33 643 EU-voorstellen: Plant- en diergezondheidspakket COM (2013) 264, 260, 262, 265, 267 en 327

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 18 september 2013

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Economische Zaken over het verslag van de rapporteur over de EU-voorstellen inzake het Plant- en Diergezondheidspakket (Kamerstuk 33 643, nr. 4)

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 13 september 2013. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Hamer

De griffier van de commissie, Franke

1

Ziet de staatssecretaris concrete alternatieven om micro-ondernemingen te ondersteunen en wat is haar inzet op dit punt in de aankomende raadsonderhandelingen op dit dossier?

Antwoord

Ik steun het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van een uitzondering voor microbedrijven niet, zoals het kabinet ook heeft aangegeven in het BNC-fiche.

Ook uit verschillende andere lidstaten komen inmiddels berichten dat dit voorstel niet op steun kan rekenen. In Nederland zou zeker 70 à 80 procent van de bedrijven in de plantaardige en dierlijke productiesectoren onder de Europese definitie van microbedrijven vallen. In sommige andere EU-lidstaten ligt dit percentage mogelijk nog hoger. Mijn inzet zal erop gericht zijn om het voorstel uit de concept verordening te laten schrappen.

2

Vindt de staatssecretaris de uitzonderingen voor kleinschalige en oude gewassen en hobbytuinders voldoende om de biodiversiteit in Europa te garanderen?

Antwoord

Ja, voor kleinschalige en oude gewassen en hobbytuinders acht ik de uitzonderingen in de regelgeving voldoende, temeer omdat particuliere zadenruil en gebruik in privétuinen buiten de werkingssfeer van deze regelgeving valt. Kleinschalige gewassen en oude gewassen worden in grote mate juist door liefhebbers gebruikt. Voor zover ze wel door professionele exploitanten op de markt worden gebracht, wordt in de voorstellen geregeld dat de bestaande belemmeringen worden weggenomen. Dat is dus een belangrijk stap vooruit ter bevordering van biodiversiteit. Ik zal mij – in lijn met de aangenomen motie (Kamerstuk 21 501-32, nr. 712) van Ouwehand c.s. – actief inzetten bij de ontwikkeling van dit deel van de regelgeving teneinde de agrobiodiversiteit te bevorderen.

3

Wat is haar inzet ten aanzien van de commerciële biologische teelt? Vindt de staatssecretaris dat dit op Europees niveau gestimuleerd moet worden en zo ja, gebeurt dit nu in voldoende mate?

Antwoord

Het uitgangspunt van de Europese regelgeving voor biologische productie is dat biologische producenten biologisch uitgangsmateriaal gebruiken. Ik vind het belangrijk dat het gebruik en de ontwikkeling van nieuw biologisch uitgangsmateriaal wordt gestimuleerd. In Nederland wordt daartoe jaarlijks, samen met de betrokken sectoren (zaadbedrijven en telers), een lijst opgesteld van het beschikbare uitgangsmateriaal dat gebruikt moet worden. Alleen als er geen geschikt biologisch uitgangsmateriaal beschikbaar is, mag de teler gebruik maken van regulier materiaal. In Nederland steunen we daarnaast de ontwikkeling van rassen voor de biologische teelt via het onderzoeksprogramma Groene Veredeling.

Ik vind dat deze inzet ook op Europees niveau versterkt moet worden.

In de Europese verordening voor biologische productie (EG) nr. 834/2007 is vastgelegd dat de lidstaten ieder jaar een rapport moeten maken van het niet-biologische uitgangsmateriaal dat gebruikt is. De Europese biologische verordeningen worden in 2014 herzien. In de aanloop hiertoe heeft Nederland dan ook bij de Europese Commissie en de andere lidstaten ingebracht meer aandacht te besteden aan het gebruik van biologisch uitgangsmateriaal en voor het stimuleren van de ontwikkeling ervan.

4

Wat is de visie van de staatssecretaris ten aanzien van de uitzondering voor heterogeen materiaal van uniformiteitseisen? Is deze uitzondering voldoende concreet en begrenst?

Antwoord

De categorie «heterogeen materiaal» is een nieuw concept dat pas zeer recent in het voorstel is opgenomen. Het is belangrijk helder te krijgen welk teeltmateriaal hier onder zou kunnen vallen. Momenteel werkt een werkgroep van de Europese Commissie, waar ook Nederland deel van uitmaakt, een tijdelijk praktijkexperiment uit om de voorwaarden voor heterogeen materiaal goed te definiëren. Daarbij is de uitdaging inderdaad om deze voldoende concreet en begrenst te maken.

Ook zal er komend jaar door de Europese Commissie een conferentie over het onderwerp «heterogeen materiaal» worden belegd, waarbij de belanghebbenden uit de biologische sector en van de zaadbedrijven worden uitgenodigd. Ik juich dergelijke initiatieven en conferenties toe en Nederland zal hierin actief participeren. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van het experiment en de conferentie informeren. Deze uitkomsten zullen mijn inzet bepalen.

5

Wat is de inzet van de staatssecretaris aangaande de sierteelt van landbouwgewassen?

Antwoord

Goed, ziektevrij teeltmateriaal is van groot belang voor de productiviteit van de landbouw en voor een duurzame landbouw. De eisen die aan teeltmateriaal worden gesteld hangen af van het gebruik daarvan. Teeltmateriaal voor landbouwgewassen, bestemd voor consumptie, dient aan strenge eisen te voldoen. Maar van deze landbouwgewassen worden soms ook sierproducten gemaakt, bijvoorbeeld zonnebloemen. Zonnebloemen kunnen worden geteeld voor olie (dan is het landbouw) of voor de bloementeelt. In dat laatste geval zijn de eisen voor sierteeltmateriaal aan de orde, en die zijn minder streng. Ik ben er ook voor dat dit materiaal voor de sierteelt aan minder strenge eisen hoeft te voldoen. Nederland heeft dit punt reeds aangekaart bij de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft toegezegd dit punt op te pakken zodat het sierteeltgebruik van landbouwgewassen niet aan onnodige eisen heeft te voldoen.

6

Wat is de mening van de staatssecretaris aangaande de «equivalentie-eis» voor import uit derde landen; denkt zij dat deze een belemmering kan vormen voor de uitgangspositie van Nederland als centrum voor de handel in uitgangsmateriaal en wat is haar inzet in deze?

7

Wat is de inzet van de staatssecretaris aangaande de verantwoordelijkheid voor het geïmporteerde materiaal bij het ontbreken van een equivalent systeem?

Antwoord 6 en 7

De Verordening geeft aan dat zaad pas uit een land buiten de EU kan worden geïmporteerd, wanneer in dat land een systeem van kwaliteitscontrole is dat equivalent wordt geacht aan dat van de EU. Die voorwaarde levert problemen op.

Nederlandse groentenzaadbedrijven en sierteeltbedrijven importeren zaden en stekken uit wel 80 landen.

Derde landen voeren wel fytosanitaire controles uit voor het materiaal dat geëxporteerd wordt, maar ze hebben geen systemen voor kwaliteitscontrole. De zaden en stekken die uit deze landen worden geïmporteerd, worden vervolgens vanuit Nederland verder bewerkt en vermarkt. Deze praktijk vindt al vele tientallen jaren plaats en er zijn nog nooit bijzondere problemen opgetreden.

Als de EU met al deze landen tot overeenstemming moet komen, dan zal het systeem tot stilstand komen. Immers, deze landen hebben een dergelijk equivalent systeem niet en zullen dat naar verwachting ook niet snel ontwikkelen. Ik acht de equivalentie-eis onnodig en handelsbelemmerend. Ik vind dat het veel beter is om de importeur verantwoordelijk te laten zijn voor de kwaliteit van het geïmporteerde materiaal. Die importeur staat daarbij vervolgens onder Nederlands toezicht. Hierdoor komt geen materiaal op de markt waar geen toezicht op is. Het versoepelen van deze equivalentie-eis voor import uit derde landen zal ook mijn inzet in de onderhandelingen zijn.

8

Kan de staatssecretaris garanderen dat stakeholders worden betrokken bij besluitvorming over lagere wetgeving door de verantwoordelijke ambtenaren?

Antwoord

Ja. Met stakeholders wordt nu al overleg gevoerd. Dit zal uiteraard in de toekomst voortgezet worden.

9

Wat is de inzet van de staatssecretaris inzake de integratie van het duurzaamheidsonderzoek in het bestaande cultuurgebruikswaarde onderzoek (CGO) en de extra administratieve eisen in de voorlopige toestemming?

Antwoord

Ik vind dat we moeten waken voor het stapelen van onnodige administratieve lasten en onnodige regels. Daarom zie ik weinig heil in centraal vast te stellen duurzaamheideisen. Hierdoor zouden nieuwe rassen overal in Europa aan (nog te ontwikkelen) eisen moeten voldoen. Ik geloof niet dat dit concept kan werken. Immers, een ras dat het in een nat Nederland slecht zou doen in verband met schimmelgevoeligheid, zou het in een droog Spanje juist erg goed kunnen doen. En de teeltomstandigheden in Zweden zijn aanzienlijk verschillend van de teeltomstandigheden in Griekenland. Daarom kunnen naar mijn mening niet vanuit een centrale plek in Europa dergelijke geharmoniseerde eisen over bijvoorbeeld schimmelgevoeligheid gesteld worden.

Dergelijke eisen op Europese schaal zullen de ontwikkeling van rassen eerder remmen dan bevorderen. Ik vind dit typisch iets wat aan de lidstaten zelf moet worden overgelaten. Lidstaten doen dit nu ook al. Lidstaten voeren nu voor toelating van rassen voor landbouwgewassen cultuur- en gebruikswaarde onderzoek uit. Lidstaten kunnen dan zelf invulling geven aan de hand van nationaal relevante eisen.

Ook de voorgenomen administratieve eisen voor het op de markt kunnen brengen van rassen die nog in officieel onderzoek zijn acht ik onnodig. De huidige wettelijke beproevingszaadregeling – met veel minder administratieve lasten – werkt uitstekend. Ik zie dan ook geen reden om hier veranderingen in aan te brengen. Op beide punten zal mijn inzet dan ook zijn het commissievoorstel te veranderen.

10

Overweegt de staatssecretaris de integratie van de procedures voor registratie van nieuwe rassen en de aanvraag voor kwekersrecht?

Antwoord

In het verleden waren deze functies gescheiden en werden deze onderzoeken door verschillende instituten uitgevoerd. In Nederland hebben we sinds 2005 deze twee typen onderzoek al volledig geïntegreerd. Hiermee worden dubbele onderzoeken en dubbele kosten voorkomen.

Ook op Europese schaal zouden volgens mij de procedures en eisen voor registratie en kwekersrecht zoveel mogelijk moeten worden samengevoegd. Dat is in het huidige voorstel naar mijn smaak nog onvoldoende gedaan. Met de Nederlandse werkwijze als voorbeeld zet ik me er voor in dat een betere integratie van het registratie- en kwekersrecht onderzoek ook in deze Verordening een plaats krijgt.

11

Wat is de inzet van de staatssecretaris ten aanzien van de financiële compensatie voor vernietigd plantmateriaal?

Antwoord

In het voorstel van de Plantgezondheidsverordening is de mogelijkheid geschapen om EU-cofinanciering open te stellen voor financiële compensatie van vernietigd plantmateriaal. In beginsel sta ik daar positief tegenover. Er komt hiermee analogie met de systematiek van diergezondheid en de compensatie voor gedode dieren. Het ondersteunt ook mijn beleid, dat is gericht op een preventieve aanpak en snelle respons op incidenten. Het (gedeeltelijk) compenseren van de waarde van de vernietigde planten zou de drempel voor ondernemers kunnen verlagen om de vondst van een ernstige plantenziekte of -plaag onmiddellijk te melden, zodat snel bestreden kan worden. Vroegtijdig kunnen ingrijpen bij een uitbraak van een ziekte of plaag is beter dan later omvangrijke en kostbare uitroeiingscampagnes moeten opzetten. Bovendien is het voor Nederland als groot exportland van planten en plantaardige producten van wezenlijk belang dat zeer schadelijke ziekten en plagen zich hier niet vestigen.

De Europese Commissie wil deze cofinanciering alleen toekennen bij uitbraken van prioritaire organismen. Eén van de criteria om als prioritair organisme te kwalificeren is de potentiële economische impact van het organisme op gewassen met een gezamenlijke jaarlijkse productie van meer dan 1 miljard euro. De Europese Commissie bedoelt hiermee dat aan dit criterium voldaan wordt als het organisme aanzienlijke schade kan veroorzaken aan één of meerdere gewassen met een gezamenlijke jaarlijkse productiewaarde in de gehele EU van meer dan 1 miljard euro. Maar in het voorstel staan ook andere criteria zoals de sociale effecten (werkgelegenheid) en milieugevolgen. Ik ben van mening dat in het voorstel terecht een onderscheid tussen prioritaire en niet prioritaire organismen wordt gemaakt. Het is echter nog niet duidelijk welke organismen als prioritair zullen worden aangemerkt en welke consequenties dit voor de Nederlandse land- en tuinbouw zal hebben. Ik wil dit op korte termijn onderzoeken en aan de hand daarvan zal ik mijn inzet bepalen. Deze zal er op gericht zijn dat de prioritaire fytosanitaire risico’s die relevant zijn voor Nederland passen binnen de voorstellen van de Europese Commissie.

Tenslotte wil ik, geheel in overeenstemming met de in het verslag voorgestelde afspraken over de informatieverstrekking, toezeggen dat ik de Kamer regelmatig zal informeren over de voortgang van de onderhandelingen over dit omvangrijke herzieningspakket. Dat zal ik doen ofwel in de geannoteerde agenda van de desbetreffende Raad van ministers van Landbouw, ofwel apart in het geval dat er zich in de onderhandelingen ingrijpende wijzigingen voordoen ten opzichte van hetgeen is aangegeven in de BNC-fiches.

Naar boven