33 615 Goedkeuring van het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012, 123)

G NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 april 2015

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag waarin de leden van de fracties van de VVD en het CDA nog enkele vragen hebben gesteld over pensioenen. Op de gestelde vragen ga ik graag in.

Kader voor pensioenovergangsregelingen

De leden van de fractie van de VVD vragen naar mogelijkheden om bij de totstandkoming van herziene belastingverdragen, waarbij Nederland niet wordt beperkt in zijn nationale (bron)heffingsrecht over pensioenuitkeringen, een kader te hanteren voor bestaande gevallen.

Uitgangspunt bij herziening van Nederlandse belastingverdragen is dat alle niet in Nederland wonende gepensioneerden met een Nederlands pensioen of lijfrente na inwerkingtreding van het belastingverdrag daarvoor volledig onder de Nederlandse belastingheffing blijven vallen. Om die reden wordt onder de verdragen gestreefd naar een integrale bronstaatheffing voor pensioenen en lijfrenten. Doelstelling is immers dat de belastingclaim die rust op de Nederlandse pensioenen en lijfrenten zoveel mogelijk kan worden geïncasseerd, ook wanneer de pensioengenieter in een verdragsland woont. Dit beleid is mede ingegeven door het grote budgettaire belang dat is gemoeid met het verlenen van de omkeerfaciliteit in de fase dat het pensioen of de lijfrente werd opgebouwd. De keerzijde is echter dat een verschuiving van het heffingsrecht over privaatrechtelijke, periodieke pensioenuitkeringen en lijfrenten (van de woonstaat naar de bronstaat) aanleiding kan geven tot soms substantiële negatieve inkomenseffecten voor betrokkenen, wat meebrengt dat onder omstandigheden (een vorm van) overgangsrecht voor bestaande situaties relevant kan zijn. Dit is echter geen automatisme; van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of overgangsrecht nodig en wenselijk is. Zo is uiterste terughoudendheid geboden bij het treffen van overgangsrecht wanneer het andere verdragsland (de woonstaat van de gepensioneerde) de Nederlandse pensioenen en lijfrenten niet adequaat in de belastingheffing betrekt. Het eerbiedigen van bestaande gevallen, of een andere vorm van ruim overgangsrecht, zou in een dergelijke situatie immers feitelijk betekenen dat een fiscale vrijstelling in de opbouwfase van het pensioen of de lijfrente wordt gevolgd door opnieuw een (zeer forse) fiscale vrijstelling in de fase dat het pensioen of de lijfrente wordt uitgekeerd. Toepassing van de omkeerregel – bedoeld als fiscale uitstelfaciliteit – verwordt daarmee tot (vrijwel) volledig afstel van belastingheffing. Dat kan niet de bedoeling zijn. Bij adequate heffing in het woonland, daarentegen, kan overgangsrecht onder omstandigheden denkbaar zijn. Dit kan bij voorbeeld door bestaande gevallen te eerbiedigen, maar ook andere, minder verregaande, vormen van overgangsrecht zijn daarbij denkbaar. Of en, zo ja, wat voor soort overgangsregeling dan kan worden getroffen, is afhankelijk van een complex aan factoren, zoals de wens van de andere verdragspartner, het aantal gepensioneerden met een Nederlands pensioeninkomen, de verhouding tussen het aantal gepensioneerden in beide landen, et cetera.

Beoordeling van alternatieven

De leden van de fractie van het CDA geven in overweging de huidige – eenzijdig ingevoerde – overgangsregeling voor pensioenen en lijfrenten te verruimen. Deze leden vragen welke mogelijkheden voor een verdere tegemoetkoming er zouden kunnen zijn en noemen daarvoor enkele mogelijke alternatieven.

De huidige overgangsregeling is met name gericht op de genieters van meer substantiële pensioenen (vanaf ongeveer € 35.000 per jaar), omdat voor deze groep de inkomenseffecten als gevolg van het nieuwe Verdrag het meest aanzienlijk zijn. Daarbij sorteert de regeling meer effect naarmate het pensioen – en daarmee ook de overgang naar een hogere belastingheffing – groter wordt. Hierna worden de alternatieven die de leden van de fractie van het CDA in overweging geven achtereenvolgens besproken en vergeleken met de overgangsregeling in het goedkeuringswetsvoorstel.

Het eerste alternatief dat de leden van de fractie van het CDA in overweging geven, is het idee om de eerste € 15.000 aan privaatrechtelijke pensioenen vrij te stellen. Hoewel dit alternatief op het eerste gezicht eenvoudig lijkt, beschouw ik deze variant als minder passend, omdat deze in zijn uitwerking tot onwenselijke effecten leidt. Afhankelijk van de grootte van het pensioen dat een betrokkene geniet, zou Nederland hiermee in veel gevallen (nagenoeg) volledig afstand van zijn heffingsmogelijkheden doen en daarmee (nagenoeg) volledige belastingvrijdom creëren voor de kleinere pensioenbedragen. Een dergelijke voetvrijstelling is bovendien onvoldoende gericht op de groep belastingplichtigen waarvoor overgangsrecht het meest passend is, namelijk de genieters van de meer substantiële pensioenen. De maximale tarieven in de huidige overgangsregeling zijn niet voor niets vastgesteld met het specifieke doel om met name voor de hogere pensioeninkomens een meer geleidelijke overgang te bewerkstelligen. Wat mij betreft doen de huidige percentages daarom ook wat ze moeten doen en zijn andere percentages – de tweede variant die de leden van de fractie van het CDA in overweging geven – niet nodig. Ook de gesuggereerde variant van het meer geleidelijk laten oplopen van de belastingdruk is naar mijn mening te weinig gericht op die belastingplichtigen voor wie de negatieve inkomensgevolgen van het nieuwe Verdrag het meest substantieel zijn. Deze variant zou immers ook voordeel bieden aan een forse groep belastingplichtigen die in Nederland slechts beperkt (volgens de laagste tariefschijven) wordt belast. Voor hen is een tegemoetkoming niet nodig.

Graag illustreer ik aan de hand van enkele voorbeelden – op basis van de tarieven voor 2014 voor zowel Duitsland als Nederland – waarom naar mijn mening een overgangsregeling geen voordeel hoeft te geven aan belastingplichtigen die in Nederland slechts volgens de laagste tariefschijven worden belast. Iemand met bijvoorbeeld een AOW van € 13.500 en een Nederlands privaatrechtelijk pensioen van € 9.000 gaat op jaarbasis van € 696 (3,09%) – Duitse en Nederlandse belasting – naar € 736 (3,27%) belasting in Nederland. Heeft diezelfde persoon naast zijn AOW een privaatrechtelijk pensioen van € 16.000 dan neemt de belastingheffing toe van € 706 (2,39%) – Duitse en Nederlandse belastingheffing – naar € 1.515 (5,15%) in Nederland.

Vanzelfsprekend brengen substantieel ruimere overgangsregelingen budgettaire meerkosten mee, die kunnen variëren van, in totaal, enkele tientallen miljoenen euro’s (voor de meeste, ruime(re) overgangsregelingen met een beperkte tijdshorizon) tot in het uiterste geval zelfs enkele honderden miljoenen euro’s (bij een overgangsregeling die uitgaat van volledige eerbiedigende werking voor alle bestaande gevallen).

Concluderend kan worden gesteld dat een ruimere overgangsregeling die ook voordeel zou geven aan belastingplichtigen met minder substantiële pensioenen niet passend lijkt gezien de beperkte absolute inkomenseffecten voor deze groep. Een tegemoetkoming zou voor hen zelfs tot gevolg kunnen hebben dat ze in de toekomst minder belasting in Nederland gaan betalen dan de belasting die momenteel in Duitsland wordt betaald. Ik zie daarom geen aanleiding tot een verruiming van de huidige overgangsregeling voor de in Duitsland woonachtige gepensioneerden.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes

Naar boven