33 622 Wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht

E NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 mei 2014

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de nadere vragen en naar voren gebrachte punten van de leden van de fracties van de PvdA, PVV en SP over het voorliggende wetsvoorstel, dat strekt tot stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te houden markttoezicht. Ik hoop dat de beantwoording van de nadere vragen van de leden van de diverse fracties zal bijdragen aan een voorspoedige verdere behandeling van dit wetsvoorstel.

Doelopdracht ACM en definities

De leden van de fractie van de SP stelden een aantal vragen over de voorgestelde «doelopdracht voor de ACM» in artikel 2, vijfde lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Instellingswet ACM). Deze leden waren van mening dat deze, met name de passage «het bevorderen van goed functionerende markten», voor de Minister en het parlement onvoldoende duidelijk is om de ACM te kunnen controleren. Zij wilden weten wat met het artikellid wordt beoogd en vroegen om een meer operationele formulering van de doelopdracht voor de ACM. Het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, van de Instellingswet ACM bepaalt dat de werkzaamheden van de ACM het bevorderen van goed functionerende markten, van ordelijke en transparante marktprocessen en van een zorgvuldige behandeling van consumenten tot doel hebben. De tweede zin, die via een amendement van het lid Verhoeven (D66) van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2013/14, 33 622, nr. 12) in het wetsvoorstel is opgenomen, dient ter explicitering van de doelomschrijving in de eerste zin. De achtergrond van dit amendement is nader toegelicht in de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2013/14, 33 622, C). Ik heb daarin tevens toegezegd te bezien of de formulering van de tweede zin, in overleg met de indiener van het amendement, kan worden aangepast bij de eerstvolgende wijziging van de Instellingswet ACM – te weten het aangekondigde wetsvoorstel ter verhoging van de wettelijke boetemaxima (Kamerstukken II 2012/13, 33 622, nr. 9 en 2013/14, 33 622, nr. 19)

Anders dan de leden van de SP-fractie stelden, bevat het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, van de Instellingswet ACM dus geen doelopdracht voor de ACM met meetbare grootheden, maar een doelomschrijving. Deze leden hebben dan ook gelijk met hun stelling dat de ACM op basis hiervan niet kan worden gecontroleerd door de Minister of het parlement. Dat is ook niet de bedoeling.

De «opdracht» aan de ACM bestaat uit de verschillende wettelijke taken die zijn vastgelegd in de materiële wetten, zoals de Mededingingswet, de Wet handhaving consumentenbescherming en de sectorale wetgeving op het gebied van energie, vervoer, telecommunicatie en post. Die wetten bevatten de normen op de naleving waarvan de ACM toezicht houdt. De controlerende taak van de Minister en het parlement richt zich op deze wettelijke taken. De Minister van Economische Zaken dient te beoordelen of de ACM haar wettelijke taken effectief en efficiënt uitvoert en legt daarover verantwoording af aan het parlement. Dat doet de Minister onder meer iedere vijf jaar door middel van een evaluatie op basis van artikel 39 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en jaarlijks – meer op hoofdlijnen – in de brief met bevindingen op het jaarverslag van de ACM op basis van artikel 6, derde lid, van de Instellingswet ACM.

In plaats van een «opdracht» aan de ACM, is de doelomschrijving in het voorgestelde artikel 2, vijfde lid louter aanvullend van belang, in die zin dat zij omschrijft wat het overkoepelende doel is dat de wetgever nastreeft met het toekennen van de wettelijke taken aan de ACM en daarmee de ACM op hoofdlijnen richting geeft bij de uitoefening van haar wettelijke taken. Het opnemen van een doelomschrijving in de wet is onder meer nodig met het oog op de openbaarmakingsregeling van de voorgestelde artikelen 12u tot en met 12w van de Instellingswet ACM. Op grond van het voorgestelde artikel 12u, vierde lid, dat van overeenkomstige toepassing wordt verklaard in de voorgestelde artikelen 12v, tweede lid, en 12w, vierde lid, blijft openbaarmaking van besluiten of andere documenten achterwege indien openbaarmaking naar het oordeel van de ACM in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het aan haar opgedragen toezicht op de naleving. De doelomschrijving legt vast wat dat doel is. Andere markttoezichthouders hebben vergelijkbare doelomschrijvingen. Zo zijn de doelomschrijvingen voor de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) vastgelegd in de artikelen 1:24, eerste lid, respectievelijk 1:25, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht. Deze doelomschrijvingen bevatten eveneens geen opdracht aan voor DNB en de AFM en kennen een vergelijkbare formulering als de doelomschrijving voor de ACM.

Een meer operationele omschrijving van het doel van de taakuitvoering van de ACM is daarom niet nodig. Dat zou zelfs onwenselijk zijn bovenop de wettelijke taken van de ACM. Door een meer operationele omschrijving wettelijk te verankeren, zou ten onrechte de indruk worden gewekt dat het geen doelomschrijving betreft, maar een (extra) taakopdracht aan de ACM. Daardoor zou de ACM andere werkzaamheden dan haar wettelijke taken kunnen oppakken en dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de doelomschrijving.

De leden van de fractie van de SP stelden voorts dat de omschrijving van de begrippen «concurrentie» en «mededinging» in de memorie van antwoord niet eenduidig en helder genoeg is. Zij vroegen om een betere omschrijving van deze synonieme begrippen en om vastlegging daarvan in de wet. In de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2013/14, 33 622, C) is net als in de memorie van antwoord van het wetsvoorstel aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid (Kamerstukken I 2009/10, 31 354, E) aangegeven dat de term «mededinging» – en daarmee ook de synonieme term «concurrentie» – het best kan worden omschreven als: «De strijd tussen verschillende economische actoren om een aandeel in een beperkte markt voor een bepaald goed of een bepaalde dienst.» Anders dan de leden van de fractie van de SP stelden, heeft deze omschrijving niet slechts betrekking op één zijde van de markt. De strijd tussen economische actoren kan zowel aan de aanbodzijde (ofwel verkoopzijde) als aan de vraagzijde (ofwel inkoopzijde) van een markt plaatsvinden. De omschrijving beperkt zich niet tot een deel van de markt.

In de memorie van antwoord heb ik tevens toegelicht dat ik het ontbreken van een wettelijke definitie van het begrip «mededinging» geen gebrek vind. De Nederlandse mededingingsregels beogen zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de Europese mededingingsregels. Doordat de mededingingsregels van de Europese Unie geen wettelijke definitie bevatten, bestaat het risico dat er door het vastleggen van een definitie in de Nederlandse mededingingsregels een onbedoeld verschil of onbedoelde frictie ontstaat tussen de Europese en nationale mededingingsregels. «Mededinging» is geen statisch begrip, maar een dynamisch economisch begrip. De mededingingsregels kunnen niet definiëren of operationaliseren wat het optimale of gewenste niveau van mededinging is of wat precies een goed functionerende markt is of niet. Dat hangt af van een veelheid aan factoren die per markt verschillen; bovendien is dat aan verandering onderhevig. Door wettelijk te definiëren en operationaliseren wat voldoende of onvoldoende concurrentie of mededinging is of hoe een goed functionerende markt er precies uitziet en de «opdracht» aan de ACM daarop af te stemmen, bestaat het gevaar dat de ACM moet optreden tegen wenselijk gedrag of dat zij juist niet kan optreden tegen onwenselijk gedrag. Het is dan ook nodig dat de ACM beschikt over een zekere mate van vrijheid waarbinnen zij een concreet geval kan beoordelen. Waar mogelijk geeft de ACM in beleidsregels (vaak «richtsnoeren» genoemd) inzicht in de wijze waarop zij binnen deze beoordelingsvrijheid en afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het concrete geval haar wettelijke taken uitvoert.

Ook wilden de leden van de fractie van de SP weten welke vervolgstappen zijn ondernomen om de wenselijkheid van een wettelijke definitie van «concurrentie» bij de Europese Commissie onder de aandacht te brengen en wanneer een dergelijke definitie naar verwachting zal worden geïntroduceerd. Als vervolgstap is in eerste instantie overleg gevoerd met de Europese Commissie over de eventuele wenselijkheid van een wettelijke definitie van het begrip «mededinging». Uiteindelijk is dit ook schriftelijk onder de aandacht gebracht van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Europese Commissie. Navraag bij de Europese Commissie leert dat spoedig een antwoord op deze brief zal worden gegeven. Dat antwoord wacht ik af. Indien dit antwoord inhoudt dat de term «mededinging» wordt gedefinieerd in Europese regelgeving, zal die definitie zoals ik eerder in de memorie van antwoord heb toegezegd ook worden opgenomen in de Nederlandse mededingingsregelgeving.

Onafhankelijkheid ACM

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het mogelijk is dat zich situaties voordoen waarin representatieve organisaties wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt en consumentenorganisaties niet. Deze vraag hangt samen met het voorstel om de veronderstelde belanghebbendheid van representatieve organisaties in de energiesector bij besluiten te beperken tot «besluiten, niet zijnde beschikkingen». Representatieve organisaties zijn daardoor niet langer op voorhand belanghebbende bij beschikkingen van de ACM maar kunnen alleen tegen beschikkingen opkomen indien zij belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een representatieve organisatie of consumentenorganisatie kan als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt indien zij als rechtspersoon blijkens doelstelling en feitelijke werkzaamheden een algemeen en collectief belang in het bijzonder behartigt dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Of een organisatie belang heeft bij een bepaalde beschikking van de ACM hangt dus van het door haar behartigde algemene en collectieve belang af én van de betreffende beschikking van de ACM. Afhankelijk van de bestreden beschikking is immers zowel denkbaar dat een consumentenorganisatie niet als belanghebbende in de zin van 1:2, derde lid, van de Awb wordt aangemerkt maar een representatieve organisatie in de energiesector wel, als denkbaar dat een consumentenorganisatie wel als belanghebbende in de zin van 1:2, derde lid, van de Awb wordt aangemerkt maar een representatieve organisatie in de energiesector niet. Dat laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een tariefbeschikking geldend voor de bedrijven in een specifiek deel van de energiesector. Als die beschikking rechtstreeks de belangen van consumenten raakt die door een consumentenorganisatie worden behartigd kan die consumentenorganisatie als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt terwijl een representatieve organisatie die de belangen van een ander deel van de energiesector behartigt niet als zodanig wordt aangemerkt.

Kartelverbod

De leden van de fractie van de PVV vroegen in hoeverre een informele zienswijze, die door de ACM wordt afgegeven over een nieuwe rechtsvraag, bindend is. Een informele zienswijze betreft geen formeel besluit van de ACM. Het instrument is bedoeld om ondernemingen in een vroegtijdig stadium duidelijkheid te kunnen verschaffen over de visie van de ACM op een concrete nieuwe rechtsvraag waarbij een groot economisch of maatschappelijk belang is betrokken. Een informele zienswijze is een voorlopig oordeel en bindt de ACM en de betrokken ondernemingen niet. Het staat haar en eventuele andere bevoegde autoriteiten, zoals de Europese Commissie, vrij om in voorkomende gevallen anders te oordelen als daartoe aanleiding is.

Voorts vroegen deze leden op basis van welke bevoegdheid de ACM voorlichting geeft over de mogelijkheden voor samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen en of dat niet eerder een taak is voor de sector om zelf te organiseren. Op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid. Op basis van die bevoegdheid heeft de ACM een aantal beleidsregels (vaak «richtsnoeren» genoemd) vastgesteld, waarin zij inzicht geeft in de wijze waarop zij in de praktijk invulling geeft aan haar bevoegdheden. Het gaat daarbij om besluiten van algemene strekking en nadrukkelijk niet om de beoordeling van individuele gevallen. Voorbeelden van beleidsregels met betrekking tot het kartelverbod, waarnaar de leden van de PVV-fractie verwezen, zijn de «Richtsnoeren voor de zorgsector» en de «Richtsnoeren samenwerking ondernemingen». Over sommige onderwerpen geeft de ACM nadere voorlichting. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de brochure over samenwerkingsverbanden tussen zorgaanbieders, de kennisbank over duurzaamheid en het visiedocument mededinging en duurzaamheid. De beleidsregels en nadere voorlichting van de ACM zijn te raadplegen op haar website (www.acm.nl/nl/publicaties). Het bieden van inzicht door middel van beleidsregels en nadere voorlichting draagt bij aan de transparantie van de uitoefening van toezicht door de ACM, één van de criteria voor goed toezicht zoals vastgelegd in de Kaderstellende visie op toezicht (Kamerstukken II 2005/06, 27 831, nr. 15) waarop de ACM in de vijfjaarlijkse evaluatie op basis van artikel 39 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen mede wordt beoordeeld. Ondernemingen kunnen als gevolg van de voorlichting beter anticiperen op het toezicht van de ACM, hetgeen een positief effect heeft op de spontane naleving van de geldende regelgeving op het gebied van het markttoezicht. Dat geldt des te meer in sectoren waarin marktwerking relatief kort geleden is ingevoerd, zoals de zorgsector die de leden van de fractie van de PVV noemden. Vanzelfsprekend spelen sectoren zelf, bijvoorbeeld door middel van brancheorganisaties, een belangrijke rol in het verzorgen van (aanvullende) voorlichting aan de ondernemingen in de betreffende sector.

Binnentreden

De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar een nadere afbakening of beschrijving van de «spoedeisende gevallen» als bedoeld in het voorgestelde artikel 12e, tweede lid, van de Instellingswet ACM waarin een machtiging niet vooraf op schrift hoeft te worden gesteld. Zij wilden in dit verband weten of het voorkomen van een groot tijdsverschil tussen het binnentreden van een bedrijfspand en de woning als spoedeisend is te beschouwen. Allereerst zij opgemerkt dat er, ook in gevallen waarin de opschriftstelling niet kan worden afgewacht, wel steeds een voorafgaande – mondelinge – machtiging dient te zijn. In de tweede plaats wordt opgemerkt dat het voorstel dat in spoedeisende gevallen de machtiging achteraf op schrift kan worden gesteld niet nieuw is, maar is overgenomen uit de huidige regeling van het betreden (en doorzoeken) van een woning zonder toestemming van de bewoner in de Mededingingswet (artikel 55b, tweede lid). Het gaat daarbij om gevallen dat de termijn tussen het vragen van de machtiging aan de rechter-commissaris en de binnentreding waarvoor de machtiging wordt gevraagd zodanig kort is dat de opschriftstelling van de machtiging niet kan worden afgewacht. Zoals deze leden terecht veronderstelden, zijn in de praktijk dergelijke «spoed- binnentredingen» vooral aan de orde als bij een bedrijfsbezoek van de ACM een onbekend adres naar voren komt en dit zo snel mogelijk bezocht moet worden omdat er anders een grote kans is dat bewijsmateriaal verdwijnt. Aan een nadere operationalisering van het begrip spoedeisendheid in voorgesteld artikel 12e, tweede lid, van de Instellingswet ACM bestaat in de praktijk geen behoefte. Deze nadere operationalisering is gelet op de diversiteit van de toezichtspraktijk bij de ACM ook niet wenselijk en evenmin nodig ter bescherming van marktorganisaties. Het gebruik van toezichtsbevoegdheden moet immers al voldoen aan de randvoorwaarden in de Awb. Van belang in dat kader is in het bijzonder het in artikel 5:13 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Volgens dit beginsel mag een toezichthouder alleen van zijn toezichtsbevoegdheden gebruikmaken voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn toezichtstaak nodig is. Zo dient de ACM bij het gebruikmaken van de voorgestelde binnentredingsbevoegdheid steeds oog te hebben voor noodzaak en proportionaliteit, beginselen waar deze leden terecht op wezen. Dat geldt dus ook voor de keuze om zo spoedig binnen te treden dat de opschriftstelling van de machtiging niet kan worden afgewacht.

Voorts vroegen deze leden of het denkbaar is dat door het binnentreden van een woning door toezichthouders van de ACM de vrijheid van de bewoners wordt ontnomen. Zij wilden in dit verband weten of het opnemen van de namen van de bewoners in het verslag kan worden ervaren als erkenning van de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en of de bewoners het verslag ontvangen. Bij het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner is sprake van een inbreuk op het in artikel 8 van het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (Trb. 1951, 154) (EVRM) en artikel 12 van de Grondwet opgenomen grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van die bewoner(s). Een dergelijke inbreuk is alleen toelaatbaar als voldaan wordt aan de in die artikelen gestelde voorwaarden. Tot die voorwaarden behoort onder andere dat binnentreding zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd is in bij of krachtens de wet bepaalde gevallen en dat aan de bewoner een verslag van het binnentreden wordt verstrekt. De in het wetsvoorstel opgenomen regeling van het binnentreden zonder toestemming van de bewoner geeft daar uitwerking aan. Vermelding van de namen van de bewoner(s) in het verslag over de binnentreding is voor erkenning van de inbreuk niet nodig en in het algemeen ook niet wenselijk. De vermelding van dergelijke persoonsgegevens in het verslag is immers niet nodig in verband met het doel van de binnentreding. Vandaar dat de genoemde artikelen van het EVRM en de Grondwet en de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling deze specifieke eis niet stellen. Ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen ter bescherming van de privacy van betrokkenen persoonsgegevens immers alleen worden verwerkt als dat noodzakelijk is, bijvoorbeeld voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan (artikel 8 Wbp). Ook de huidige regeling omtrent het binnentreden zonder toestemming van de bewoner in de Mededingingswet bevat niet de eis dat de namen van de bewoner(s) in het verslag worden opgenomen. Uiteraard kunnen die namen wel in het verslag worden opgenomen als de bewoner(s) dat graag wil(len) en daarvoor ondubbelzinnig toestemming geeft/geven. Opgemerkt zij ten slotte dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van bewoner(s) door middel van het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, iets anders is dan vrijheidsontneming in juridische zin. Weliswaar wordt de woning van bewoner zonder toestemming betreden en dient de bewoner medewerking te verlenen aan de binnentredende toezichthouders van de ACM (artikel 5:20 van de Awb), maar van arrestatie en daarop volgende gevangenhouding of hechtenis is geen sprake.

Beleidsregels mededinging en duurzaamheid

De leden van de fractie van de PvdA hadden een aantal vragen over de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid. Deze leden vroegen of de beleidsregel in de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2013/14, 33 622, C) dezelfde is als een recent besluit van de Minister van Economische Zaken en zo ja, of de ACM actief consumentenorganisaties gaat vragen als belanghebbende en of de voordelen van andere groepen dan betrokken gebruikers worden meegenomen in de afweging of een duurzaamheidafspraak is toegestaan. De in de memorie van antwoord genoemde beleidsregel is inderdaad het door de leden van de fractie van de PvdA genoemde besluit van de Minister van Economische Zaken van 6 mei 2014 (Stcrt. 2014, 13375). Het visiedocument mededinging en duurzaamheid is te vinden op de website van de ACM. Hierin geeft de ACM aan hoe zij binnen het kader van de Beleidsregel mededinging en duurzaamheid in de praktijk haar afweging zal maken over de vraag of een duurzaamheidsafspraak is toegestaan in het licht van artikel 6 van de Mededingingswet. De ACM heeft dit visiedocument gepubliceerd om het bedrijfsleven meer duidelijkheid te bieden over de ruimte voor samenwerking op het gebied van duurzaamheid. De ACM heeft hierin niet expliciet opgenomen dat consumentenorganisaties actief gevraagd worden als belanghebbende te adviseren. Ik kan mij voorstellen dat dit in voorkomend geval wel zal gebeuren. Het is echter aan de ACM als onafhankelijke markttoezichthouder om in individuele gevallen haar oordeel te vellen over duurzaamheidafspraken en hier al dan niet actief consumentenorganisaties bij te betrekken.

De beleidsregel houdt rekening met de voordelen, in het heden en de toekomst, van duurzaamheidsafspraken voor de betrokken gebruikers. Het zijn immers de gebruikers die de mogelijke nadelen ervaren van de mededingingsbeperkende afspraak die in het belang van duurzaamheid wordt gemaakt. Als de voordelen voor deze groep gebruikers opwegen tegen de nadelen, kan de afspraak in beginsel worden toegestaan. Het is niet uitgesloten dat er op termijn voor andere groepen dan de betrokken gebruikers voordelen uit een afspraak voortvloeien, maar die voordelen spelen geen rol bij de beantwoording van de vraag of de betreffende afspraak is uitgezonderd van het kartelverbod in artikel 6 van de Mededingingswet.

Belanghebbende

De leden van de fractie van de PVV vroegen aan te geven tegen hoeveel sanctie-, geschil- en tariefbeschikkingen door representatieve organisaties in het verleden beroep is ingesteld. De ACM registreert met betrekking tot gegeven beschikkingen op het aantal afgeronde beroepszaken per jaar. Dat betreft dus niet het door de leden gevraagde aantal ingestelde beroepen, maar geeft naar verwachting wel het door de leden gewenste beeld. In 2013 is er dertien keer door de bestuursrechter uitspraak gedaan in een beroepszaak betreffende een of meer beschikkingen. Zeven uitspraken betroffen geschilbeschikkingen, vier betroffen tariefbeschikkingen en bij twee ging het om sanctiebeschikkingen. In twee zaken waren representatieve organisaties betrokken. In beide gevallen betrof het zaken waarbij de bestreden beschikking een tariefbeschikking was. In 2012 waren er eveneens dertien uitspraken: zeven inzake geschilbeschikkingen, vijf inzake tariefbeschikkingen en één inzake een sanctiebeschikking. In vier zaken waren representatieve organisaties betrokken en in al die vier zaken ging het om beroepen tegen een of meer tariefbeschikkingen. Het beeld van de uitspraken over deze twee jaren is dus dat representatieve organisaties niet betrokken waren bij zaken tegen geschil- of sanctiebeschikkingen, maar uitsluitend bij zaken tegen tariefbeschikkingen.

Deze leden vroegen voorts of het de Minister bekend is dat het vereiste van procesbelang reeds een dam opwerpt tegen misbruik van rechtsmiddelen en dat de voorgestelde wijziging van de bepalingen over representatieve organisaties in de energiewetgeving zal leiden tot discussie over ontvankelijkheidsvragen en dus tot vertraging en tot extra uitvoeringslasten bij de ACM en rechterlijke macht. Met het vereiste van processueel belang ben ik bekend. Het ontbreken van procesbelang kan inderdaad met zich brengen dat een representatieve organisatie niet ontvankelijk wordt verklaard in haar bezwaar of beroep tegen een bepaalde beschikking. Het is echter niet wenselijk het daarop in een voorkomend geval te laten aankomen. Als niet valt in te zien waarom representatieve organisaties in de energiesector op voorhand belanghebbende zouden moeten zijn bij beschikkingen, is het beter dat in de wetgeving tot uitdrukking te brengen. Volgens de huidige bepalingen in de energiewetgeving is de belanghebbendheid van representatieve organisaties bij beschikking verondersteld. Dat is te grofmazig en bij de totstandkoming van de betreffende artikelen in de energiewetgeving ook niet specifiek beoogd. Hierop is reeds ingegaan in de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2013/14, 33 622, C, p. 30). In het algemeen valt immers niet in te zien waarom een representatieve organisatie op voorhand als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt bij sanctiebeschikkingen of bij tariefbeschikkingen die een ander deel van de energiesector betreffen dan waarvan zij de belangen vertegenwoordigt. De regeling van artikel 1:2, derde lid, van de Awb is daarom bij beschikkingen meer geëigend en toegesneden. Op die regeling ga ik in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie uitgebreider in. Ik verwacht niet dat de weg van artikel 1:2, derde lid, Awb tot veel extra discussie over ontvankelijkheidsvragen zal leiden, omdat de praktijk laat zien dat representatieve organisaties alleen opkomen tegen de beschikkingen die de belangen van hun leden raken. Daardoor is er geen enkele reden te veronderstellen dat ze voor die beschikkingen niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zullen worden aangemerkt.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven