33 676 Wijziging van de Wet van 2 juli 2003 tot uitvoering van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb EG L12) in verband met de herschikking van die Verordening ingevolge Verordening (EU) nr. 1215/2012 van de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb EU L351) (Uitvoeringswet EU- executieverordening en Verdrag van Lugano)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

ALGEMEEN

1. Inleiding

De Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken nr. 44/2001 (hierna: Brussel I Verordening)2 regelt welke rechter binnen de Europese Unie bevoegd is om kennis te nemen van een tussen partijen gerezen geschil op burgerrechtelijk en handelsrechtelijk gebied. De Brussel I Verordening regelt in aansluiting daarop ook de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing uit de ene lidstaat in een andere lidstaat van de Europese Unie. Daarmee is de Brussel I Verordening de hoeksteen voor de civielrechtelijke samenwerking in de Europese Unie.

De Europese Commissie heeft 14 december 2010 een voorstel gepresenteerd dat strekt tot herschikking van de Brussel I Verordening. Op 12 december 2012 is de herschikking van de verordening tot stand gekomen (Pb EU L 351). De herschikte verordening is op 10 januari 2013 in werking getreden en is, met uitzondering van twee informatiebepalingen die een jaar eerder van toepassing worden, per 10 januari 2015 van toepassing. De verordening is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten (met uitzondering van Denemarken) overeenkomstig artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

De in hoofdstuk III van de verordening opgenomen regeling betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van de door de verordening bestreken beslissingen behoeft uitwerking in het interne recht van de lidstaten. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. Voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen uit andere lidstaten is niet langer een exequatur vereist. Degene tegen wie zo’n beslissing wordt ten uitvoer gelegd kan daartegen een rechtsmiddel instellen. De rechtsmiddelen die kunnen worden ingesteld, stemmen overeen met de rechtsmiddelen die tegen een exequatur konden worden ingesteld. De weigeringsgronden kunnen in twee feitelijke instanties en in cassatie worden ingeroepen.

In de onderstaande paragrafen wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan werkingssfeer van de verordening (paragraaf 2), jurisdictie (paragraaf 3), forumkeuze (paragraaf 4), erkenning en tenuitvoerlegging (paragraaf 5) en overige wijzigingsvoorstellen (paragraaf 6). In die paragrafen worden de belangrijkste wijzigingen in de Brussel I verordening toegelicht.

De Staatscommissie internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht zijn geraadpleegd over het wetsvoorstel. De Raad voor de rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en VNO-NCW zijn geconsulteerd. De KBvG, de KNB en de RvdR3 hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt inhoudelijk commentaar te leveren wat op onderdelen nog tot de nodige aanpassing van de Uitvoeringswet heeft geleid. Waar keuzes konden worden gemaakt, is daarvoor verantwoording afgelegd. De reacties zijn daarbij uiteraard betrokken. De RvdR heeft er op gewezen dat de Brussel I Verordening en de Uitvoeringswet geen aanleiding geven tot een substantiële verzwaring van de werklast waarmee bij de financiering van de rechtspraak rekening moet worden gehouden.

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

2. Werkingssfeer van de verordening

De Brussel I Verordening is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten met uitzondering van Denemarken overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben in overeenstemming met artikel 3 van het Protocol (21) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht verklaard deel te willen nemen aan de aanneming en toepassing van de verordening.

Denemarken neemt overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol (22) betreffende de positie van Denemarken niet deel aan de aanneming van Verordening. De nieuwe Brussel I Verordening geldt derhalve niet voor Denemarken. Bij Besluit 2006/325/EG heeft de EG een verdrag gesloten met Denemarken, dat de toepassing van Verordening (EG) nr. 44/2001 in Denemarken verzekert.4 Op basis van artikel 3 van het verdrag dient Denemarken bij het aannemen van wijzigingen van de Verordening of binnen 30 dagen nadien te laten weten of het de wijzigingen ten uitvoer zullen leggen. Er is geen verklaring afgelegd zodat de Brussel I Verordening (EG) nr. 44/2001 van toepassing blijft op Denemarken.

Evenals thans het geval is, valt arbitrage op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel d, niet onder de werkingssfeer van de Brussel I Verordening. Nieuw is dat in de overwegingen is verduidelijkt dat de verordening het nadrukkelijk aan de aangezochte gerechten van de lidstaten overlaat om in overeenstemming met het nationale recht te beslissen hoe moet worden omgegaan met arbitrale beslissingen. Een eventueel rechterlijk oordeel over de (on)geldigheid van een arbitrageovereenkomst valt buiten de reikwijdte van de Brussel I Verordening. Indien de rechter van oordeel is dat de arbitrageovereenkomst ongeldig is en overgaat tot behandeling van het geschil ten gronde, dan valt het rechterlijk oordeel wel onder de reikwijdte van de Brussel I Verordening. De erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis wordt geregeld in het blijkens artikel 73, tweede lid, van de Brussel I Verordening nadrukkelijk onverlet gelaten Verdrag van New York over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken uit 1958 (Trb 1959, 58). Aan de hand van het nationale recht van de lidstaten wordt bepaald hoe moet worden omgegaan met rechterlijke en arbitrale beslissingen die conflicteren. Ten slotte zij vermeld dat de Brussel I Verordening ook niet van toepassing op rechterlijke oordelen over de erkenning en tenuitvoerlegging, de vernietiging of herroeping van arbitrale uitspraken.

Ten aanzien van executoriale titels betreffende erfopvolging en onderhoudsverplichtingen zijn specifieke instrumenten tot stand gekomen, te weten: Erfrechtverordening (EU) 650/2012 (Pb EU 2012, L201) en Alimentatieverordening (EG) 4/2009 (Pb EG 2009, L7). De Brussel I Verordening is hierop niet toepasselijk (artikel 1, tweede lid, onderdelen e en f).

Volledigheidshalve zij nog vermeld dat thans in artikel 1, eerste lid, tweede volzin van de Brussel I Verordening is geëxpliciteerd dat de uitoefening van staatsgezag door overheidsorganen niet door de verordening wordt bestreken (acta jure imperii). Een zelfde regel kwam ook al voor in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet betwiste schuldvorderingen (Pb EG 2004, L 143). De toevoeging volgt al uit bestaande rechtsopvattingen van het Hof van Justitie. De Brussel I Verordening is dus niet van toepassing op aansprakelijkheid van de staat voor handelen en nalaten bij de uitoefening van het staatsgezag. Dit in tegenstelling tot die gevallen waarin de overheid optreedt op voet van gelijkheid met particulieren. Geschillen in dergelijke situaties vallen wel onder de reikwijdte van artikel 1 Brussel I Verordening.

3. Jurisdictie

De Brussel I Verordening regelt wanneer de rechter van een lidstaat bevoegd is kennis te nemen van een door de verordening bestreken geschil. In hoofdstuk II Bevoegdheid van de Brussel I Verordening is vastgehouden aan de bestaande hoofdregel dat de rechter alleen maar bevoegd is van zo’n geschil kennis te nemen als de verweerder op het grondgebied van de Europese Unie woonachtig is. Als de verweerder niet op het grondgebied van de Europese Unie woonachtig is, dan blijft aan het internationale privaatrecht van de lidstaten overgelaten te bepalen of de rechter al dan niet bevoegd is van het gerezen geschil kennis te nemen.

Naast de thans reeds bestaande uitzonderingen op de hoofdregel ten aanzien van exclusieve bevoegdheid (artikel 22) en expliciete forumkeuze (artikel 23) worden in de Brussel I Verordening twee nieuwe uitzonderingen op de voornoemde hoofdregel doorgevoerd om economisch kwetsbare rechtssubjecten, te weten: consumenten en werknemers, te beschermen. De Brussel I Verordening regelt dat Europese consumenten en werknemers altijd een bevoegde rechter in de Europese Unie kunnen vinden op grond van de verordening, ook als hun wederpartij niet op het grondgebied van de Europese Unie woonachtig is (artikel 6 jo artikel 18, eerste lid, respectievelijk artikel 21, tweede lid, van de Brussel I Verordening). Het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is, wordt hier dus niet langer bepaald door het uiteenlopende nationale ipr-recht van de lidstaten. Voor Europese consumenten en werknemers wordt dus een «level playing field» gerealiseerd. De bevoegdheid van de rechter wordt voor hen in de door de Verordening bestreken geschillen volledig door het Europees recht geregeld.

Artikel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt beheerst door de bepalingen van de eerste afdeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij er op grond van een verdrag of EG-verordeningen andere regels gelden. Tot uitvoering in het nationale recht nopen de bepalingen inzake de bevoegdheid van de rechter bij consumenten en werknemers niet. De bijzondere bevoegdheidsregels neergelegd in artikel 6, sub b, Rv voor de arbeidsovereenkomst en artikel 6, sub d, Rv voor de consumentenovereenkomst kunnen worden gehandhaafd. Voorstelbaar is dat zich geschillen voordoen waarbij consumenten en werknemers betrokken zijn die niet door de verordening worden bestreken. Voor die gevallen blijft artikel 6, onderdelen b en d, Rv van betekenis. Zo kan een agentuurovereenkomst onder omstandigheden worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, bijvoorbeeld in het kader van het Buitengewoon besluit Arbeidsverhoudingen. Voorts valt niet uit te sluiten dat in de toekomst het materiële toepassingsgebied van de nationale bepalingen ten opzichte van de Europese regeling verder uiteen gaat lopen, zodat ook om die reden handhaving van nationale bevoegdheidsgronden meerwaarde heeft.

Nieuw is verder dat in artikel 7, vierde lid, van de Brussel I Verordening wordt geregeld dat ten aanzien van een eigendomsvordering tot teruggave van een cultuurgoed in de zin van artikel 1, punt 1, van de Richtlijn 93/7/EEG, ingesteld door degene die een eigendomsrecht op zodanig goed stelt te hebben, het gerecht van de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, als bevoegde rechter wordt aangewezen. Dat betekent dat niet alleen de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is. Ook de rechter van de plaats waar de voorwerpen zich bevinden is bevoegd. Er kan dus op de plaats waar de goederen zich bevinden niet alleen om een voorlopige maatregel, zoals beslag, worden verzocht, ook het geschil ten gronde kan daar worden beslecht. Dit zal een voorspoedige afwikkeling van het geschil ten goede komen. De bepaling moet bijdragen aan het tegengaan van illegale export van cultuurgoederen vanuit de ene naar de andere lidstaat. De voorwaarde «op het tijdstip dat de zaak aanhangig wordt gemaakt» is niet uitgeschreven bij andere bevoegdheidsbepalingen. Daaruit mag nadrukkelijk niet a contrario worden afgeleid dat die voorwaarde bij de andere jurisdictieregels niet zou gelden. De voorgestelde regeling is niet geheel nieuw. Zij zou als een lex specialis van het forum arresti kunnen worden aangemerkt (vgl. artikel 767 Rv). Artikel 7, vierde lid, van de Brussel I Verordening behoeft in het licht van het bepaalde in artikel 1 Rv geen uitvoering.

Nederland heeft geen exorbitante fora als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Brussel I Verordening. Een melding van dergelijke internationaal omstreden bevoegdheidsgronden van de nationale rechter bij de Europese Commissie overeenkomstig artikel 76, eerste lid, onder a, van de Brussel I Verordening is dus niet noodzakelijk.

3. Forumkeuze

De Europese Commissie moet nog voorstellen dat de Europese Unie en de lidstaten toetreden tot het Haags Forumkeuzeverdrag. De Brussel I Verordening regelt de forumkeuze thans dusdanig dat er geen strijd met het Haags Forumkeuzeverdrag bestaat. Voor de ratificatie van en toetreding tot het Haags Forumkeuzeverdrag hoeft de Brussel I Verordening dus niet te worden aangepast.

Artikel 25, eerste lid, van de Brussel I Verordening bepaalt dat het partijen, ongeacht hun woonplaats, vrij staat overeen te komen dat een gerecht of gerechten van een lidstaat bevoegd is c.q. zijn een geschil te beslechten. Dat gerecht is bevoegd of die gerechten zijn bevoegd, tenzij de overeenkomst naar het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. In de overwegingen is verduidelijkt dat net als onder het Haags Forumkeuzeverdrag de verwijzing naar het recht van die lidstaat tevens het internationaal privaatrecht van die staat omvat (overweging 20). De bevoegdheid van het gerecht c.q. de gerechten is exclusief, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen.

Aan de vorm van de overeenkomst worden de thans al geldende vormvereisten gesteld: (1) de overeenkomst moet ofwel op schrift staan of schriftelijk zijn bevestigd (2) ofwel tot stand zijn gekomen op een wijze die de gebruikelijke handelwijzen toelaten (3) ofwel overeenstemmen met een vorm die gewoonlijk is in de internationale handel en waarvan partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn.

Nieuw is dat in artikel 25, vijfde lid, expliciet is bepaald dat nietigheid van de hoofdovereenkomst de forumkeuze niet raakt. Hiermee wordt staande rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de forumkeuzebepaling gecodificeerd (HvJ EU 3 juli 1997, zaak C-269/95, Benincasa/Dentalkit, Jur. 1997, p. I-3788, NJ 1999, 681). Het artikellid komt overeen met artikel 3 (d) van het Haags Forumkeuzeverdrag. De rechtsgeldigheid van de forumkeuze dient onafhankelijk te worden beoordeeld van de rechtsgeldigheid van de hoofdovereenkomst. Het Hof overwoog onder meer dat de enkele bewering dat een overeenkomst niet geldig is, niet tot gevolg zou moeten hebben dat de forumkeuze opzij gezet kan worden.

Afdeling 9 van de Brussel I Verordening bevat een regeling over aanhangigheid en samenhang. Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn beslissing ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat (artikel 29). Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, zijn beslissing aanhouden (artikel 30). De RvdR heeft er terecht op gewezen dat artikel 32 regelt wanneer een zaak aanhangig is. Het betreft een autonome regeling die geen nadere uitwerking behoeft.

Op die hoofdregels wordt een uitzondering gemaakt ten aanzien van de exclusieve forumkeuzerechter. Uit artikel 31, tweede lid, vloeit voort dat deze forumkeuzerechter oordeelt over zijn bevoegdheid; ook al is een andere rechter eerder geadieerd (anders dan in het arrest van het HvJ EU 9 december 2003, zaak C-116/02 Gasser/MISAT, Jur. 2003, p. I-14 693, NJ 2007, 151). Overweging 22 verduidelijkt dat deze bepaling beoogt de effectiviteit van exclusieve forumkeuzeovereenkomsten te bevorderen en misbruik van de litispendentieregeling tegen te gaan. De zaak kan niet meer worden getorpedeerd door deze bij een niet gekozen rechter aan te brengen waarvan bekend is dat die betrekkelijk veel tijd nodig heeft om tot een beslissing te komen over de rechtsgeldigheid van de forumkeuzeovereenkomst. De forumkeuzerechter hoeft namelijk niet meer op die beslissing te wachten. Staat de geldigheid van het exclusieve forumkeuzebeding vast en daarmee de exclusieve bevoegdheid van de forumkeuzerechter, dan dienen de overige rechters bevoegdheid af te wijzen (artikel 31, derde lid, van de Brussel I Verordening).

De regel geldt overigens niet indien er sprake is van tegenstrijdige forumkeuzebedingen, ook wel «battle of forms» geheten (zie overweging 22, laatste twee volzinnen). In dergelijke gevallen blijft de hoofdregel dat de rechter waarbij de zaak het eerst is aangebracht eerst over zijn bevoegdheid oordeelt. De later aangezochte rechters dienen de zaak aan te houden.

Op de voorrangsregel voor de exclusieve forumkeuzerechter is een uitzondering gemaakt voor de zwakkere justitiabelen. Voor verzekeringnemers, consumenten en werknemers blijft de hoofdregel van kracht zodat zij door een forumkeuze niet kunnen worden afgehouden van de rechter die bevoegd is op grond van het bepaalde in de afdelingen 3, 4 en 5 van de Brussel I Verordening omdat het aldaar bepaalde ertoe strekt hen te beschermen.

De wijze waarop de forumkeuze is geregeld in de Brussel I Verordening behoeft in het licht van artikel 1 Rv geen uitvoering. Artikel 8 Rv bepaalt dat onder bepaalde voorwaarden partijen door middel van een uitdrukkelijke forumkeuze de rechtsmacht van de Nederlandse rechter kunnen vestigen (prorogatie) dan wel kunnen uitsluiten (derogatie). Artikel 8 behoudt betekenis ingeval van een forumkeuze die niet wordt geregeld door Brussel I. Als de EU en de lidstaten het Haags Forumkeuzeverdrag ratificeren en toetreden, moet worden bezien of en, zo ja, in hoeverre artikel 8 Rv aanpassing behoeft.

4. Erkenning en tenuitvoerlegging

Rechterlijke beslissingen

Voor de tenuitvoerlegging van een beslissing uit een andere lidstaat was steeds een verlof tot tenuitvoerlegging vereist in het land van tenuitvoerlegging. Het verlof, ook wel exequatur genoemd, is afgeschaft. Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist (artikel 39). Degene die een beslissing uit een andere lidstaat in Nederland ten uitvoer legt, hoeft daarvoor niet langer schriftelijk verlof te vragen aan de voorzieningenrechter van de rechtbank. Hij kan zich rechtstreeks tot de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteit, in Nederland: de gerechtsdeurwaarder, wenden.

De RvdR heeft in overweging gegeven dat met zoveel woorden in de Uitvoeringswet te bepalen. Artikel 41 van de Brussel I Verordening bepaalt dat een uitvoerbare beslissing uit een andere lidstaat onder dezelfde voorwaarden en, behoudens voor zover de verordening anders bepaalt, volgens dezelfde procedure ten uitvoer wordt gelegd als een nationale beslissing. Omdat de verordening rechtstreekse werking heeft, is het aanwijzen van de gerechtsdeurwaarder in de Uitvoeringswet niet nodig. Het Europese e-justitie-portaal bevat de nodige informatie over de onderscheiden rechtstelsels van de lidstaten van de Europese Unie met begrip van de te volgen tenuitvoerleggingsprocedures.

De gerechtsdeurwaarder kan de beslissing die vergezeld gaat van een certificaat ten uitvoer leggen als executoriale titel (artikel 42, eerste lid, van de Brussel I Verordening juncto artikel 7 van de Uitvoeringswet).

Rechterlijke beslissing inhoudende voorlopige of bewarende maatregelen

Indien de beslissing voorlopige en bewarende maatregelen betreft, moet in het certificaat worden aangegeven dat het gerecht ten gronde bevoegd is en dat de beslissing in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is. De KBvG heeft er terecht op gewezen dat de beslissing en het certificaat in het systeem van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet kunnen worden ten uitvoer gelegd als executoriale titel. De beslissing en het certificaat kunnen worden gelijkgeschakeld met het verlof bedoeld in artikel 700 Rv (artikel 42, tweede lid, van de Brussel I Verordening juncto artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringswet).

Indien het gaat om voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast zonder dat de verweerder in de procedure is opgeroepen, moet degene die de voorlopige of bewarende maatregelen wil tenuitvoerleggen, naast de beslissing en het certificaat, ook nog bewijs overleggen dat beslissing aan de wederpartij is betekend (artikel 42, derde lid, van de Brussel I Verordening juncto artikel 8, tweede lid, van de Uitvoeringswet). Als dat nog niet is gebeurd, staat niets eraan in de weg dat de met de tenuitvoerlegging van het verlof bedoeld in artikel 700 Rv belaste gerechtsdeurwaarder daarvoor zorg draagt indachtig het op de betekening toepasselijke recht waaronder in voorkomende gevallen de Betekeningsverordening.

Redelijke termijn

De gerechtsdeurwaarder kan de beslissing en het certificaat ten uitvoer leggen als executoriale titel. Het certificaat dient – evenals thans het geval is met het exequatur – tijdig voorafgaand aan de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel te worden betekend aan degene tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevorderd. Tijdig houdt in dit verband in dat de persoon in staat moet zijn om te beoordelen of hij tegen de tenuitvoerlegging in het geweer kan komen of niet (vgl. overweging 32). In artikel 9 van de Uitvoeringswet wordt voorgesteld aan te sluiten bij de thans geldende termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de verlening van een exequatur. Dit komt erop neer dat indien degene tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt woonplaats heeft in de lidstaat van tenuitvoerlegging (in casu Nederland) de termijn die in acht genomen moet worden voordat de eerste uitvoeringsmaatregel genomen wordt een maand bedraagt. Heeft de verweerder geen woonplaats in Nederland dan bedraagt die termijn twee maanden. De wachttermijn van één respectievelijk twee maanden geldt tevens als beveltermijn.

Indien daartoe gronden aanwezig zijn, kan van de hiervoor weergegeven termijnen worden afgeweken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een situatie waarbij de executant beslag wil laten leggen op bederfelijke waar zoals bij een groenteveiling of bloemenveiling. De executant en de gerechtsdeurwaarder kunnen de voorzieningenrechter van de rechtbank alsdan verzoeken de termijn te verkorten. De geëxecuteerde behoeft niet te worden opgeroepen. Van een toegekende verkorting van de termijn zal melding gemaakt dienen te worden in het exploit van betekening. Het nationale executierecht wordt onverlet gelaten. Dat betekent dat de termijn nooit korter kan zijn dan op grond van het nationale recht met betrekking tot zuiver nationale aangelegenheden het geval is. Tegen de beslissing van de voorzieningenrechter over de verkorting van de termijn staat geen hogere voorziening open. Als de geëxecuteerde een over het algemeen genomen zwakker rechtssubject is, zoals een consument, werknemer of verzekerde, dan is expliciet bepaald dat de termijnen nooit kunnen worden ingekort.

Vertaling van de beslissing

Voor de beoordeling door degene tegen wie de executie zich richt of hij op wenst te komen tegen de tenuitvoerlegging van de beslissing is uiteraard noodzakelijk dat hij de beschikking heeft over de beslissing en, indien deze beslissing is gesteld in een taal die hij niet begrijpt of geacht mag worden te begrijpen, over een vertaling van de beslissing. Het certificaat dient vergezeld te worden van de beslissing indien dat niet eerder is betekend (artikel 43 juncto overweging 32 van de Brussel I Verordening). Op grond van artikel 43 lid 2 kan degene tegen wie de tenuitvoerlegging zicht richt kan de executant verzoeken om een vertaling van de beslissing. Dit behoeft geen nadere implementatie nu dit rechtstreeks uit de verordening volgt. De vertaling dient te zijn gesteld in een taal die hij begrijpt of in de officiële taal van de lidstaat waar hij woont. Hangende voldoening aan het verzoek mogen er geen andere executoriale maatregelen dan bewarende worden genomen. Het effect is dus dat de executie wordt aangehouden totdat de geëxecuteerde de beschikking heeft gekregen over de vertaling. Om te voorkomen dat degene die de executie vordert onnodig op kosten wordt gejaagd, is bepaald dat een en ander alleen van toepassing is, indien een vertaling van de beslissing niet op een eerder moment is betekend aan degene jegens wie tenuitvoerlegging wordt gevorderd.

Woonplaatskeuze executant

Van de persoon die de executie vordert, kan in beginsel geen woonplaatskeuze in de lidstaat van tenuitvoerlegging worden verzocht (artikel 41, derde lid, van de Brussel I Verordening). Het nationale executierecht wordt evenwel onverlet gelaten. In Nederland geldt dat een verzoeker van tenuitvoerlegging automatisch woonplaats kiest ten kantore van de ingeschakelde advocaat of gerechtsdeurwaarder (artikel 439 lid 3 Rv, artikel 475 lid 1 onder d Rv, artikel 479i onder d Rv en artikel 502 lid 4 Rv). Conform het bepaalde in artikel 41, derde lid, kan degene die een vertaling wil verzoeken of op wil komen tegen een tenuitvoerlegging zich dus wenden tot de verzoeker op het adres van de Nederlandse advocaat of gerechtsdeurwaarder.

Rechtsmiddelen

Degene tegen wie een vonnis uit een andere lidstaat ten uitvoer wordt gelegd, kan daartegen een rechtsmiddel instellen. Net als onder de geldende Brussel I Verordening wordt het rechtsmiddel ingesteld in de lidstaat van tenuitvoerlegging. De gronden waarop de erkenning en tenuitvoerlegging kunnen worden aangevochten, zijn:

  • (1) de beslissing is kennelijk strijdig met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

  • (2) het stuk dat het geding inleidt, is niet zo tijdig en op zodanige wijze betekend aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, als met het oog op zijn verdediging nodig was, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was;

  • (3) de beslissing is onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gewezen beslissing;

  • (4) de beslissing is onverenigbaar met een eerdere beslissing in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat het zelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits de eerdere beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat;

  • (5) de beslissing is in strijd met afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk II in het geval de verweerder in de zaken betreffende verzekeringsovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten en consumentenovereenkomsten, kort gezegd, de zwakkere partij is;

  • (6) de beslissing is in strijd met afdeling 6 van hoofdstuk II (exclusieve bevoegdheid).

De gronden tegen een beslissing uit een andere lidstaat op te komen, zijn daarmee grosso modo ongewijzigd. De rechtsbescherming van degene tegen wie een beslissing uit een andere lidstaat wordt ten uitvoer gelegd is intact gebleven. Op een specifiek onderdeel zijn de gronden aangescherpt. Zo mag de rechter in het land van tenuitvoerlegging op verzoek van de werknemer jegens wie een beslissing uit een andere lidstaat wordt ten uitvoer gelegd, toetsen of de rechter die de beslissing heeft gewezen wel bevoegd was. Die bescherming van zwakkere justitiabelen was voorheen beperkt tot consumenten en de verzekeringnemers.

In de Brussel I Verordening wordt voorgeschreven dat een beslissing uit een andere lidstaat op dezelfde wijze ten uitvoer wordt gelegd als een nationale beslissing. Geschillen over de tenuitvoerlegging van een nationale beslissing worden aangebracht met een dagvaarding (vgl. artikel 438 Rv). Voor geschillen over de tenuitvoerlegging van een beslissing uit een andere lidstaat geldt hetzelfde. De Brussel I Verordening staat er dus aan in de weg dat procedures over de hiervoor aangestipte gronden worden ingeleid met een verzoekschrift, zoals door de RvdR gesuggereerd. Aansluiten bij het Verdrag van Lugano is dus niet mogelijk en ligt, omdat ingevolge Lugano een verlof tot tenuitvoerlegging moet worden gevraagd waartegen vervolgens een rechtsmiddel kan worden ingesteld, ook niet voor de hand.

Net als onder de verordening 44/2001 blijft het mogelijk een rechtsmiddel in te stellen tegen de tenuitvoerlegging als zodanig in het land van tenuitvoerlegging op grond van het nationale recht. Uit de overwegingen blijkt dat een nationaal executiegeschil, waarin bijvoorbeeld kan worden aangevoerd dat er al gevolg is gegeven aan de rechterlijke beslissing, tegelijkertijd kan worden behandeld met de rechtsmiddelen uit de verordening. Voorwaarde is wel dat het nationale recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging daaraan niet in de weg staat. De Nederlandse regelgeving staat een gelijktijdige behandeling niet in de weg. Onder de Brussel I Verordening 44/2001 waren daarvoor steeds afzonderlijke procedures nodig (arrest C-139/10 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 oktober 2011 tussen Prism Investments BV en J. A. van der Meer, nog niet gepubliceerd Jur.). Na het van toepassing worden van de herschikte Brussel I Verordening hoeft dat niet meer. Dat scheelt mogelijkerwijs een procedure en dus tijd en geld. Daar staat, vanwege de aansluiting bij een executiegeschil ex artikel 438 Rv, tegenover dat in twee feitelijke instanties over een rechtsmiddel ex artikel 45 kan worden geoordeeld.

Executiegeschillen worden in eerste aanleg voor de rechtbank gebracht. Vanaf de eerste aanleg geldt derhalve verplichte procesvertegenwoordiging. De RvdR heeft in overweging gegeven dit met zoveel woorden in de Uitvoeringswet te bepalen. Uit artikel 41, derde lid, van de Brussel I Verordening volgt echter al dat de partij die om tenuitvoerlegging verzoekt niet over een gemachtigde vertegenwoordiger hoeft te beschikken, tenzij de verplichting ook geldt voor nationale gevallen. Dit hoeft dus niet nogmaals geregeld te worden in de Uitvoeringswet. De KBvG heeft in overweging gegeven de verplichte procesvertegenwoordiging bij executiegeschillen in kantonzaken af te schaffen. Dit gaat het bestek van de uitvoering van de Brussel I Verordening te buiten.

5. Overige wijzigingen in de Verordening

Nieuw in de Verordening is dat in artikel 2 definities zijn opgenomen van het begrip beslissing, gerechtelijke schikking, authentieke akte, lidstaat van herkomst en aangezochte lidstaat. Ten behoeve van de leesbaarheid van de verordening werd het wenselijk geacht om meermaals terugkerende begrippen in een definitieartikel aan het begin van de verordening te plaatsen.

De nadere begripsbepaling van «beslissing» stond voorheen in artikel 32 oud. Overweging 11 verduidelijkt dat onder gerecht mede moet worden begrepen een gerecht dat aan meerdere lidstaten gemeenschappelijk is, zoals – het Benelux Gerechtshof. Beslissingen van dergelijke gerechten kunnen dus in aanmerking komen voor erkenning en tenuitvoerlegging onder de Brussel I Verordening. Voorwaarde is wel dat het gerecht beslissingen treft die vallen onder de reikwijdte van de Brussel I Verordening. In de nabije toekomst zal dit gaan gelden voor de merkenrechtelijke uitspraken van het Benelux Gerechtshof.

Ten aanzien van de erkenning en tenuitvoerlegging van voorlopige en bewarende maatregelen is bepaald dat de erkenning- en tenuitvoerleggingsregels niet van toepassing zijn op voorlopige of bewarende maatregelen die afkomstig zijn van een niet voor de bodemzaak bevoegde rechter. Alleen voorlopige en bewarende maatregelen die afkomstig zijn van een voor de bodemzaak bevoegde rechter kunnen dus in Europa circuleren. Overigens komen niet alle van de voor de bodemzaak bevoegde rechter voorlopige of bewarende maatregelen voor erkenning en tenuitvoerlegging zonder meer in aanmerking. Maatregelen die genomen zijn zonder dat de wederpartij is opgeroepen te verschijnen (zogenaamde ex parte maatregelen) kunnen niet vrij circuleren, tenzij de beslissing is betekend aan de verweerder voorafgaand aan de tenuitvoerlegging. De verweerder moet namelijk genoegzaam in de gelegenheid zijn gesteld om tegen een dergelijke beslissing te ageren.

Het begrip gerechtelijke schikking is afkomstig uit artikel 58 van de Brussel I Verordening 44/2001. Artikel 58 (oud) spreekt van een schikking die in de loop van een geding tot stand is gekomen. Artikel 2, onder d, spreekt van een schikking die door een gerecht van een lidstaat is goedgekeurd of tijdens een procedure voor een gerecht van een lidstaat tot stand is gekomen. Hier is evenwel geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de bestaande praktijk beoogd.

De begripsbepaling van de authentieke akte is gelijk aan hetgeen in de huidige praktijk als authentieke akte wordt betiteld (zie het arrest van het Hof van Justitie van 17 juni 1999, C-260/97, Jur. 1999, p. I-3715, NJ 2000, 478 (Unibank/Christensen-uitspraak)) en behelst evenmin een inhoudelijke wijziging. De begrippen lidstaat van herkomst, aangezochte lidstaat en gerecht van oorsprong zijn terugkerende begrippen in het hoofdstuk inzake de erkenning en tenuitvoerlegging.

Voor de toepassing van Brussel I Verordening is uitsluitend van belang of het geschil een burgerlijke of handelszaak in de zin van Brussel I betreft. In sommige lidstaten worden bepaalde civiele geschillen beslecht in verkorte procedure bij andere instanties dan een rechter. Om te voorkomen dat deze civielrechtelijke beslissingen buiten de reikwijdte van Brussel I Verordening vallen, is in artikel 3 opgenomen dat gerecht tevens omvat de in Zweden bestaande summiere procedures betreffende aanmaningen tot betaling en bijstandszaken die daar via de gerechtsdeurwaarder verlopen. Ook dit behelst geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie (zie artikel 62 oud). De vergelijkbare procedure in Hongarije waarbij betalingsbevelen afgegeven kunnen worden via de notaris is toegevoegd aan de Verordening.

Nieuw is de regeling inzake de gelijktijdige aanhangigheid van een procedure voor een EU rechter en een rechter van een derde niet EU-land, indien het gaat om procedures voor bevoegde rechters in de zin van artikel 4, of de artikel 7, 8 en 9 Brussel I Verordening. Artikel 34 geeft de EU rechter de bevoegdheid de zaak aan te houden. De EU-rechter is daar evenwel niet toe verplicht. Voorts kan de EU rechter op ieder moment de procedure hervatten, indien daar aanleiding toe is. Een EU rechter mag zich derhalve, ook indien hij bevoegd is op grond van de Verordening, onbevoegd verklaren, indien een rechter in een derde land meer aangewezen is om zich over de zaak te buigen. Dit is een breuk met de Owusu/Jackson-uitspraak van het Hof van Justitie van 1 maart 2005, zaak C-464/01, Jur. 2005, p. I- 1383, NJ 2007, 369 waarin het Hof oordeelde dat de rechter de zaak moet behandelen indien hij op grond van de Verordening bevoegd is, zelfs indien een rechter in een derde land meer aangewezen zou zijn om het geschil te behandelen. Als de bevoegdheid van de EU-rechter is gebaseerd op andere artikelen dan 3, 5, 6 en 7 Brussel – bijvoorbeeld bij zwakkere justitiabelen, zoals consumenten en werknemers – dan blijft de regel overeind dat de EU rechter gehouden is de zaak af te handelen.

Ten slotte zij vermeld dat artikel 26, eerste lid, van de Brussel I Verordening bepaalt dat het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt, bevoegd is. Als de verweerder consument, werknemer en verzekerde is, dan schrijft artikel 26, tweede lid, van de Brussel I Verordening voor dat het gerecht zich ervan dient te vergewissen dat de verweerder op de hoogte is gebracht van zijn recht de bevoegdheid te betwisten en van de gevolgen van zijn verschijning of niet-verschijning. De KBvG heeft er terecht op gewezen dat dit betekenis kan hebben voor de inrichting van de dagvaarding. De Brussel I Verordening noch de nationale wet- en regelgeving staan eraan in de weg dat in de dagvaarding op de consequenties van het verschijnen en niet betwisten van de bevoegdheid wordt gewezen; ook voor zwakkere justitiabelen.

ARTIKELEN

Opzet uitvoeringswet

De opzet van de uitvoeringswet wordt gewijzigd. De wet krijgt vier afdelingen, te weten: (1) Begripsbepaling, (2) Uitvoering Verdrag van Lugano, (3) Uitvoering EU-executieverordening en (4) Slotbepalingen. De eerste afdeling bevat een artikel waarin het Verdrag van Lugano en de EU-executieverordening worden geduid.

De tweede afdeling (Uitvoering Verdrag van Lugano) bevat vijf artikelen. In de artikelen 2 tot en met 6 wordt de uitvoering van het Verdrag van Lugano geregeld. De inhoud van het verdrag strookt met de Brussel I Verordening 44/2001. Het verdrag regelt de erkenning en tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing uit een bij het Verdrag van Lugano aangesloten staat in een andere aangesloten staat. Daarvoor is een rechterlijk verlof tot tenuitvoerlegging of exequatur vereist dat op vertoon van beslissing met bijbehorend certificaat automatisch wordt verleend. Dat betekent dat tussen de EU en IJsland, Noorwegen en Zwitserland de regels van de Uitvoeringswet EG-executieverordening blijven gelden. De tweede afdeling is inhoudelijk gezien niet gewijzigd.

De derde afdeling (Uitvoering EU-Executieverordening) is nieuw en bevat zes artikelen. In de artikelen 7 tot en met 13 wordt de uitvoering van de Brussel I Verordening geregeld. Voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken uit andere lidstaten is niet langer een exequatur vereist.

De vierde afdeling (Slotbepalingen) bevat drie artikelen. Artikel 14 bevat op de verordening gebaseerd overgangsrecht. In artikel 15 is een schakelbepaling opgenomen ten behoeve van insolventieprocedures. Het artikel correspondeert met het huidige artikel 5a van de Uitvoeringswet en brengt geen inhoudelijke wijziging met zich. Artikel 16 bevat de enigszins aangepaste citeertitel.

Artikel I

Artikel 7

Artikel 430 Rv bepaalt dat naast grossen ook andere bij wet als executoriale titel aangewezen stukken in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De Uitvoeringswet bepaalt in dit artikel op basis van welke stukken een uit een andere lidstaat afkomstige beslissing in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. In het eerste lid is bepaald dat het afschrift van de door een gerecht van een andere lidstaat gegeven beslissing en het in overeenstemming met artikel 53 Brussel I Verordening door het gerecht van oorsprong afgegeven certificaat tezamen ten uitvoer kunnen worden gelegd. Het formulier dat gebruikt dient te worden voor het certificaat is opgenomen in Bijlage I van de Brussel I Verordening. Er is geen gebruik gemaakt van de in artikel 57, tweede lid, van de verordening, geboden mogelijkheid om een vertaling in een andere taal dan de officiële taal te aanvaarden. Ter bescherming van de verweerder is naast de Nederlandse – en in voorkomende gevallen Friese taal – dus geen andere taal toegelaten.

Het tweede lid verklaart het eerste lid van overeenkomstige toepassing op authentieke aktes en gerechtelijke schikkingen. Artikel 2 onder d van de Brussel I Verordening geeft aan wat onder gerechtelijke schikkingen moet worden verstaan. Een authentieke interpretatie is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De woorden «onverminderd het bepaalde in artikel 60 van de Brussel I Verordening» stellen buiten twijfel dat niet gaat om het certificaat als bedoeld in bijlage I van de Brussel I Verordening dat hoort bij beslissingen, maar om het certificaat als bedoeld bijlage II van de Brussel I Verordening dat hoort bij authentieke akte en gerechtelijke schikkingen. De KNB heeft er terecht op gewezen dat dit verduidelijkt diende te worden.

Het derde lid van artikel 7 regelt de tenuitvoerlegging van Deense vonnissen in Nederland. Zolang Denemarken niet heeft aangegeven de wijzigingen van de Verordening 44/2001 te accepteren, blijft voor de tenuitvoerlegging van Deense vonnissen in Nederland de procedure uit de Verordening 44/2001 bestaan. Dit betekent dat het oude regime dat op basis van het overgangsrecht van artikel 14 voor oude gevallen geldt, ook van toepassing is op Deense vonnissen, authentieke akte en gerechtelijke schikkingen die in procedures tot stand komen die zijn aangevangen nadat de nieuwe verordening in werking is getreden.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt op basis van welke stukken beslissingen inhoudende voorlopige of bewarende maatregelen in Nederland ten uitvoer gelegd kunnen worden. De beslissing dient tezamen met het certificaat te worden betekend aan degene tegen wie de maatregel zich richt (lid 1). Indien de voorlopige maatregel is genomen zonder dat de wederpartij is opgeroepen (ex parte beslissingen), dan kan de tenuitvoerlegging pas aanvangen op het moment dat de beslissing aan hem is betekend (lid 2).

Artikel 702 Rv bepaalt dat de voorschriften die gelden voor het leggen van executoriaal beslag tot verhaal van een geldvordering op een goed van de soort als in beslag genomen wordt, van overeenkomstige toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van de voorlopige en bewarende maatregelen. In het beslagexploit wordt in plaats van het verlof van de voorzieningenrechter de beslissing houdende voorlopige en bewarende maatregelen en het certificaat vermeld en ingeval van ex parte beslissingen ook nog het bewijs van betekening.

Artikel 9

Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 43 en overweging 32 van de Brussel I Verordening. Het certificaat wordt tezamen met de beslissing, indien deze nog niet eerder is betekend, aan de verweerder betekend. Pas na het verstrijken van een redelijke termijn na betekening van het certificaat en, in voorkomende gevallen de beslissing, kan de tenuitvoerlegging ter hand worden genomen. De voorafgaande betekening en de in acht te nemen redelijke termijn stellen de verweerder in staat om te bezien of er redenen bestaan de tenuitvoerlegging aan te vechten.

In artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringswet is aangeknoopt bij de onder de huidige Brussel I Verordening bestaande termijn van een maand voor het instellen van een rechtsmiddel tegen het verlof tot tenuitvoerlegging als de geëxecuteerde, op het moment van de executie, woonplaats heeft in Nederland. Als de geëxecuteerde woonplaats heeft buiten Nederland is de te betrachten redelijke termijn twee maanden op grond van artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringswet. Artikel 9, derde lid, van de Uitvoeringswet regelt dat de executant de voorzieningenrechter kan verzoeken de termijn te verkorten. In navolging van artikel 439, eerste lid, Rv kan de voorzieningenrechter ook op mondeling verzoek van de deurwaarder tot verkorting besluiten. Het exploit van de gerechtsdeurwaarder vermeldt het door de voorzieningenrechter verleende verlof voor het verkorten van de termijn. Indien dit voorschrift niet wordt nageleefd, dan volgt uit artikel 66 Rv dat van overeenkomstige toepassing is verklaard, dat het exploit slechts nietig is, indien degene voor wie het exploit is bedoeld, door het gebrek onredelijk is benadeeld. Bij de behandeling van een verzoek tot verkorting van de termijn behoeft de geëxecuteerde niet te worden opgeroepen om daarover te worden gehoord.

In sommige gevallen dient op grond van de Nederlandse wet een beveltermijn in acht genomen te worden alvorens met de tenuitvoerlegging kan worden aangevangen. De KBvG heeft er op gewezen dat het bevel zonder wettelijke verplichting wordt gedaan. De beveltermijn wordt gehanteerd om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen alsnog vrijwillig na te komen en zo tenuitvoerlegging van de beslissing te voorkomen. De op grond van artikel 9 in acht te nemen termijn valt samen de beveltermijn.

Artikel 9, vierde lid, van de Uitvoeringswet stelt dat als de geëxecuteerde een consument, werknemer of verzekerde is, de hiervoor geduide termijnen nooit kunnen worden ingekort. Zij zijn zwakkere justitiabelen en moeten daarom tegen termijnverkorting worden beschermd.

Artikel 10

Dit artikel dient ter uitvoering van artikel 47 van de Brussel I Verordening waarin is opgenomen dat het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging moet worden ingediend bij een door de lidstaat aan te wijzen rechter. Voorgesteld wordt aan te sluiten bij de rechter die bevoegd is te oordelen over executiegeschillen naar nationaal recht. Ingevolge artikel 438 Rv is dat de rechter die naar gewone regels bevoegd zou zijn of in welker rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de tenuitvoerlegging zal geschieden. Voor een beslissing in kort geding kan men terecht bij de voorzieningenrechter van de op grond van dit artikel bevoegde rechtbank. Doordat een verweerder die opkomt tegen de erkenning en tenuitvoerlegging de procedure van het nationale executierecht volgt, kan een rechter zowel over de nationale als over de Unie-gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging kan beslissen. Het arrest van 13 oktober 2011 van het Hof van Justitie inzake Prism Investments BV (C-139/10), waarin was bepaald dat een rechtsmiddel tegen een afgegeven verklaring van uitvoerbaarheid niet in dezelfde procedure kan worden beoordeeld als een rechtsmiddel dat op nationale gronden tegen een tenuitvoerlegging is ingesteld, is dus achterhaald voor zaken die onder de (herschikte) Brussel I Verordening vallen. In overweging 30 is dit onderstreept door te vermelden dat het uitgangspunt is dat nationale en Europese gronden om op te komen tegen de tenuitvoerlegging in een en dezelfde nationale procedure moeten worden afgehandeld binnen de daarvoor geldende nationale termijnen.

Als gevolg van de gelijktrekking van de procedures wordt het (evenals bij een nationaal executiegeschil) mogelijk om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing op de gronden van artikel 45 van de Brussel I Verordening. Ingevolge artikel 10, tweede lid, is bepaald dat het gerechtshof bevoegd is kennis te nemen van het rechtsmiddel bedoeld in artikel 49. Daarnaast is de thans reeds bestaande mogelijkheid van cassatie behouden in het nieuwe systeem.

Artikel 11

In dit artikel is bepaald, evenals thans het geval is voor verzet tegen de afgifte van het verlof tot tenuitvoerlegging, dat het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging geacht wordt geen eis tot betaling van een bepaalde geldsom te zijn. Ongeacht de hoogte van een eventueel in de beslissing genoemde som is de verzoeker dus een vast bedrag aan griffiekosten verschuldigd. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat voor het verzoek tot verkorting van de termijn als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Uitvoeringswet het tarief van artikel 22, eerste lid, Wet griffierechten in burgerlijke zaken geldt.

Artikel 12

Op grond van artikel 54 van de Brussel I Verordening dient een lidstaat zich in te spannen om een beslissing die een in de lidstaat van tenuitvoerlegging onbekende maatregel of bevel bevat, in de lidstaat van tenuitvoerlegging zoveel als mogelijk in overeenstemming te brengen met een in de lidstaat van tenuitvoerlegging bestaande maatregel of bevel met vergelijkbaar gevolgen en doelstellingen. Overweging 28 bepaalt nadrukkelijk dat hoe en door wie de aanpassing dient te geschieden door de lidstaat zelf wordt bepaald. Nederland heeft ervoor gekozen deze aanpassing alleen door een rechter te laten doorvoeren. Het gaat om de (voorzieningen)rechter van de rechtbank die bevoegd is op grond van artikel 438 Rv. Ook de gerechtsdeurwaarder die met de executie is belast kan zich tot de voorzieningenrechter wenden als een onverwijlde voorziening wordt gevergd (vgl. artikel 438, vierde lid, Rv). De rechter zal daarbij bezien in hoeverre een maatregel naar Nederlands recht mogelijk is die gelijkwaardige gevolgen heeft en dezelfde doelstelling en belangen beoogt te beschermen. De in het land van tenuitvoerlegging op te leggen maatregelen mogen niet verder gaan dan de beslissing uit het land van oorsprong. In situaties waarin geen twijfel bestaat over op welke wijze een maatregel of bevel uit een beslissing uit een andere lidstaat moet worden ten uitvoer gelegd, mist artikel 54 van de Verordening toepassing.

Artikel 13

Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 60 waarin melding wordt gemaakt van een gerecht of een bevoegde autoriteit die op verzoek van een belanghebbende partij een certificaat dient op te stellen waarin een samenvatting van de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing is opgenomen. In Nederland is de bevoegde autoriteit de notaris die de authentieke akte heeft verleden, of ook de notaris die het protocol van de notaris die de akte heeft verleden heeft overgenomen. De bepaling is gelijk aan het huidige artikel 6 Uitvoeringswet.

Artikel 14

Met dit artikel wordt verduidelijkt dat het oude regime van de Brussel I Verordening van toepassing blijft op de tenuitvoerlegging van authentieke aktes, rechterlijke schikkingen en rechterlijke beslissingen die zijn gewezen op basis van rechtsvorderingen die zijn ingesteld voor 10 januari 2015. De exequaturverlening zal, naast Lugano-gevallen, ook voor een lange periode nog van belang blijven voor de rechtspraktijk ten aanzien van bepaalde EU-gevallen overeenkomstig de tweede afdeling van de voorgestelde Uitvoeringswet.

Artikel 15

In artikel 15 is een schakelbepaling opgenomen ten behoeve van insolventieprocedures. Het artikel correspondeert, zoals hiervoor al is opgemerkt, met het huidige artikel 5a van de Uitvoeringswet. Dit is thans al geldend recht. De herziening van de Brussel I Verordening noopt niet tot wijziging.

Artikel 16

Met dit artikel wordt ook in de citeertitel tot uitdrukking gebracht dat de uitvoeringswet bepalingen bevat ten aanzien van twee verschillende instrumenten, het Verdrag van Lugano en de herziene Brussel I Verordening. Het grotere belang voor de rechtspraktijk van de Brussel I Verordening komt wordt benadrukt door in de citeertitel de EU-executieverordening als eerste te noemen.

Artikel II

Het artikel regelt op de te doen gebruikelijke wijze de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De verordening is van toepassing met ingang van 10 januari 2015. Het streven is erop gericht de Uitvoeringswet op die datum in werking te laten treden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Transponeringstabel Uitvoeringswet EU-executieverordening

Hoofdstuk I Reikwijdte en definities

Behoeft geen uitvoering

Hoofdstuk II Jurisdictie

Behoeft geen uitvoering

Hoofdstuk III Erkenning en tenuitvoerlegging

 

Artikel 36

Behoeft geen uitvoering

Artikel 37

Behoeft geen uitvoering

Artikel 38

Behoeft geen uitvoering

Artikel 39

Behoeft geen uitvoering

Artikel 40

Behoeft geen uitvoering

Artikel 41

Behoeft geen uitvoering

Artikel 42

Artikel 7 en 8

Artikel 43

Artikel 9

Artikel 44

Behoeft geen uitvoering

Artikel 45

Behoeft geen uitvoering

Artikel 46

Behoeft geen uitvoering

Artikel 47

Artikel 10

Artikel 48

Behoeft geen uitvoering

Artikel 49

Artikel 10

Artikel 50

Artikel 10

Artikel 51

Behoeft geen uitvoering

Artikel 52

Behoeft geen uitvoering

Artikel 53

Behoeft geen uitvoering

Artikel 54

Artikel 12

Artikel 55

Behoeft geen uitvoering

Artikel 56

Behoeft geen uitvoering

Artikel 57

Behoeft geen uitvoering

Hoofdstuk IV Authentieke akten en gerechtelijke schikkingen

 

Artikel 58

Behoeft geen uitvoering

Artikel 59

Behoeft geen uitvoering

Artikel 60

Artikel 13

Hoofdstuk V Algemene bepalingen

Behoeft geen uitvoering

Hoofdstuk VI Overgangsbepalingen

 

Artikel 66

Artikel 14

Hoofdstuk VII Verhouding tot andere regelgeving

Behoeft geen uitvoering

Hoofdstuk VIII Slotbepalingen

 

Artikel 74

Behoeft geen uitvoering

Artikel 75

Behoeft geen uitvoering

Artikel 76

Behoeft geen uitvoering

Artikel 77

Behoeft geen uitvoering

Artikel 78

Behoeft geen uitvoering

Artikel 79

Behoeft geen uitvoering

Artikel 80

Behoeft geen uitvoering

Artikel 81

Behoeft geen uitvoering

Artikel 82

Artikel 15


X Noot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

De verordening wordt ook aangeduid als de EEX-verordening. In de citeertitel wordt de verordening aangehaald als EU-Executieverordening. In de internationale rechtspraktijk wordt de verordening veelal aangeduid als de Brussel I Verordening.

X Noot
3

De ontvangen adviezen zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
4

Besluit 2006/325/EG, is gepubliceerd in PbEG 2006, L120/22. Voor het verdrag zie PbEG 2005, L299/62.

Naar boven