis. Het is gewoon een straf. Dat andere is afpakken, en daarbovenop kun je dan ook nog een straf krijgen. In ieder geval wordt er iets afgepakt. Daarover willen we glashelder rapporteren. We moeten echter wel dat onderscheid vasthouden. Het zijn twee verschillende zaken. «Libor» heeft hier niets mee te maken. Dat is duidelijk. Dat komt zo dadelijk bij de volgende vraag, de vraag van mevrouw Gesthuizen over de schikking.

Op welke wijze wordt inzicht verkregen in de balans tussen meldingsplicht en effectiviteit? We zullen daar goed naar kijken. Ik neem de vragen van mevrouw Berndsen goed ter harte en zal daar zo specifiek mogelijk op ingaan, net zoals de heer Van Oosten ook heeft gezegd in zijn bijdrage.

De heer Van Oosten (VVD): Ik mag natuurlijk geen vraag stellen aan mevrouw Berndsen omdat we nu bezig zijn met de reactie van de Minister, maar laat ik dan via de Minister, door hem een vraag te stellen, toch ook aan haar een vraag stellen. We hebben van de Minister de toezegging ontvangen, die volgens mij ook nadrukkelijk in het rapport staat, dat het in de beleidsmonitor terugkomt. Daarover sprak de Minister zojuist. We moeten natuurlijk geduld hebben bij het bezien hoe het zich ontwikkelt. Ook de VVD is kritisch. We willen echt inzichtelijk krijgen welke rendementen worden behaald en welke resultaten worden geboekt, juist ook om de middelen het efficiëntst te besteden. Ik doel daarbij op de capaciteitsuitbreiding et cetera. Daarom heb ik de volgende vraag aan de Minister. Zie ik het goed dat met de beleidsmonitor, waar de Minister net over sprak en die voor eind dit jaar is «aangezegd», een stap in die richting zal worden gezet?

Minister Opstelten: Daarin zullen we hetgeen de heer Van Oosten zegt en hetgeen mevrouw Berndsen zegt, meenemen. Daarin hoort het thuis.

Mevrouw Berndsen vroeg naar de hoogte van het benadelingsbedrag dat zal gelden voor de strafrechtelijke aanpak van subsidiefraude. Dit zal per sector worden bepaald. Hier ligt een taak voor het Openbaar Ministerie, in overleg met de toezichthouders.

Ik kom bij de heer Recourt. Hij vroeg naar de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Dijksma c.s. over de collectieve afwikkeling van massaschade. Die motie is c.q. wordt uitgevoerd in twee delen. Het zodanig aanpassen van de Wet collectieve afwikkeling massaschade dat een tussen partijen overeengekomen schikking algemeen verbindend kan worden verklaard, is per 1 juli 2013 gebeurd. Bij die wetswijziging is ook geregeld dat een collectieve afwikkeling in faillissement tot stand kan komen. Dat is handig als er veel schuldeisers zijn, zoals bij het faillissement van de DSB Bank. De schuldeisers zijn in deze zaak de mensen die een woekerpolis hadden of dachten te hebben. Ze hoeven dan niet allemaal afzonderlijk hun beweerde vordering in te dienen. Op dat punt is de collectieve actie dus al verbeterd. Daarnaast zijn we bijna klaar met een voorontwerp van wet tot regeling van een collectieve actie waarbij schadevergoeding in geld kan worden gevorderd. Bij de opzet van die nieuwe regeling houden we rekening met enerzijds de behoefte om als collectief schade te kunnen vorderen en anderzijds de wens om geen claimcultuur te bevorderen. Bij dat laatste heb je toestanden waarbij een bedrijf uit angst voor reputatieschade maar betaalt, iets wat men uit sommige Amerikaanse voorbeelden kent. Dergelijke toestanden moeten worden vermeden.

Serieuze claims moeten serieus worden genomen en op efficiënte wijze worden afgedaan. Daar heeft iedereen baat bij. Daarom willen wij de nieuwe regeling met bepaalde waarborgen omkleden. Dat doen wij door bijvoorbeeld eisen te stellen aan de collectieve belangenorganisaties en door de procedure zo in te richten dat onderling overleg wordt bevorderd. Verder kijken wij, in dit geval met een schuin oog, naar de ontwikkeling in Brussel. Daar komt binnenkort een regeling tot stand voor het verhaal van schade als gevolg van overtreding van de Mededingingswet. Overtreding door kartels heeft vaak veel benadeelden. Het wetsvoorstel is vrijwel gereed en wordt deze maand besproken met de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht. Dat zijn allemaal specialisten. Het streven is om het voorontwerp deze zomer op internetconsultatie.nl te zetten. Het gaat overigens lang niet alleen om fraudegevallen, maar zeker ook om schade als gevolg van bijvoorbeeld massaal gebruik van een product.

Ik ga nu nog in op een aantal vragen voordat ik de amendementen behandel. Mevrouw Helder maakte een opmerking over het EOM/EPPO. Dit wetsvoorstel hangt eigenlijk op geen enkele wijze samen met het EOM, maar dat was ook niet de vraag. De enige overeenkomst is de bestrijding van fraude. Nederland heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid, ook voor de aanpak van EU-fraude en corruptie. Op het EOM komen wij, zoals afgesproken, terug op het moment dat er iets te vertellen valt. Wij kennen het standpunt van de Kamer in dezen en ook het standpunt van mevrouw Helder.

De heer Van Oosten vroeg of de samenwerking van de opsporingsdiensten kan worden geoptimaliseerd en of de gegevens gedeeld kunnen worden. Het kabinet werkt aan de eenvoudige toegang voor opsporingsdiensten tot de gegevens over aandeelhouders en bankrekeningen. Er worden meer mogelijkheden voor overheidsdiensten gecreëerd om bestanden te koppelen. De basisregistraties worden ook op orde gebracht. Bovendien wordt de samenwerking met de curator versterkt. Met de inzet van de risicoprofielen en de snelle gegevensuitwisseling kunnen de diensten vroegtijdig ingrijpen bij fraude.

Nu kom ik op de amendementen op de stuk nrs. 7, 8 en 9. De heer Van Oosten vroeg hoe ik aankijk tegen het onderdeel van het amendement op stuk nr. 7 dat gaat over de strafbaarstelling van omkoping voorafgaand aan of na een dienstbetrekking. Dat onderdeel van het amendement komt positief op mij over, anders dan andere onderdelen ervan. Ik heb geen signalen ontvangen uit de praktijk dat uitbreiding nodig is, maar ik kan mij toch voorstellen dat die uitbreiding nuttig kan zijn. Ik ben eventueel bereid om dit onderdeel van het amendement bij nota van wijziging over te nemen in het wetsvoorstel en dat nog voor de stemming aan de Kamer te laten weten.

De heer Van Oosten (VVD): Ik heb een technische vraag. De Minister gaat een nota van wijziging voorstellen ten aanzien van een amendement dat eerder door mijn fractie is ingediend. Ik weet niet of de collega's dit ogenblikkelijk kunnen volgen. Ik juich het voorstel van de Minister toe, want het gaat erom dat die goede zaak gerealiseerd wordt, om het zo maar te zeggen. Ik doe de Minister de suggestie om in die nota van wijziging een zinsnede van het amendement mee te nemen, namelijk: «indien de dienstbetrekking of optredend als lasthebber is gevolgd». Ik noem dit maar even, want dit is belangrijk. Ongetwijfeld weten de adviseurs van de Minister dat een plek te geven. Het gaat om het volgende. Gesteld dat iemand het aanbod krijgt om na afloop van een nog te ontwikkelen dienstbetrekking iets te ontvangen – een huis, geld of weet ik wat – dan moet hij natuurlijk wel die functie krijgen. Anders zou het wel een heel ruime uitbreiding worden van de strafmaat. Dat lijkt mij ook weer wat ongunstig.

Daar zou ik aandacht voor willen vragen. Dan wacht ik met belangstelling de nota van wijziging af.

Minister Opstelten: Ik zeg toe dat ik dat zal doen. Dat probeerde ik impliciet naar voren te brengen. Uiteraard. Dat mag ik nu zeggen van mijn medewerkers.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Omdat het een nogal omvangrijk amendement is, vraag ik de Minister om een advies bij het Openbaar Ministerie en de Raad voor de rechtspraak te vragen.

Minister Opstelten: Het lijkt mij niet nodig dat dit gebeurt. Ik kan dit gerust voor mijn rekening nemen, binnen de adviezen die binnen zijn gekomen. Het is klein genoeg om dat te doen. Anders zou ik dat ook niet gedaan hebben. Het gaat om dat onderdeel van dat amendement en niet om de overige dingen. Het is mijn afweging in het kader van wat het kabinet met het wetsvoorstel beoogt. Daarover hoef ik geen extra advies aan te vragen.

Bij het amendement op stuk nr. 8 is de vraag hoe andere landen met het vereiste van dubbele strafbaarheid omgaan. De eis van dubbele strafbaarheid is ook in andere buitenlandse rechtsstelsels een gebruikelijke voorwaarde, die wordt gesteld aan de uitoefening van de extraterritoriale rechtsmacht. Dit heeft te maken met het respect voor de wet in het land waar men zich bevindt. Alleen als internationaal aanvaard wordt dat iets strafbaar moet zijn in elk land, wordt wel afgezien van de eis van dubbele strafbaarheid. Dan pas is er sprake van een level playing field, waarover de heer Van Oosten sprak.

Als wij vinden dat Nederlanders overal ter wereld geen private corruptie mogen plegen, ook al is dat in sommige landen niet strafbaar, dan zou de eis van dubbele strafbaarheid kunnen vervallen. Dat is een moreel standpunt. Het zal wel zeer moeilijk zijn om private corruptie op te sporen in landen waar deze niet strafbaar is. Om die redenen ontraad ik het amendement op stuk nr. 8.

Er is ook gevraagd waarom verlenging van de verjaringstermijn nodig is, waarover het amendement op stuk nr. 9 is ingediend. De reden om de verjaringstermijn te verlengen hangt ermee samen dat in de praktijk is gebleken dat het onderzoek naar financieel-economische criminaliteit vaak een zaak van lange adem is. Het komt voor dat het einde van de huidige verjaringstermijn dan in zicht komt of zelfs wordt overschreden. Met dit wetsvoorstel willen we dat voorkomen.

De gedachte achter het amendement is dat de huidige verjaringstermijn van zes jaar te kort is voor effectieve opsporing van omkoping in de privésector. Het amendement op stuk nr. 9 is naar mijn mening echt overbodig, indien in het oog wordt gehouden dat dit wetsvoorstel voorziet in een strafverhoging voor private omkoping van twee naar vier jaar gevangenisstraf. Hierdoor wordt tevens de verjaringstermijn verlengd tot 12 jaar na het plegen. Die termijn moet als ruimschoots voldoende worden beschouwd om in die gevallen waarin het algemeen belang dat vereist, op te kunnen treden. De termijn voor vervolgingsverjaring is zelfs 24 jaar. Daarom wil ik dat amendement ontraden.

Dit is mijn bijdrage.

De heer Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren): Een van mijn vragen is nog niet beantwoord. Deze gaat over fraude met de Liborrente. Is het strafrechtelijk instrumentarium voldoende om dat goed aan te pakken?

Minister Opstelten: Het antwoord is: ja, dat is er absoluut. Ik vind dat we ook in de schikkingspraktijk voldoende instrumentarium hebben. Het is natuurlijk telkens een heel zorgvuldige en kritische afweging die door het Openbaar Ministerie wordt gemaakt. Het manipuleren van benchmarks wordt aangepakt. Dit valt onder diverse strafbepalingen. Je moet dan vooral denken aan valsheid in geschrifte. Daarnaast is onlangs een richtlijn marktmanipulatie via de Europese Raad en het Europees Parlement tot stand gekomen. Deze richtlijn verplicht tot een expliciete strafbaarstelling op dit terrein. Vooruitlopend op de implementatie van deze richtlijn heeft de Minister van Financiën reeds een aanscherping van het verbod op die manipulatie in procedure gebracht. Er is verder geen aanleiding om het realiseren van extra instrumentarium te bevorderen.

De heer Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren): Dit is mij niet helemaal duidelijk. Nu is een verbod op manipulatie in werking gesteld. Als ik het goed begrijp, is het dan toch nog niet helemaal rond.

Minister Opstelten: Nee, ik zeg dat een richtlijn uit Europa in aantocht is. Die wachten wij gewoon af. Die komt eraan. Verder is er geen aanleiding om nu nationaal het realiseren van extra instrumentarium te bevorderen.

De voorzitter: De Minister is aan het einde gekomen van zijn eerste termijn.

We gaan nu over naar de tweede termijn van de Kamer. Mevrouw Helder heeft mij verzocht om, indien haar collega's daarmee kunnen instemmen, haar als eerste te laten spreken. Ik geef het woord aan mevrouw Helder.

Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik dank u en de collega's voor deze gelegenheid. Ik heb een andere afspraak waardoor ik mij om vijf uur helaas moet excuseren. Ik dank de Minister voor de beantwoording van de vragen. Op een paar vragen heb ik geen antwoord gekregen.

Ik miste de bevestiging dat de voorgestelde verhoging van 10% bij dit wetsvoorstel niet is gekoppeld aan een bepaalde jaaromzet. Dat is in de Mededingingswet wel het geval. In heb het althans niet in de memorie van toelichting op de onderhavige wet gelezen. Daarom vraag ik het aan de Minister. Ik ga ervan uit dat dit niet zo is, maar ik zou dat graag bevestigd zien.

Ik heb de Minister verder gevraagd om een voorbeeld te geven van een geval waarbij hij nog wel van mening is dat het onder het redelijkheidscriterium valt en waardoor aftrek van gemaakte kosten dus wel mogelijk is. De Minister heeft voorbeelden gegeven van zaken die volgens de jurisprudentie wel kunnen, maar die hij nu wil tegengaan.

Is de Minister bereid om de Nederlandse bijdrage aan subsidies in EU-verband terug te vorderen indien blijkt dat met die subsidies is gefraudeerd?

Dat waren de vragen van mijn fractie die nog openstonden.

Ik maak nog even een uitstapje naar de minimumstraffen. De Minister zei in zijn antwoord dat de rechter niet verplicht is om het minimum van één dag op te leggen. Dat is helemaal waar. Dat is namelijk het rechterlijk pardon. De Minister weet echter ook wel dat de minimumstraffen daar geen betrekking op hebben. Ik zal een deel van de wettekst over het rechterlijk pardon maar even voorlezen: «Indien de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het delict is begaan»... Ik sla dan vooral aan bij «de geringe ernst van het feit». Daar zijn de minimumstraffen niet voor geschreven. Het was dus toch nog geen antwoord op de vraag. Het was even een constatering. Wij gaan het daar vast nog heel vaak over hebben.

Dan kom ik toe aan het punt waarover ik mijn aangekondigde motie zal indienen. In de memorie van toelichting staat gewoon letterlijk: «Door het een gewoonte maken van het plegen van economische delicten aan te merken als een strafverzwarende omstandigheid worden de strafwaardigheid van dergelijk handelen, de omvang van de wetsovertreding en de kwalijke gevolgen daarvan, beter tot uitdrukking gebracht.» Dat is precies wat ik in mijn eerste termijn heb gezegd. De kern is dus gewoon het maken van een gewoonte van het plegen van de desbetreffende misdrijven. Het antwoord van de Minister was dus niet naar bevrediging. Ik dien daarom de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het een gewoonte maken van het plegen van alle andere misdrijven dan de misdrijven genoemd in artikel 1 sub 1 of artikel la sub 1 Wet op de economische delicten (Wed) wordt aangemerkt als een strafverzwarende omstandigheid;

constaterende dat het gewoonte maken van het plegen van de misdrijven genoemd in artikel 1 sub 1 of artikel la sub 1 Wet op de economische delicten (Wed) niet als strafverzwarende omstandigheid zal worden aangemerkt;

overwegende dat het vreemd is dat een strafverzwarende grond wordt ingevoerd voor bepaalde misdrijven indien men er een gewoonte van maakt, maar dat deze niet wordt ingevoerd voor het tot een gewoonte maken van het plegen van misdrijven die nog erger zijn;

overwegende dat kern is dat men er een gewoonte van maakt dergelijke misdrijven te begaan;

verzoekt de regering om de strafverzwarende grond ook te realiseren voor de misdrijven genoemd in art. 1 sub 1 of art. la sub 1 Wet op de economische delicten (Wed) en de overtredingen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Helder. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 11 (33 685).

De heer Van Oosten (VVD): Voorzitter. Ik wil een paar opmerkingen maken. Ik begin met het bedanken van de Minister voor de beantwoording van de diverse vragen die ik heb gesteld. De heer Recourt en ik hebben aandacht gevraagd voor de problematiek van het witwassen en recente uitspraken van de Hoge Raad, waarbij ook de Minister aangaf dat het een toch wat ongemakkelijk gevoel geeft dat geld, ondanks het feit dat we daar wetgeving voor hebben gemaakt, ongemoeid moet worden gelaten. Ik ben blij dat de Minister in overleg gaat met het Openbaar Ministerie. Ik wil ter aanmoediging van dat overleg de navolgende motie indienen.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat witwassen een ernstig misdrijf is dat fel moet worden bestreden;

overwegende dat recente uitspraken van de Hoge Raad mogelijk een probleem met de witwaswetgeving hebben aangetoond;

overwegende dat het voor het ontnemen van criminele winsten noodzakelijk is dat de witwaswetgeving eenduidig is en geen onnodige belemmeringen opwerpt;

roept de regering op, de gerezen problematiek op te pakken, de witwaswetgeving aan te passen en een wetsvoorstel ten spoedigste, doch uiterlijk voorjaar 2015, aan de Kamer aan te bieden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oosten en Recourt. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 12 (33 685).

De heer Van Oosten (VVD): Ik vervolg met een enkele opmerking over het inzichtelijk maken van de pakkans. Mevrouw Berndsen en ik hebben daar vragen over gesteld. Ik permitteer mij de opmerking dat het in ieder geval van mijn zijde natuurlijk niet zo is dat je het ontnemen van geld als een soort businessmodel moet gaan zien. Dat moet je gewoon doen. Het gaat mij er alleen wel om dat het geld en de capaciteit die we erin steken, zo maximaal mogelijk tot hun recht komen. Ik vertrouw de Minister op dat punt volledig, maar het is wel goed dat we daarover de discussie kunnen voeren.

Ik wil nog een enkele opmerking over de amendementen maken. We hebben in een interruptie al gesproken over het amendement dat betrekking heeft op de omkoping. Ik wacht met belangstelling de nota van wijziging van de Minister af. We spreken hier altijd namens een fractie, maar als het om amendementen gaat, is het altijd wel weer het individuele Kamerlid dat het heeft ingediend. Ik zeg toe dat ik tracht om maximaal in de geest van het betreffende Kamerlid te acteren, wanneer ik zeg dat volgens mij met de nota van wijziging volledig recht wordt gedaan aan de bedoeling die achter dit amendement steekt. Ik ben volgens mij echter niet degene die het kan intrekken. We moeten daar volgens mij wel naartoe. Het lijkt immers die weg op te gaan.

Er is een amendement waarmee wordt beoogd dat de eis van de dubbele strafbaarheidsstelling komt te vervallen. Ik heb daarover nog de volgende vraag. De Minister sprak over Engeland, maar volgens mij is die eis in de Angelsaksische wetgeving – Engeland en Amerika – reeds komen te vervallen. Als wij dat dan ook doen, wordt dat gelijke speelveld misschien juist wel veel meer bereikt dan wanneer we het niet doen. Nogmaals, ik snap ook wel weer de mogelijke keerzijde van een en ander. Ik hoor graag nog een reactie van de Minister op dat punt.

Er ligt voorts nog een amendement over de verjaring. De Minister heeft daarover een opmerking gemaakt. Ik zal met aandacht bestuderen welke effecten het advies van de Minister heeft op het ingediende amendement.

De heer Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren): Voorzitter. Ik dank de Minister voor het beantwoorden van de vragen.

In eerste termijn heb ik het al gezegd. Je kunt straffen zwaarder maken, zo veel als je wilt. Dat is goed. Daar sta ik ook achter. Maar als rechters daar niet in meegaan, moet je een ander instrument bedenken, opdat de verdachte of de dader daadwerkelijk gaat voelen dat hij de fout is ingegaan. Dat kan naar mijn oordeel maar op één manier, namelijk met minimumstraffen. Daarom dien ik de volgende motie in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat door een combinatie van een lage pakkans, hoge winsten en relatief lage straffen het tot nu toe buitengewoon aantrekkelijk is voor criminelen om zich met financieel-economische criminaliteit bezig te houden;

overwegende dat minimumstraffen een afschrikwekkend effect hebben;

verzoekt de regering, minimumstraffen voor financieel-economische criminaliteit in te voeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Bontes. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 13 (33 685).

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Voorzitter. Ik dank de Minister voor de beantwoording. Soms krijg ik zelfs antwoorden op vragen die ik niet heb gesteld. Dat is ook altijd verrassend.

Deze wet heeft zeker een aantal goede elementen in zich. Maar waar mijn fractie toch echt tegenaan blijft hikken, is de verhoging van de strafmaat, met name omdat vanuit de rechtspraktijk niet direct blijkt dat men daarop zit te wachten. Dat betekent dat we in de D66-fractie een afweging zullen moeten maken.

Het volgende zeg ik voor alle zekerheid. Het gaat over de kostenaftrek. Ik ga er toch echt van uit dat de Minister bedoelt dat dit te maken heeft met een codificatie in de rechtspraktijk, en dat het als «reparatoir» moet worden aangemerkt en dat het dus niet een extra vermogenssanctie is. Ik vond de Minister niet helemaal helder in zijn beantwoording. Ik wil eigenlijk «ja» als antwoord hebben, zodat het volstrekt helder is dat het hier niet gaat om een fundamentele wijziging, want dan zou er toch echt een ander wetsvoorstel moeten liggen.

Ten slotte kom ik op de investeringen. Het jaarverslag is bij uitstek het instrument om duidelijk te maken dat, als er gelden zijn uitgegeven, het op een doelmatige wijze gebeurt. Ik vind het prima als de Minister daar ook in de fraudemonitor iets over zegt, maar ik wil daar ook in de jaarverslagen volstrekte duidelijkheid over hebben.

Waarschijnlijk had u het wel van D66 verwacht, maar ik heb nog een motie met een evaluatiebepaling.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering de mogelijkheden voor de bestrijding van financieel-economische criminaliteit verruimt;

overwegende dat de effectiviteit, uitvoerbaarheid en behaalde resultaten op onderdelen vooralsnog niet gegeven is;

verzoekt de regering, de verruimde mogelijkheden voor de bestrijding van financieel-economische criminaliteit na drie jaar te evalueren op effectiviteit, uitvoerbaarheid en behaalde resultaten en de Kamer over de uitkomsten te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Berndsen-Jansen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 14 (33 685).

De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Ik dank de Minister en al diegenen die hij vertegenwoordigt. Het gebouw van de strafrechtelijke handhaving wordt wat mij betreft met deze wet weer verbeterd. Het gebeurt stapje voor stapje, maar dit is een effectief stapje. In dat gebouw krijgt witteboordencriminaliteit meer aandacht. Dat is goed. In het verleden heeft het weleens ontbroken aan aandacht hiervoor. De balans wordt teruggebracht. Witte en blauwe boorden worden steeds meer gelijk behandeld. Ik moest terugdenken aan mijn eigen ervaring als reclasseringswerker. Dat was lang geleden. Als je bijstandsfraude pleegde en het om een bedrag ging van boven de 70.000 gulden, kreeg je een gevangenisstraf. Als het ging om een lager bedrag, kreeg je 240 uur taakstraf of minder. Dat terwijl de fraudeur die voor vele miljoenen fraude pleegde, vaak op hetzelfde bedrag uitkwam. Je kunt het niet helemaal gelijkstellen. Ik vond het echter altijd moeilijk om uit te leggen dat die bijstandsfraudeur ogenschijnlijk harder werd geraakt dan degene die echt voor heel grote bedragen aan het rotzooien was. Deze wet geeft een beetje extra gewicht aan de zwaarte en de impact van die zware financieel-economische criminaliteit. Dat is een belangrijk politiek signaal.

Het laatste wat ik hier nog wil zeggen, heeft betrekking op het amendement van de VVD over het vervallen van de dubbele strafbaarheid. De Minister ontraadt dat. Wij moeten nog zien of de heer Van der Steur van de VVD de Minister volgt of dat hij het amendement in stemming brengt. Is het wellicht mogelijk te zoeken naar een oplossing waar de Minister ook mee kan leven, terwijl aan het bedrijfsleven, voor zover dat in het buitenland zaken doet, een signaal wordt afgegeven dat niet louter de wetgeving werkt van het land waar zaken wordt gedaan? Er zijn nu eenmaal landen die hun wetgeving en de handhaving niet op orde hebben en die het op allerlei manieren mogelijk maken om op onoorbare of onrechtmatige wijze, althans volgens de Nederlandse wetgeving, te handelen. Dat is een ongewenste situatie.

Mevrouw Gesthuizen (SP): Voorzitter. Ik heb maar weinig in te brengen in deze termijn. Dat komt gedeeltelijk doordat ik zojuist heb gezien dat mijn initiatiefnota in de Kamer is aangekomen en een Kamerstuknummer heeft gekregen. Ik ga ervan uit dat wij daarover nog komen te spreken in de commissie, in ieder geval over de procedure.

Ik ben redelijk tevreden over wat ik vandaag heb gehoord. Het is mij duidelijk geworden hoe het met de jaaromzet zal gaan. De Minister heeft dit verhelderd. Het is mij ook duidelijk geworden dat er wel degelijk een prikkel is om te bezien hoe er wat meer druk – in de goede richting, welteverstaan – kan ontstaan om vooral geen onuitlegbare kostenaftrek toe te staan. De rechterlijke macht heeft de vrijheid en kan die ten volle benutten, maar met deze wet is er een duidelijk signaal van de politiek dat die aftrek te billijken moet zijn.

Volgens mij zijn al mijn vragen in eerste termijn beantwoord. Daarom laat ik het hierbij.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De voorzitter: Het woord is aan de Minister.

Minister Opstelten: Voorzitter. Dank voor het tempo. Dank ook voor de brede steun, al zal mevrouw Berndsen nog een en ander in de fractie moeten bespreken.

Ik begin met de vragen van mevrouw Helder. Zij heeft gesproken over de terugvordering van subsidies. Mijn collega vakministers zijn bekend met de verplichting om in geval van misbruik of fraude subsidies terug te vorderen. Het kan dus al en het gebeurt ook zo veel mogelijk.

Zij heeft een voorbeeld gevraagd van wat nu wel redelijk is bij de aftrek van kosten. Ik heb de huur van een bedrijfsruimte voor een hennepplantage als voorbeeld gegeven, maar andere mogelijkheden worden natuurlijk afgeschaft. Ik kan niet vooruitlopen op wat straks zal gebeuren, maar wij vinden dit soort zaken niet redelijk.

Mevrouw Helder (PVV): Dat ben ik met de Minister eens. Hij heeft voorbeelden gegeven van een pistool en de hennepkwekerij. Dat is wat nu gebeurt. Ik heb gevraagd of er met dit wetsvoorstel toch nog enige ruimte wordt geboden om kosten in mindering te brengen. De Minister zegt dat hij ruimte wil houden voor kosten die redelijkerwijs nog wel in aanmerking komen voor aftrek. Daarvan heb ik een voorbeeld gevraagd.

Minister Opstelten: Ik kom daar zo op terug.

Ik ga eerst verder met de opmerking dat de voorstellen onvoldoende empirisch zijn onderbouwd voor de strafverhoging. Ik zou niet als regel willen aanhouden dat alleen tot wetswijziging mag worden overgaan nadat uitvoerig wetenschappelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Dan liggen de verruiming van de mogelijkheden om adequaat te kunnen opsporen en een verbetering van de preventieve werking van de strafwet voor een hogere straf voor de hand. Wij hebben naar buitenlandse wetgeving op dit gebied gekeken, naar de systematische verbanden en naar de strafhoogte van andere frauduleuze delicten.

Ik heb nu een antwoord op de vraag van mevrouw Helder om een voorbeeld. Neutraal is bijvoorbeeld de huur van een bedrijfsruimte, maar dat geldt niet voor de lampen, de plantjes et cetera voor de hennepplantage.

Op de moties en de amendementen kom ik straks terug.

Ik zeg mevrouw Berndsen toe dat ik zal rapporteren. Zij hecht aan een goede toelichting op de investeringen in de witwasbestrijding in relatie tot de opbrengsten van de ondernemer. Ik heb al toegezegd dat ik hierop terugkom in het antwoord op de Kamervragen naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer over de bestrijding van witwassen. Ik ben bereid daarop terug te komen in de monitoring. De heer Van Oosten heeft daar ook om gevraagd. Dit komt uiteraard ook terug in de jaarverslagen van het Openbaar Ministerie.

Mevrouw Berndsen en mevrouw Gesthuizen hebben gesproken over de aftrek van kosten. De regeling voor de aftrekbaarheid van kosten wordt aangevuld met een criterium voor de aftrek van kosten. Dit lijkt dichtbij het oorspronkelijke doel van de ontnemingswetgeving te liggen. Het is geen fundamentele wijziging van de ontnemingsmaatregelen, maar de rechter zal wel per situatie op grond van het voorstel naar de redelijkheid moeten kijken teneinde onredelijke aftrek te voorkomen.

Dan kom ik op de moties. De motie van mevrouw Helder betreft de verhoging van straffen voor het uit gewoonte plegen van zware economische delicten. Ik ben van mening dat je strafverhoging moet voorbehouden aan gevallen waarin dat nodig is om de strafwaardigheid uit te drukken of om opsporing te verbeteren. Dat is hier niet het geval. Nu geldt zes jaar voor het plegen van economische delicten, ook indien dit vaker plaatsvindt, en door samenloop wordt het maximaal acht jaar. Dat acht ik voldoende. Derhalve moet ik de motie ontraden.

De motie van de heer Van Oosten gaat over de oplossing van het probleem van de witwasjurisprudentie. Dat is een serieus vraagstuk. Ik heb al toegezegd er nog voor de zomer op terug te komen. De rechtspraak heeft mij aanleiding gegeven om in overleg met het Openbaar Ministerie te werken aan een oplossing voor die gevallen. De motie steunt mijn voornemen – ik had misschien iets explicieter moeten zijn – om nog dit jaar een wetsvoorstel in consultatie te geven dat specifiek ziet op het voorkomen dat geld waarvan vaststaat dat het van misdrijven afkomstig is, niet in beslag kan worden genomen en verbeurd kan worden verklaard. De Kamer kan dan indiening van het wetsvoorstel tegemoetzien aan het begin van 2015. Ik laat het oordeel over de motie aan de Kamer en beschouw die als een ondersteuning van mijn beleid.

De heer Bontes zal het niet verrassen wat ik nu ga zeggen, aangezien ik dat al eerder heb gezegd. De regering staat afwijzend tegenover minimumstraffen in het algemeen en dus ook tegenover deze straffen voor financieel-economische criminaliteit. Derhalve moet ik de motie ontraden.

Dan kom ik op de motie van mevrouw Berndsen. Ik vind dat we scherp moeten zijn op de resultaten. Dat is altijd de kern van het debat dat we voeren en van al onze inspanningen om fraude- en misdaadgeld harder aan te pakken. Het voorstel levert een bijdrage daaraan. Ik denk daarom dat het in de eerste plaats van belang is de resultaten van de aanpak van fraude- en misdaadgeld in hun geheel te monitoren en met elkaar te evalueren. In het fraudedebat hebben we afgesproken dat het kabinet daarover jaarlijks rapporteert. In die zin zie ik als zodanig minder aanleiding voor een aparte evaluatie van dit wetsvoorstel. Mocht er toch grote behoefte aan evaluatie van specifiek dit wetsvoorstel zijn, dan ben ik daar niet tegen. Dus ik eindig met een positief judicium, maar ik wil wel proberen met mevrouw Berndsen zaken te doen, mits een termijn wordt aangehouden die een goede evaluatie mogelijk maakt. We moeten de politie, het Openbaar Ministerie en andere instanties namelijk ook de kans geven om er gebruik van te maken. We moeten ook kijken hoe de rechterlijke macht daarop reageert. De ervaring leert dat daarvoor het beste een termijn van vijf jaar kan worden aangehouden. Ik laat het oordeel over de motie dus aan de Kamer.

Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Dan pas ik de motie in die zin aan.

Minister Opstelten: Dank.

Dan kom ik op het amendement op stuk nr. 8 over de dubbele strafbaarheid. Dat amendement strekt ertoe om het mogelijk te maken om Nederlanders te vervolgen voor private opkoping die in het buitenland is gepleegd, zonder dat daarvoor geldt dat dit gedrag in dat buitenland ook strafbaar moet zijn. Bij de recente herziening van de regels over de uitoefening van de extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken is als richtsnoer aangegeven dat opheffing van de dubbele strafbaarheid in drie gevallen gerechtvaardigd is. Het eerste is op grond van internationale regelgeving. Daarvan is hier geen sprake. Het tweede is indien er brede internationale consensus bestaat over strafwaardigheid van bepaald gedrag terwijl in bepaalde landen daartegen niet wordt opgetreden. Denk bijvoorbeeld aan kindersekstoerisme in Azië. Dat is niet aan de orde bij private omkoping. Het laatste criterium is dat er een groot belang gemoeid is met het vervolgen van Nederlanders die in het buitenland een bepaald strafbaar feit hebben begaan. In casu zou dat betekenen dat Nederlandse bedrijven die in het buitenland zaken doen zich onder alle omstandigheden exact moeten houden aan het Nederlandse strafrecht. Dat nu gaat in de praktijk naar mijn mening te ver. Ik wijs erop dat de aanbesteding, de verdeling van markten et cetera in andere landen op totaal andere wijze plaatsvinden dan in Nederland. Het lijkt dan vreemd om Nederlandse bedrijven daarvan uit te sluiten. Het level playing field in dezen houdt in dat de meest gelijkgestemde landen het erover eens zijn dat een bepaalde misstand op de overeengekomen wijze moet worden aangepakt. Daarvan is bij private corruptie nog geen sprake, althans in de zin dat het vereiste van dubbele strafbaarheid moet komen te vervallen. Het gaat om een grote groep landen. Daarom wil ik dit amendement ontraden.

De voorzitter: Ik dank de Minister voor de beantwoording.

De Minister heeft de volgende twee toezeggingen gedaan.

  • De Minister zal de Kamer na oplevering van de monitor witwassen informeren over de wijze waarop de Kamer daarna zal worden geïnformeerd over de resultaten van de witwasbestrijding. Dit zal eind 2014 gebeuren. In de monitor als ook in de jaarverslagen zal de Minister terugkomen op de verhouding van investeringen in de opsporing van financieel-economische criminaliteit en de opbrengsten daarvan.

  • De Minister zal de Kamer voorafgaand aan de stemming een nota van wijziging toezenden in verband met het amendement-Van der Steur op stuk nr. 7 en hierbij in ieder geval de zinsnede betrekken «indien de dienstbetrekking of optredend als lasthebber is gevolgd».

Hiermee zijn we aan het eind gekomen van dit wetgevingsoverleg. Ik dank de Minister en zijn ambtenaren, de mensen op de publieke tribune en mijn collega's voor hun aanwezigheid.

Sluiting 17.15 uur.

Naar boven