33 580 Implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335)

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 december 2013

1. Inleiding

Met genoegen heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft uitgebracht. Graag dank ik de leden van de aan het woord zijnde fracties voor hun vragen en opmerkingen over en naar aanleiding van het wetsvoorstel.

Het verheugt me dat de leden van de fractie van de SP, waarbij de leden van de GroenLinks-fractie zich aansluiten, met instemming hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met deze leden ben ik van mening dat een gezamenlijke aanpak op Europees niveau van groot belang is voor de bestrijding van deze misdrijven. Zij hebben nog wel enkele vragen gesteld, waarop ik in deze memorie zal ingaan.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de implementatie van de onderhavige richtlijn. Met instemming heb ik kennis genomen van het feit dat zij verheugd zijn over de integrale benadering die met deze richtlijn op Europees niveau in gang is gezet. De vraag van deze leden naar de inbedding van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel op het onderhavige beleidsterrein, waarbij de leden van de GroenLinks-fractie zich aansluiten, zal ik in het vervolg van deze memorie beantwoorden.

Op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie, die met belangstelling kennis hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel, zal ik hierna ook ingaan.

2. Bescherming van kindslachtoffers tijdens het strafonderzoek en het strafproces

Bijzondere vertegenwoordiging

De leden van de fracties van de SP en GroenLinks stelden een vraag over de implementatie van artikel 20, eerste en tweede lid, van de richtlijn. Deze leden stelden zich op het standpunt dat artikel 1:250 BW, waarnaar in de transponeringtabel ter implementatie van genoemde bepalingen uit de richtlijn mede wordt verwezen, niet van toepassing is op de situatie waarop de richtlijn het oog heeft. Ik begrijp deze leden aldus, dat zij de mening zijn toegedaan dat de verwijzing in artikel 1:250 BW naar de belangen aangaande verzorging en opvoeding, niet zodanig kan worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte regeling toepassing zou kunnen vinden in het geval van een belangenconflict tussen ouders en kind waaraan een strafbaar feit, in onderhavig verband een door (een van beide) ouders jegens het kind gepleegd zedenmisdrijf, ten grondslag ligt. Naar mijn mening komt aan artikel 1:250 BW een ruimere reikwijdte toe dan de aan het woord zijnde leden veronderstellen. Op grond van artikel 1:250 BW kan de rechter op verzoek van een belanghebbende een bijzondere curator benoemen in aangelegenheden betreffende (mede) de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De bepaling is geschreven voor alle conflictsituaties die de verzorging en opvoeding betreffen. Ook andere personen uit de omgeving van het kind of de hulpverlening kunnen de rechter wijzen op de wenselijkheid van de benoeming van een bijzondere curator. De rechter kan de bijzondere curator dan ambtshalve benoemen. Binnen het bestek van de richtlijn moet daarbij ook worden gedacht aan de Raad voor de Kinderbescherming, die betrokken zal zijn op het moment dat in een gezin een misbruiksituatie wordt geconstateerd, welke tot de strafrechtelijke procedure heeft geleid, waarin het kindslachtoffer behoefte kan hebben aan vertegenwoordiging. In de praktijk zal evenwel, als een in een gezin geconstateerde misbruiksituatie van dien aard is dat deze geleid heeft tot een strafrechtelijke vervolging van de ouders of een van hen, het kindslachtoffer vrijwel altijd onder toezicht of onder (voorlopige) voogdij van Bureau jeugdzorg geplaatst zijn en zal Bureau jeugdzorg ofwel zelf het kind bijstaan in het uitoefenen van zijn rechten als slachtoffer, dan wel de hulp van de rechter zoeken om een bijzondere curator te doen benoemen.

De bijzondere curator heeft tot taak om de minderjarige in (en buiten) rechte te vertegenwoordigen. Met betrekking tot de reikwijdte van artikel 1:250 BW merk ik op dat ingevolge artikel 1:247, tweede lid, BW onder de begrippen verzorging en opvoeding mede wordt verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Anders dan de aan het woord zijnde leden, stel ik mij op het standpunt dat de regeling van artikel 1:250 BW ook toepassing kan vinden wanneer als gevolg van een door (een van) beide ouders jegens het kind gepleegd strafbaar feit met betrekking tot de opvoeding en verzorging een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en diens ouders. Uit de betekenis die op grond van artikel 1:247, tweede lid, BW aan de begrippen verzorging en opvoeding toekomt, kan worden afgeleid dat in het geval van het plegen van een zedendelict, als gevolg waarvan de veiligheid en ontwikkeling van het kind rechtstreeks in het gedrang zijn, van een dergelijk conflict sprake zal zijn.

In reactie op een opmerking daarover van de aan het woord zijnde leden, merk ik nog op dat naar mijn mening aan de hoogte van de vergoeding die van rijkswege aan de bijzondere curator wordt verstrekt geen argument kan worden ontleend dat Nederland niet aan de verplichting van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn tot benoeming van een vertegenwoordiger voor het kindslachtoffer voldoet. De desbetreffende richtlijnbepaling ziet op benoeming van een vertegenwoordiger met het oog op het strafproces, overeenkomstig de rol die op grond van het nationale recht voor het slachtoffer in het strafproces is voorzien. Daarbij moet voor de Nederlandse situatie worden gedacht aan bijstand bij de inzage in processtukken of de uitoefening van het spreekrecht. Met die werkzaamheden zijn in beginsel geen hoge kosten gemoeid. Voor een procedure ter voeging als benadeelde partij in het strafproces geldt dat het kindslachtoffer – conform artikel 20, tweede lid, van de richtlijn – op grond van artikel 44, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand aanspraak kan maken op gesubsidieerde rechtsbijstand.

Mij zijn, ook na navraag door mijn ambtelijk apparaat, geen signalen uit de rechtspraktijk bekend waaruit zou blijken dat, zoals de aan het woord zijnde leden stellen, de rechter niet genegen is om op grond van artikel 1:250 BW in de situaties waarin deze bepaling in het kader van de implementatie van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn relevant kan zijn, een bijzonder curator te benoemen.

Overigens meen ik dat de opmerking in het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij de voorgestelde implementatie van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn geen verband hield met het feit dat de benoeming van een bijzondere curator op grond van artikel 1:250 BW niet van toepassing zou zijn op de situatie van een belangenconflict als gevolg van het plegen van een zedenmisdrijf door (een van) beide ouders jegens hun kind. De desbetreffende opmerking had betrekking op het feit dat benoeming in die situatie van de bijzondere curator op grond van artikel 1:250 BW niet specifiek met het oog op vertegenwoordiging in het strafproces plaatsvindt. In reactie op deze opmerking van de Afdeling heb ik aangegeven dat na benoeming van deze rechtsfiguur, in het Wetboek van Strafvordering geen beletsel kan worden gevonden om hem of haar het slachtoffer in het strafproces te laten bijstaan. Zoals hierboven aangegeven wordt de bijzondere curator benoemd met de taak om de minderjarige in (en buiten) rechte te vertegenwoordigen. Hij of zij zal ook het slachtoffer tijdens het strafproces kunnen bijstaan. De richtlijn noopt naar mijn mening dan ook niet tot een aanpassing van artikel 1:250 BW zoals door de Afdeling in overweging gegeven.

Hetgeen ik in het vorenstaande ten aanzien van de rol van de bijzondere curator naar voren heb gebracht, laat overigens onverlet dat uiteraard ook anderen in deze rol het slachtoffer tijdens het strafproces kunnen bijstaan, zoals een familielid, een medewerker van Slachtofferhulp Nederland of iemand anders die daartoe bijzonder gemachtigd is. Naar mijn overtuiging voldoet Nederland met het samenstel aan maatregelen als genoemd in de transponeringstabel aan de implementatieverplichting van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn.

Waarborgen tijdens het strafonderzoek

De leden van de fracties van de SP en GroenLinks stelden enkele vragen over de implementatie van artikel 20, derde lid, van de richtlijn. Deze leden refereerden aan mijn voornemen om de onderdelen (c) en (d) van het desbetreffende artikellid op te nemen in de relevante aanwijzing van het openbaar ministerie. In dit verband vroegen zij of een slachtoffer rechten kan ontlenen aan een aanwijzing van het openbaar ministerie.

In antwoord op deze vraag breng ik graag naar voren dat de Hoge Raad in zijn arrest van 26 april 2011 (LJN: BP1275) heeft overwogen dat OM-Aanwijzingen in beginsel als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie moeten worden beschouwd. De in aanwijzingen vervatte beleidsregels kunnen weliswaar niet gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar binden wel het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde en lenen zich naar hun aard en strekking ertoe jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Dat is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid een belangrijke waarborg. Voorts worden OM-Aanwijzingen gepubliceerd in de Staatscourant waardoor zij voor de burger voldoende kenbaar zijn. Uit het vorenstaande volgt, zo breng ik graag in reactie op de aanverwante vraag van deze leden naar voren, dat de advocaat van het slachtoffer en in voorkomend geval de rechter zullen kunnen toetsen of het openbaar ministerie bij de zorg voor het slachtoffer de op de richtlijn gebaseerde beleidsregels in acht heeft genomen. Ik wijs erop dat ingevolge artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de officier van justitie verantwoordelijk is voor de correcte bejegening van het slachtoffer. Ook in de huidige situatie is die wettelijke verantwoordelijkheid nader uitgewerkt op het niveau van aanwijzingen van het openbaar ministerie. Graag wijs ik er nog op dat de aanhef van artikel 20, derde lid, van de richtlijn aangeeft dat toepassing van de maatregelen die in de verschillende onderdelen van het artikellid worden genoemd, moeten plaatsvinden met inachtneming van de rechten van de verdediging. De richtlijn gaat derhalve uit van een afweging van de verschillende bij het strafproces betrokken belangen. Het ligt naar mijn mening in de rede om de verantwoordelijkheid voor naleving van de in de richtlijn genoemde richtsnoeren door middel van een aanwijzing primair bij de officier van justitie te beleggen.

In dit verband wil ik deze leden er, wellicht ten overvloede, nog op wijzen dat ter implementatie van de aan artikel 20, derde lid, van de onderhavige richtlijn gelijkluidende bepalingen in de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/269/ JBZ van de Raad (PbEU L 101) de implementatie ook door aanpassing van de relevante aanwijzing van het openbaar ministerie gestalte heeft gekregen. In de memorie van antwoord bij voornoemd wetsvoorstel (Kamerstukken I 2012/13, 33 309, C), dat inmiddels wet is geworden, welke wet op 15 november 2013 in werking is getreden, heb ik naar voren gebracht dat artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) met betrekking tot richtlijnen een resultaatsverbintenis oplegt aan de lidstaten. Het is aan de lidstaten zelf om de vorm en middelen te kiezen waarmee dat resultaat kan worden behaald. Wel is het zo dat de lidstaten verplicht zijn om de meest passende vorm en middelen te kiezen om het nuttig effect van de richtlijn te verzekeren. Dat blijkt uit jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie (zie bijvoorbeeld HvJ EG, 8 april 1976, zaak 48/75 (Royer), Jur. 1976, p. 497). Er bestaat een algemene juridische context voor het beleid ter zake het voorkomen dat een (kind)slachtoffer nogmaals gevictimiseerd wordt. Een samenstel van bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering is daarbij, zoals ook in de transponeringstabel is aangegeven, van belang. De richtsnoeren die in artikel 20, derde lid, van de richtlijn zijn opgenomen kunnen binnen die bestaande algemene juridische context uitwerking krijgen. Graag verduidelijk ik de aan het woord zijnde leden dat ook ter implementatie van de onderhavige richtlijn de door hen genoemde onderdelen uit artikel 20, derde lid, van de richtlijn hun weg zullen vinden in de relevante aanwijzing, opdat de toepassing van de richtlijn wordt verzekerd. Ook vanuit het oogpunt van consistentie ben ik van mening dat het de voorkeur verdient om de implementatie van de onderhavige richtlijn op vergelijkbare wijze vorm te geven als bij de hierboven genoemde richtlijn ter bestrijding van mensenhandel. Op dit moment werkt het openbaar ministerie aan een bredere herziening van de aanwijzingen. Daarbij zullen ook de relevante aanwijzingen op het terrein van seksueel geweld tegen kinderen worden betrokken. De ter implementatie benodigde beleidsregels zullen om die reden in eerste instantie de vorm van een beleidsbrief van het College van procureurs generaal bij de parketten onder de aandacht worden gebracht.

In antwoord op de aanverwante vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie kan ik aangeven dat ook de door hen genoemde bepaling wordt geïmplementeerd in de voormelde aanwijzing van het openbaar ministerie. Op deze plaats wijs ik erop dat, als gezegd, de Nederlandse strafwetgeving nadrukkelijk een verantwoordelijkheid legt bij zowel de officier van justitie als de rechter voor een correcte bejegening van het slachtoffer tijdens het strafproces. Er bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid van verwijzing voor het verhoor naar de rechter-commissaris.

Ik merk in het licht van de op dit punt gestelde vragen ten slotte nog op dat de lidstaten, waaronder Nederland, op initiatief van de Europese Commissie enkele keren bijeen zijn gekomen voor implementatieoverleg. Tijdens dat overleg worden de stand van zaken ten aanzien van de implementatie en de voorgenomen implementatiemaatregelen besproken. Nederland heeft in dat verband al vaker aangegeven dat zij bepaalde verplichtingen uit de onderhavige richtlijn implementeert in «soft law» zoals aanwijzingen voor het openbaar ministerie. Tot nu toe is niet gebleken dat de Europese Commissie tegen deze wijze van implementatie bedenkingen koestert.

3. Strafbare feiten op het gebied van seksueel misbruik

De leden van de fractie van de ChristenUnie stelden een vraag over de implementatie van artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn. Deze leden constateerden dat uit deze bepaling de verplichting volgt om ontucht met misbruik van gezag gepleegd tegen een kind dat nog niet seksueel meerderjarig is, te bestraffen met een minimum maximumstraf van ten minste acht jaren gevangenisstraf. Zij vroegen waarom er niet voor is gekozen bij de implementatie deze strafbedreiging rechtstreeks aan dit feit te verbinden. Deze leden zien, zo leid ik uit de vraagstelling af, in een verhoging van de maximumstraf van het misdrijf als omschreven in artikel 249 Sr – de strafbaarstelling van ontucht met misbruik van gezag – een alternatieve mogelijkheid om artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn te implementeren. Graag breng ik in reactie op de vraag van deze leden naar voren dat ik bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel heb overwogen om ter implementatie van artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn het strafmaximum in artikel 249 Sr te verhogen van zes naar acht jaren gevangenisstraf. Zoals ik in het nader rapport heb aangegeven, heeft het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State mij tot de overtuiging gebracht de daartoe strekkende wetswijziging achterwege te laten (Kamerstukken II 2012/13, 33 580, nr. 4, p. 11). De Afdeling heeft er in haar advies terecht op gewezen dat met de bestaande bepalingen uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht, te weten het samenstel van artikel 249 Sr en artikel 247 Sr jo artikel 248, tweede lid, Sr – op dit punt reeds aan de implementatieverplichtingen wordt voldaan. Bij de keuze om aan dit onderdeel uit het advies van de Afdeling gevolg te geven, heb ik mede betrokken dat een verhoging van het strafmaximum in artikel 249 Sr strikt genomen zou leiden tot een zogenoemde «nationale kop». Immers, het strafmaximum van ten minste acht jaren gevangenisstraf dat de richtlijn verbindt aan ontucht met misbruik van gezag gepleegd tegen een kind dat nog niet seksueel meerderjarig is, zou ook gaan gelden voor de situatie waarin het feit tegen een seksueel meerderjarig kind wordt gepleegd. Aan die gedraging verbindt de richtlijn evenwel een minimum maximum straf van ten minste drie jaar. Ik hoop dat ik de aan het woord zijnde leden met het vorenstaande van de voorgestelde implementatie van artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn heb kunnen overtuigen.

4. Rechtszekerheid

De leden van de fracties van de SP en GroenLinks refereerden aan de voorgenomen wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van artikel 10, derde lid, van de richtlijn. Deze leden constateerden terecht dat de keuze om ook sepotgronden onder de werking van genoemd besluit te brengen kan worden beschouwd als ruimer dan waartoe de implementatie van de richtlijn verplicht. Artikel 10, derde lid, verplicht immers tot de uitwisseling van informatie met betrekking tot het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen of van verboden tot het uitoefenen van activiteiten die rechtstreeks en geregeld contact met kinderen behelzen als gevolg van strafrechtelijke veroordelingen. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik de reden voor de ruimere verstrekkingsmodaliteit toe te lichten. In onderhavig verband, waar het gaat om de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik, kunnen ook gegevens over buitengerechtelijke afdoeningen, zoals een strafbeschikking of een voorwaardelijk sepot, van groot belang zijn. Bij de lichte delictscenario’s van de strafbare gedragingen waarop de richtlijn ziet, bijvoorbeeld het bezit van kinderpornografie, kan het voorkomen dat het openbaar ministerie een zaak, gelet op de omgevingsfactoren en de persoonlijkheid van de dader, seponeert onder de voorwaarde dat de verdachte zich laat behandelen. Informatie over deze wijze van afdoening kan echter evenzeer van belang zijn bij de beoordeling, in het kader van de VOG, of een persoon een risico oplevert voor een goede uitoefening van de functie of taak. Ik benadruk dat deze gegevens op dit moment reeds worden betrokken bij de beoordeling van een Nederlander die in Nederland een VOG-aanvraag doet.

In antwoord op de in dit verband door de leden van deze fracties concreet gestelde vraag kan ik toezeggen dat ik in de nota van toelichting bij het ontwerpwijzigingsbesluit inga op de vraag welke sepotbeslissingen op grond van artikel 35 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt. Ik geef daarmee ook gevolg aan het advies van het College bescherming persoonsgegevens over het aan dit college voor advies voorgelegde ontwerp-wijzigingsbesluit, waarin – als enige opmerking – is gevraagd om de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit op dit punt aan te vullen. Het ontwerpbesluit1 en de conceptnota van toelichting zijn ter kennisneming bij deze memorie gevoegd.

5. Financiële gevolgen

De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vroegen wat de uitbreiding van de rapporteertaak van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) met seksueel geweld tegen kinderen betekent voor de omvang en kosten van het Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel (BNRM). In reactie op deze vraag breng ik graag het volgende naar voren. De financiering van de taakuitbreiding van de NRM met seksueel geweld tegen kinderen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van mij en de Staatssecretaris voor VWS. Gelet op het feit dat dit voor de NRM een nieuw beleidsterrein betreft, hebben wij gezamenlijk in elk geval voor de eerste vier jaar dat de NRM over dit beleidsterrein zal rapporteren extra gelden beschikbaar gesteld. Het gaat daarbij in totaal om een half miljoen euro voor de periode van 2012 tot en met 2015. Na ommekomst van deze vier jaar zal de financiering van BNRM opnieuw worden bezien.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I onderdeel A

De leden van de fractie van de ChristenUnie stelden een vraag over het bestanddeel «misbruik» dat onderdeel uitmaakt van de voorgestelde wijziging van artikel 248, derde lid, Sr. Deze leden vroegen waarom het feitelijke misbruik van het kindslachtoffer niet reeds voldoende is.

Graag merk ik daarover het volgende op. Voorop staat dat artikel 248 Sr een aantal strafverzwarende omstandigheden omschrijft. Het gaat daarbij derhalve om omstandigheden die, in aanvulling op het gronddelict, in strafverzwarende zin ten laste kunnen worden gelegd. In zoverre is het feitelijke misbruik derhalve reeds voldoende om tot een strafoplegging te komen.

De keuze om in de voorgestelde wijziging van artikel 248, derde lid, Sr het bestanddeel «misbruik» op te nemen, licht ik in het navolgende graag nader toe. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel heb aangegeven, is bij de vormgeving van de desbetreffende strafverzwarende omstandigheid aangesloten bij de formulering die is gekozen voor de implementatie van een vergelijkbare strafverzwaringsgrond in de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad, waarvan de implementatiewetgeving op 15 november 2013 inwerking is getreden (Stb. 444). Voornoemde wet heeft voorzien in verruiming van de strafverzwaringsgrond in artikel 273f, derde lid, onderdeel 2°, Sr tot mensenhandel gepleegd tegen een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar of tegen een ander persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. Het instrument van een richtlijn laat ruimte voor een inpassing in de systematiek van de nationale wetgeving. Daarbij verdient het de voorkeur consistentie te betrachten en zoveel mogelijk de samenhang tussen vergelijkbare strafbepalingen te bewaren. Daarmee kan worden voorkomen dat de interpretatie van in de kern dezelfde bepalingen uiteenloopt. In de door de onderhavige richtlijn bedoelde gevallen van een slachtoffer in een kwetsbare positie, zoals bijvoorbeeld een gehandicapt kind of een kind met een geestelijke stoornis, ligt het misbruik van de positie van het slachtoffer doorgaans reeds besloten in het plegen van het strafbare feit als omstandigheid die het plegen van het feit heeft vergemakkelijkt. Het bewijs voor het bestanddeel misbruik zal in die situatie eenvoudig kunnen worden geleverd. Daarvoor is voldoende dat de dader zich bewust is van de feitelijke omstandigheden van de betrokkene. Naar ik hoop heb ik met het vorenstaande de redenen voor de gekozen formulering kunnen verhelderen en de eventueel bij de leden van de ChristenUnie fractie bestaande zorgen over het bewijs van deze strafverzwarende omstandigheid kunnen wegnemen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 154243.

Naar boven