33 628 Forensische zorg

Nr. 64 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 5 juli 2019

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Rechtsbescherming over de brief van 29 mei 2019 over besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (bijlage bij Kamerstuk 33 628, nr. 60).

De vragen en opmerkingen zijn op 3 juli 2019 aan de Minister voor Rechtsbescherming voorgelegd. Bij brief van 4 juli 2019 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Schoor

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

1. Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie

Wat de leden van de VVD-fractie betreft gaan moordenaars en verkrachters zoals Michael P., die weigeren mee te werken aan psychologisch onderzoek, linea recta naar de weigerafdeling van het Pieter Baan Centrum. Deelt u die wens? Gaat dit ook gebeuren?

2. Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (hierna: ontwerpbesluit). Zij hebben hierover nog een enkele vraag.

De aan het woord zijnde leden lezen in artikel 2.11, eerste lid, van het ontwerpbesluit dat gegevens 90 dagen moeten worden bewaard. Zij vragen zich af waarom deze termijn zo lang is en hebben op dit punt behoefte aan een nadere toelichting. De enkele verwijzing naar een nieuwe wettelijke uiterste termijn in artikel 37a, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht betekent toch niet dat in het besluit niet kan worden gekozen voor een snellere vernietiging? Zou het, met het oog op de gevoeligheid van deze gegevens, niet beter zijn deze gegevens sneller te vernietigen? Dat sluit ook goed aan bij de inspanningsverplichting die de Minister voor Rechtsbescherming al omschrijft.

3. Vragen en opmerkingen vanuit de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Deze leden onderschrijven het belang van een goede regeling om het in uiterste gevallen mogelijk te maken in geval van ernstige misdrijven, zonder toestemming van weigerende observandi, medische gegevens te vorderen van zijn of haar behandelaren of voormalige behandelaren ten behoeve van het opstellen van een rapportage over de geestesgesteldheid. Wel hebben zij vragen bij de proportionaliteit en subsidiariteit van het ontwerpbesluit in de huidige vorm.

De op te vragen medische gegevens zijn niet opgesteld met het doel om in strafzaken een oordeel te kunnen geven over de psychische gesteldheid en eventuele oorzakelijke verbanden met de begane misdrijven. Het gaat, zo verwachten deze leden, om reguliere medische rapportages die zijn opgesteld na een hulpvraag van patiënt en/of een hulpverlener. Bovendien kunnen medische gegevens die met behulp van psychodiagnostiek zijn verkregen hun geldigheid na verloop van tijd verliezen. Het roept de vraag op of met de voorgestelde regeling niet het risico wordt vergroot dat betrokkenen zullen afzien van noodzakelijke medische/psychische behandeling, omdat de kans bestaat dat de vergaarde informatie uiteindelijk zal kunnen worden gebruikt in toekomstige strafprocessen. Dit kan gevaren voor de maatschappij met zich meebrengen, vooral als het gaat om de categorie personen waar dit ontwerpbesluit iets voor wil regelen. De verplichting tot het delen van complete medische dossiers kan negatieve gevolgen hebben voor de vertrouwensrelatie tussen behandelaar en cliënt, waardoor het welslagen van de behandeling en de veiligheid van de samenleving risico zouden kunnen lopen. Bent u zich bewust van dit gevaar dat met het doorbreken van het beroepsgeheim dreigt? Bent u bereid om te onderzoeken of, en zo ja, in welke mate dit gevaar zich voordoet en hoe kan worden voorkomen dat mensen noodzakelijke geestelijke gezondheidszorg zullen gaan mijden?

Daarnaast maken de aan het woord zijnde leden zich zorgen over de ongeclausuleerde beperking van het inroepen van het medisch beroepsgeheim. Behandelaars worden verplicht complete medische dossiers beschikbaar te stellen, wat spanning oplevert met het medisch beroepsgeheim en de noodzakelijke vertrouwensband tussen arts en patiënt kan schaden.

Voornoemde leden vragen of wel een duidelijke noodzaak bestaat om over de complete medische dossiers te beschikken voor de beantwoording van de vragen die de adviescommissie zich volgens het ontwerpbesluit moet stellen. Volgens artikel 2.1 van het ontwerpbesluit heeft de commissie de taak om «te adviseren over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van een weigerende observandus tijdens het begaan van het feit». In artikel 2.9 van het ontwerpbesluit is opgesomd wat de motivering in het advies van de commissie in ieder geval moet omvatten. Deze leden stellen vast dat de taak en het advies van de commissie beperkt is qua tijdsspanne en inhoud. Tegen die achtergrond lijkt het opvragen van een geheel dossier bij een professional die in principe gebonden is aan de geheimhoudingsplicht niet nodig en is dit ogenschijnlijk strijdig met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zij vragen op dit punt een reactie van de Minister voor Rechtsbescherming. Waarom worden de op te vragen gegevens niet beperkt in tijd en omvang? Kan niet worden volstaan met het stellen van gerichte vragen aan de behandelaar(s), zodat deze alleen de relevante informatie verstrekt en zijn/haar beroepsgeheim niet meer dan nodig doorbroken wordt? Dat stelt de behandelaar, die daartoe bij uitstek bekwaam is, in de mogelijkheid om af te wegen welke informatie noodzakelijk is voor de adviescommissie om de eventuele aanwezigheid van ziekelijke stoornissen vast te stellen. Irrelevante, maar vertrouwelijke medische informatie blijft dan buiten beschouwing. Krijgt de verdachte een afschrift van de aan de commissie verstrekte medische gegevens, zodat de verdachte en zijn/haar raadspersoon weten welke gegevens de adviescommissie tot haar beschikking heeft?

4. Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie

De leden van de SP-fractie zijn voor het ultimum remedium om, in geval van ernstige misdrijven, ten behoeve van het opstellen van een rapportage over de geestestoestand van een verdachte zonder diens toestemming bestaande medische gegevens te vorderen van zijn behandelaren. Desalniettemin hebben de aan het woord zijnde leden nog wel enkele vragen over het ontwerpbesluit.

Klopt het dat in het ontwerpbesluit niet is vastgelegd dat de verdachte en zijn raadsman het recht van inzage hebben in de door de multidisciplinaire commissie opgevraagde persoonsgegevens en daarvan desgewenst een afschrift kunnen ontvangen? Bent u alsnog bereid dit recht op te nemen in het besluit? Zo nee, waarom niet?

Verder vragen deze leden om een verduidelijking van de term «weigerende observandus». Vallen hier ook verdachten onder die gedeeltelijk medewerking aan enig onderzoek weigeren? Bent u bereid het besluit op dit punt te verduidelijken? Zou het niet handiger zijn om bij artikel 1.1, onder i, sub c, van het ontwerpbesluit de zinsnede «medewerking te verlenen aan,» te vervangen door «toestemming te verlenen voor»?

De Raad voor de Rechtspraak wijst volgens voornoemde leden terecht op het punt dat het ontwerpbesluit een voorziening mist voor de situatie dat de commissie stuit op persoonsgegevens waaruit blijkt dat geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de weigerende observandus. Kunt u verduidelijken wat er met die gegevens dient te gebeuren? Kan in het besluit expliciet worden opgenomen dat ook die gegevens worden genoemd in het advies van de multidisciplinaire commissie?

II. Reactie van de Minister voor Rechtsbescherming

1. Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie

Net als deze leden vind ik het van belang om bij verdachten van ernstige misdrijven alles op alles te zetten om zicht te krijgen op een eventuele stoornis en de noodzaak van het opleggen van een interventie of een maatregel. Hierbij is de speciale weigerafdeling in het Pieter Baan Centrum (PBC) een belangrijke schakel, waarbij het uitgangspunt is dat hardnekkige weigeraars op die afdeling worden geplaatst. In het PBC wordt echter altijd per geval beoordeeld of iemand op een reguliere afdeling of op de weigerafdeling dient te worden geplaatst. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de verdachte zelf, maar bijvoorbeeld ook naar de actuele bezetting van de afdelingen in verband met de mogelijkheden voor groepsdynamiek en interactie. Daarbij vermeld ik voor de volledigheid dat ook op de reguliere afdelingen van het PBC de opgedane lessen van de weigerafdeling van het PBC inmiddels worden toegepast. Iedere observandus – niet alleen de hardnekkige weigeraar – krijgt daarmee te maken met een intensief observatieklimaat.

2. Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie

De gevoelige gegevens in het bij een behandelaar opgevraagd dossier dienen, dat ben ik met deze leden eens, niet langer te worden bewaard dan noodzakelijk is. Dat is de algemene regel die voortvloeit uit de Algemene Verordening Gegevensuitwisseling en ook in het besluit is uitdrukkelijk bepaald dat de gegevens zo spoedig mogelijk moeten worden vernietigd. Ik ga er dan ook van uit dat de commissie de gegevens in veel gevallen eerder zal kunnen vernietigen dan de maximaal toegestane termijn van negentig dagen. Als het mogelijk is een kortere vernietigingstermijn in het ontwerpbesluit op te nemen, zonder de goede taakuitoefening van de commissie te belemmeren, ga ik daartoe graag over. Ik zeg deze leden hierbij toe dat ik de mogelijkheden hiertoe deze zomer nader zal bezien en met de voorzitter van de commissie zal bespreken. De uitkomst daarvan zal ik gelijktijdig met het advies van de Raad van State in het ontwerpbesluit verwerken.

3. Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de vrees voor zorgmijding als mogelijk onbedoeld negatief neveneffect van deze regeling. Dit is zowel tijdens het onlangs gevoerde Algemeen Overleg over de tbs als tijdens de parlementaire behandeling van de Wet forensische zorg (Kamerstuk 32 398) uitvoerig aan de orde gekomen. Zoals ik onder meer bij die gelegenheden ook al aangaf, deel ik niet de vrees dat personen met een hulpvraag (geestelijke) gezondheidszorg zullen gaan mijden uit angst dat hun medische gegevens tegen hen zullen worden gebruikt wanneer zij in de toekomst een strafbaar feit plegen. In de eerste plaats, omdat de vrees van zorgmijding uitgaat van de veronderstelling dat mensen hun zorgvraag telkens bewust zullen afwegen tegen de mogelijkheid dat zij in de toekomst mogelijk een ernstig delict zullen gaan plegen en dat de gegevens in hun medisch dossier vervolgens tegen hen gebruikt zouden kunnen worden. Ik meen dat de meeste mensen die afweging niet zullen maken, omdat zij er niet van uitgaan dat zij in de toekomst een tbs-waardig delict zullen plegen. En ook wanneer iemand die afweging wel maakt, betekent dat nog niet dat die persoon aan een mogelijk toekomstig te plegen delict doorslaggevend belang zal hechten. Ook dan zal het nodige gewicht worden toegekend aan de beoogde behandeling. Juist ook om te voorkomen dat hij inderdaad een delict zal plegen. Daarnaast geldt dat deze regeling alleen als ultimum remedium zal worden ingezet. Medische dossiers zullen dus slechts in een beperkt aantal gevallen op grond van deze regeling worden gevorderd. Bovendien zijn in de regeling de nodige waarborgen ingebouwd. Ik acht de kans daarom klein dat van deze regeling een zodanig afschrikwekkende werking zal uitgaan dat personen die zorg willen ontvangen, daar louter omwille van het bestaan van deze regeling van zullen afzien. Ik ben evenwel graag bereid dit gestelde mogelijke negatieve neveneffect bij de evaluatie van de regeling weigerende observandi te betrekken.

Daarnaast plaatsen deze leden vraagtekens bij de noodzaak voor de commissie om over complete medische dossiers te beschikken, nu de taak en het advies van de commissie gezien de artikelen 2.1, respectievelijk 2.9 beperkt zijn qua tijdsspanne en inhoud. De leden merken terecht op dat de commissie de taak heeft om «te adviseren over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van een weigerende observandus tijdens het begaan van het feit» en dat in het besluit wordt opgesomd wat de motivering van het advies in ieder geval moet omvatten. Daaruit vloeit echter niet voort dat de taak en het advies van de commissie qua tijdsspanne en inhoud beperkt zijn en dat bijgevolg ook de op te vragen gegevens in tijd en omvang zouden kunnen worden beperkt, zoals deze leden veronderstellen. Zo schrijft artikel 2.9 bijvoorbeeld voor dat de commissie in het advies ingaat op gegevens die betrekking hebben op «de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de verdachte». Dit element is naar zijn aard reeds niet te beperken tot een bepaalde tijdspanne. Daarnaast is van belang dat de motivering van het advies naast de in artikel 2.9 opgesomde gegevens ook een aanduiding van andere relevante gegevens dient te bevatten, indien deze aanwezig zijn. Het advies is dus niet begrensd in omvang. Bepalend in deze is het uiteindelijke doel van het advies: de rapporteurs in staat stellen om het openbaar ministerie en de rechter te voorzien van een advies dat zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft over de mogelijke aanwezigheid van een stoornis bij de weigerende observandus ten tijde van het begaan van het delict. Bestaande medische gegevens kunnen hieraan bijdragen, ook wanneer deze ouder zijn. Of en in welke mate dat het geval is, verschilt per zaak. Dat hangt niet alleen van de gevorderde gegevens op zichzelf af, maar wordt mede bepaald door de gegevens waarover de rapporteurs al beschikken. Oudere gegevens kunnen ten goede komen aan de diagnose en aan de risico-inschatting. Uit de rapportage kan een beeld ontstaan van eerdere omstandigheden rond de stoornis en het verwante risico of van longitudinale ontwikkelingen. Het gaat er om een completer beeld van de verdachte te krijgen. Met de gevorderde gegevens kunnen de al beschikbare gegevens tot het vereiste niveau worden aangevuld.

Ik acht het noodzakelijk om op dit punt in het ontwerpbesluit de ruimte die de wettelijke regeling mij biedt optimaal te benutten. Het gaat hier niet alleen om het medisch beroepsgeheim, maar ook om de veiligheid van de samenleving. Alleen wanneer het volledige dossier wordt opgevraagd, is geborgd dat de commissie de beschikking krijgt over alle bestaande gegevens die mogelijk relevant kunnen zijn én dat de rapporteurs uiteindelijk over alle bruikbare informatie kunnen beschikken. Doordat de commissie het gehele dossier met betrekking tot de behandeling ontvangt, kan zij de ontvangen gegevens zowel op zichzelf bezien, als in onderlinge samenhang of in samenhang met gegevens afkomstig uit het dossier van een andere behandelaar van de weigerende observandus. Ik ben het geheel met deze leden eens dat irrelevante, vertrouwelijke medische informatie buiten beschouwing van de rapporteurs dient te blijven. Dat is ook de reden voor het instellen van deze adviescommissie en voor het verlangen van een onherroepelijke rechterlijke machtiging voordat de gegevens aan de rapporteurs worden verstrekt. Als extra waarborg is in dit ontwerpbesluit de regel opgenomen dat het advies bepaalt welke gegevens uiteindelijk aan de rapporteurs worden verstrekt. Dat zijn in de regel alleen die gegevens, die de multidisciplinaire commissie als bruikbaar heeft aangemerkt. Wettelijk is bepaald dat drie van de vijf leden – waaronder de voorzitter, die psychiater is – van deze commissie over een medische achtergrond moeten beschikken. Bij deze beoordeling door de commissie wordt dus de nodige aandacht besteed aan de medische invalshoek.

Dat de commissie de medische dossiers in het geheel doorneemt en er geen «voorselectie» door de behandelaar plaatsvindt, draagt daarnaast bij aan de algemene rechtsbeginselen van uniformiteit en rechtsgelijkheid. De bruikbaarheid van gegevens wordt op een uniforme wijze door de commissie beoordeeld en is niet afhankelijk van de inschatting van een individuele behandelaar. Verdachten worden zo op een vergelijkbare wijze behandeld. Het risico dat er bruikbare gegevens aanwezig zijn, die desondanks niet bij de rapporteurs terechtkomen, wordt hiermee ook aanzienlijk verkleind. De werkwijze beperkt ook het risico op onnodige vertraging van het strafproces, waardoor een berechting binnen een redelijke termijn in de knel zou kunnen komen. Van de behandelaar bij wie gegevens worden opgevraagd, wordt niet verwacht dat hij naast zijn normale werkzaamheden tijd moet vinden om een heel dossier door te spitten en te beoordelen. Dat doet de commissie.

Ik wijs in dit verband tot slot graag nog nadrukkelijk op enkele andere waarborgen uit de regeling, die eraan bijdragen dat de inbreuk op het medisch beroepsgeheim niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is:

  • de regeling wordt alleen ingezet als ultimum remedium;

  • en dan nog alleen bij de meest ernstige misdrijven, bij weigerende verdachten die eerst ter observatie opgenomen zijn geweest;

  • de commissie zelf is ook gehouden tot geheimhouding, en

  • de dossiers worden zo spoedig mogelijk vernietigd.

Ik ben er stellig van overtuigd dat ik met de procedure zoals ik deze in dit ontwerpbesluit heb neergelegd een evenwichtige balans heb gevonden tussen de verschillende belangen en voel mij in dit standpunt gesterkt doordat de Autoriteit Persoonsgegevens heeft aangegeven geen inhoudelijke opmerkingen te hebben.

Deze leden willen tot slot weten of de verdachte een afschrift krijgt van de aan de commissie verstrekte medische gegevens. Artikel 37a, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht voorziet erin dat de verdachte van de officier van justitie een afschrift ontvangt van het advies van de commissie. De wet bevat geen recht op een afschrift van de verstrekte medische gegevens en het ontwerpbesluit voorziet daarin evenmin. Het recht op het verkrijgen van een afschrift van het dossier met betrekking tot zijn behandeling komt de weigerende observandus echter al toe op grond van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek). Hij kan zich hiertoe rechtstreeks tot zijn behandelaar wenden en het dossier desgewenst tevens aan zijn raadsman verstrekken.

4. Reactie op de vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie

Het is inderdaad zo dat het ontwerpbesluit voor de weigerende observandus geen recht op inzage in het door zijn behandelaar aan de commissie verstrekte dossier bevat en dat evenmin is geregeld dat deze daar desgewenst een afschrift van kunnen ontvangen. Het recht op inzage in en het verkrijgen van een afschrift van het dossier met betrekking tot zijn behandeling komt de weigerende observandus echter al toe op grond van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek). Hij kan zich hiertoe rechtstreeks tot zijn behandelaar wenden en het dossier desgewenst tevens aan zijn raadsman verstrekken. In aanvulling op deze rechten is in artikel 37a, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegd dat de officier van justitie de weigerende observandus een afschrift van het advies van de commissie verstrekt. Dat advies is gemotiveerd en alle gegevens die de commissie bruikbaar acht worden daarin benoemd. De informatiepositie van de weigerende observandus is hiermee naar mijn oordeel afdoende geregeld.

Voor de inzet van de regeling is het niet noodzakelijk dat de verdachte volledige medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. Bepalend is dat hij medewerking heeft geweigerd en dat de rapporteurs als gevolg daarvan onvoldoende zicht hebben gekregen op het al dan niet aanwezig zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens ten tijde van het delict. Daarvan kan ook sprake zijn bij een gedeeltelijke weigering. Daartegenover staat dat het ook voorkomt dat de rapporteurs ondanks een (gedeeltelijke) weigering toch een concludente rapportage over de verdachte weten op te stellen. In dat geval is de inzet van deze regeling niet aan de orde. Ik heb deze verduidelijking van de term weigerende observandus opgenomen in de nota van toelichting (blz. 24, bijlage bij, bijlage bij Kamerstuk 33 628, nr. 60).

Met de gekozen zinsnede in artikel 1.1, onder i, sub c, van het besluit wordt de woordkeuze gevolgd van de wettelijke regeling. In artikel 37a, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht staat namelijk: «[...] gelasten dat die commissie aan hem een advies uitbrengt over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens [...] ten aanzien waarvan de verdachte niet bereid is om medewerking te verlenen aan de verstrekking.» Zoals echter ook uit de toelichting bij deze bepaling volgt, zal die medewerking inderdaad moeten bestaan uit het geven van toestemming.

In reactie op de laatste vraag van deze leden kan ik het volgende antwoorden. In het besluit is – op verzoek van de Raad voor de Rechtspraak en van de NOvA – expliciet opgenomen dat de commissie in het advies ook die gegevens noemt, waaruit blijkt dat bij de weigerende observandus géén sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Dit is een waardevolle aanvulling, die is opgenomen in artikel 2.9, eerste lid, tweede volzin.

Naar boven