33 559 (R2000) Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, ten behoeve van de Nederlandse Antillen, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen; ‘s-Gravenhage, 10 september 2010

A/ nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 15 februari 2013.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van Curaçao of Sint Maarten te kennen worden gegeven uiterlijk op 17 maart 2013.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 februari 2013

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 10 september 2010 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, ten behoeve van de Nederlandse Antillen, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen (Trb. 2010, 279 en Trb. 2013, 3).

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor Curaçao en Sint Maarten gevraagd.

Aan de Gouverneurs van Curaçao en Sint Maarten is verzocht hogergenoemde stukken op 15 februari 2013 over te leggen aan de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten.

De Gevolmachtigde Ministers van Curaçao en Sint Maarten zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans

Toelichtende nota

I. ALGEMEEN

Inleiding

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het rapport «Harmful Tax Competition, an emerging global issue» uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de aanpak van schadelijke belastingconcurrentie. Het vervolgrapport1 van juni 2000 bevat zowel een lijst van mogelijk schadelijke fiscale praktijken in de OESO-landen als een lijst van belastingparadijzen. In het kader van dit rapport hebben de Nederlandse Antillen als één van de genoemde landen met een bijzonder belastingregime, op 30 november 2000 een schriftelijke toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte fiscale praktijken te gaan beëindigen en in het bijzonder om transparantie en effectieve gegevensuitwisseling met betrekking tot belastingzaken tot stand te brengen. Binnen een OESO-werkgroep hebben de Nederlandse Antillen zich ervoor ingezet om een modelverdrag te ontwikkelen dat de minimum standaard voor effectieve gegevensuitwisseling op verzoek vormt. Dit «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters» (hierna: OESO-modelverdrag) is op 18 april 2002 tot stand gekomen en openbaar gemaakt.2

De OESO beoogt via deze wijze van gegevensuitwisseling internationale samenwerking in belastingaangelegenheden tot stand te brengen om belastingontwijking, fraude, witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. De Nederlandse Antillen ondersteunden dit gedachtegoed en streefden ernaar om zoveel mogelijk met andere landen verdragen ter voorkoming van dubbele belasting met een inlichtingenartikel conform de laatste update van artikel 26 van het OESO «Model Tax Convention on Income and Capital» (2005)3 te sluiten, alsmede een breed netwerk van de zogenaamde Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s), naar het OESO-modelverdrag op te bouwen.

Recente ontwikkelingen

In 2009 heeft de OESO een overzicht gepubliceerd van landen die respectievelijk de OESO-standaard hebben ingevoerd (de «witte lijst»), landen die gecommitteerd zijn maar de OESO-standaard nog niet substantieel hebben geïmplementeerd (de «grijze lijst») en landen die zich niet hebben verbonden aan de OESO-normen (de «zwarte lijst»). Onder de «grijze lijst» was een dertigtal gecommitteerde jurisdicties opgesomd, waaronder ook de Nederlandse Antillen. Bij het verschijnen van deze lijsten gold als criterium voor het substantieel implementeren van de OESO-normen dat een land ten minste twaalf informatie-uitwisselingverdragen (TIEA’s) of belastingverdragen (DTA’s) met een bepaling conform de laatste versie van artikel 26 van het OESO-modelverdrag uit 2005 moest hebben afgesloten.4 De publicatie van deze lijsten heeft wereldwijd geleid tot een exponentiële groei van het aantal overeengekomen TIEA’s en een snelle toename van het aantal (her)onderhandelingen van belastingverdragen. De Nederlandse Antillen gingen mee in deze ontwikkelingen en stonden ten tijde van het tot stand komen van het onderhavige Verdrag op de «witte lijst» van de OESO. De goedkeuring wordt thans gevraagd voor Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba).

Onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk

Het onderhavige Verdrag kwam tot stand na onderhandelingen tussen de fiscale autoriteiten van de Nederlandse Antillen en vertegenwoordigers van het Verenigd Koninkrijk. Het initiatief tot onderhandelen werd genomen door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen.

De Nederlandse Antillen hebben zich internationaal tegenover de OESO gecommitteerd om te voldoen aan door de OESO gestelde normen van transparantie en uitwisseling van gegevens. Hieraan wordt met het onderhavige Verdrag voldaan. Voor Curaçao is, in navolging van de voormalige Nederlandse Antillen, bovendien van belang, dat TIEA’s in het algemeen en deze TIEA in het bijzonder een opstap kunnen zijn naar een Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting (DTA); Curaçao streeft ernaar zoveel mogelijk DTA’s te sluiten.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Voor het voorliggende Verdrag heeft de tekst van het OESO-modelverdrag van 2002 als basis gediend. De verdragstekst met het Verenigd Koninkrijk komt in grote lijnen overeen met het OESO-modelverdrag. Voor zover de bepalingen van het Verdrag substantieel afwijken van de bepalingen in het OESO-modelverdrag, worden deze verschillen hieronder toegelicht. Dit geldt voor de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 12. Daar waar de bepalingen niet of niet substantieel afwijken van het OESO-modelverdrag, is het daarmee corresponderende OESO-commentaar van overeenkomstige toepassing en wordt voor de toelichting ervan verwezen naar dat commentaar.

Artikel 1 Doelstelling en reikwijdte van het Verdrag

Dit artikel beschrijft het doel en het toepassingsgebied van het Verdrag, namelijk het uitwisselen van voorzienbaar relevante fiscale gegevens ten behoeve van de vaststelling, heffing en inning van belastingen, de invordering en tenuitvoerlegging van belastingvorderingen en het onderzoek naar en de vervolging van belastingzaken.

In het tweede lid is bepaald dat ten aanzien van het Koninkrijk der Nederlanden het Verdrag alleen van toepassing is op de Nederlandse Antillen. Nu de Nederlandse Antillen zijn ontmanteld, is de toepassing overgegaan op Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Dit heeft geen gevolgen voor de status van het Verdrag. Zie voor een verdere toelichting hierop de Koninkrijkspositie hierna onder III.

Artikel 2 Jurisdictie

In tegenstelling tot het OESO-modelverdrag is op verzoek van het Verenigd Koninkrijk in artikel 2 een zinsnede toegevoegd, waarin het gestelde in het OESO-commentaar op artikel 2 van het OESO-modelverdrag wordt verwoord, namelijk dat, informatie wordt uitgewisseld in overeenstemming met dit Verdrag ongeacht of de persoon op wie de informatie betrekking heeft inwoner of onderdaan van een verdragsluitende partij is en of de persoon in wiens bezit de informatie is inwoner of onderdaan van een verdragsluitende partij is. Met deze toevoeging is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 3 Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

Het OESO-modelverdrag laat aan verdragspartijen over te bepalen welke belastingen onder het Verdrag zullen vallen. In het eerste lid worden per partij de belastingwetten opgesomd waarop het Verdrag van toepassing is. In het tweede lid is bepaald dat belastingen die na de ondertekening van dit Verdrag worden ingevoerd en die identiek, dan wel in wezen gelijksoortig zijn met en ter aanvulling of vervanging dienen van de in dit artikel genoemde belastingen, eveneens onder de reikwijdte van dit Verdrag vallen, indien de partijen hierover overeenstemming bereiken. Voor wat betreft de identieke belastingen wordt niet voorzien dat dit in de praktijk tot bezwaren zal kunnen leiden bij de andere partij.

Ten aanzien van het tweede lid kan in relatie tot het Caribische deel van Nederland het navolgende worden opgemerkt. Sinds 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel van toepassing in het Caribische deel van Nederland. In dit nieuwe stelsel is de traditionele Nederlands-Antilliaanse winstbelasting vervangen door de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. Deze heffingen komen niet alleen in de plaats van een in het eerste lid, onderdeel a, opgesomde belasting, maar zijn tevens te beschouwen als een «in wezen gelijksoortige belasting» die na de datum van ondertekening van dit Verdrag zal worden geheven. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Belastingwet BES is het voorgaande duidelijk verwoord, alwaar is gesteld dat «In het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES eilanden (...) de door (...) lichamen behaalde winst niet meer via een traditionele winstbelasting in de belastingheffing (wordt) betrokken. In plaats daarvan wordt (...) de door lichamen behaalde winst forfaitair belast via de vastgoedbelasting en, bij uitdeling, via de opbrengstbelasting. De opbrengstbelasting beoogt alle door lichamen behaalde winst op enig moment te belasten, hetzij bij uitdeling hetzij bij het eindigen van de belastingplicht op de BES-eilanden, door middel van een eindafrekeningsverplichting».5 Dit betekent dat dit Verdrag na de staatkundige hervorming van toepassing zal zijn op de inkomstenbelasting, loonbelasting, vastgoedbelasting en opbrengstbelasting die in het Caribische deel van Nederland zullen worden geheven.

Artikel 4 Begripsomschrijvingen

In dit artikel worden de in het Verdrag gehanteerde begrippen gedefinieerd, die inhoudelijk overeenkomen met het OESO-modelverdrag. De onderdelen b en c van het eerste lid bevatten een omschrijving van het grondgebied waarop het Verdrag van toepassing is. In onderdeel d van het eerste lid worden de competente autoriteiten van de verdragsluitende partijen gedefinieerd. In onderdeel r van het eerste lid is voor de volledigheid, doch in afwijking van het OESO-modelverdrag, een definitie opgenomen van het begrip «onderdaan». Dit begrip is van belang voor de toepassing van artikel 2 en tevens artikel 7, zesde lid, welke laatste voor het overige OESO-conform is.

Artikel 5 Uitwisseling van inlichtingen op verzoek

In dit artikel zijn de belangrijkste uitgangspunten van internationale inlichtingenuitwisseling op verzoek neergelegd. Hoewel dit artikel inhoudelijk niet afwijkt van het OESO-modelverdrag, verdient het desalniettemin een toelichting op enkele onderdelen. Voor het overige wordt verwezen naar het OESO-commentaar bij dit artikel.

Dit artikel bevat de verplichting van de verdragsluitende partijen om inlichtingen op verzoek te verschaffen. Het tweede lid geeft de inspanningsverplichting van de verdragsluitende partijen weer, welke inhoudt dat, indien de voorhanden zijnde informatie niet voldoende is om aan het verzoek om informatie te voldoen, de verplichting bestaat om de gevraagde informatie door middel van alle relevante methoden van informatievergaring te verschaffen. De verplichting hiertoe geldt ook in situaties waarin er geen sprake is van een feit dat zowel volgens de wet van de aangezochte partij als volgens de wet van de vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt (de zogenoemde «double incriminality») of indien de aangezochte partij de informatie zelf niet nodig heeft voor de eigen nationale belastingheffing, maar het verzoek om informatie uitsluitend het belang van de verdragspartner zou dienen. Het zogeheten «domestic tax interest»-beginsel kan derhalve geen grond zijn voor de aangezochte partij om informatieverstrekking te weigeren.

Krachtens het vierde lid hebben de verdragsluitende partijen de verplichting om ervoor te zorgen dat hun competente autoriteiten, voor de doeleinden zoals vermeld in artikel 1, bevoegd zijn informatie op te vragen en uit te wisselen die gehouden wordt door banken en overige financiële instellingen, gevolmachtigden, zaakwaarnemers en agenten. Deze verplichting geldt ook inzake informatie betreffende de uiteindelijk gerechtigden op vennootschappen, trusts, stichtingen en overige rechtspersonen.

Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) hebben geen juridisch beletsel om aan de verplichting voortvloeiende uit het Verdrag te voldoen. Ter nakoming van deze verdragsverplichting is in Hoofdstuk VIII, Afdeling 2 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen6 (hierna ALL) een zestal artikelen opgenomen die de regels en interne procedures van internationale bijstandverlening, waaronder ook de bepalingen met betrekking tot de rechtsbescherming van degenen van wie inlichtingen worden gevraagd, regelt. In de voorlaatste zin van het eerste lid van artikel 1 is bepaald dat het Verdrag de in de nationale wetgeving neergelegde regels of procedures ter bescherming van de rechten van belastingplichtigen onverminderd respecteert. Deze regels of procedures mogen echter niet zo zwaar en tijdrovend zijn dat de informatieverstrekking daardoor onnodig wordt verhinderd of vertraagd. Dit betekent dat de notificatie aan de belanghebbende zoals deze is neergelegd in artikel 62 van de ALL, alsmede de aan deze belanghebbende ter beschikking staande mogelijkheid van beroep tegen het voornemen tot uitwisseling, niet mag leiden tot een onnodige vertraging.

Het vijfde lid bevat de plicht van de verzoekende partij om bij het indienen van het verzoek bepaalde gegevens te overhandigen om de «voorzienbare relevantie» aan te tonen.

Het zesde lid regelt de termijn waarbinnen de competente autoriteit van de aangezochte partij dient te reageren op een verzoek om informatie van de verzoekende partij. Indien de aangezochte partij er niet in geslaagd is de verzochte informatie binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek te verkrijgen en te verstrekken, stelt zij de verzoekende partij van de onmogelijkheid op de hoogte (onderdeel b).

Artikel 7 Mogelijkheid een verzoek af te wijzen

Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting tot informatieverstrekking op verzoek. In afwijking van het OESO-modelverdrag is op verzoek van het Verenigd Koninkrijk expliciet in het derde lid opgenomen dat informatieverstrekking niet geweigerd kan worden wanneer informatie wordt gehouden met het oogmerk een crimineel doel te dienen. Met deze toevoeging wordt niet afgeweken van de inhoud van het OESO-modelverdrag. Immers, volgens het OESO-commentaar op artikel 7, derde lid, valt communicatie tussen een juridische vertegenwoordiger en diens klant slechts onder de bescherming van vertrouwelijke communicatie, indien bedoelde communicatie is verstrekt met het doel om juridisch advies te vragen, dan wel te geven. Een crimineel doel valt hiermee niet te rijmen. Tevens is expliciet opgenomen dat niets in dit artikel een advocaat of een andere erkende juridische vertegenwoordiger kan beletten de naam en het adres van een cliënt te verstrekken indien zulks geen schending van de vertrouwelijkheid vormt.

Artikel 8 Vertrouwelijkheid

In dit artikel wordt aangegeven, dat de vertrouwelijke behandeling van de verkregen informatie geschiedt overeenkomstig de wet en regelgeving van de partij die de informatie heeft aangevraagd. Het beschermingsniveau voor persoonsgegevens verstrekt aan het Verenigd Koninkrijk wordt bepaald door de Europese Richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EEG, PbEG L 281, blz. 31–50). Deze richtlijn geldt voor de Lidstaten van de Europese Unie en dus voor het Verenigd Koninkrijk.

In het Caribische deel van Nederland wordt het beschermingsniveau voor persoonsgegevens geregeld door de Wet bescherming persoonsgegevens BES (Stb. 2010, 349). Voor Curaçao en Sint Maarten worden de door het Verenigd Koninkrijk verstrekte persoonsgegevens gewaarborgd in de Landsverordening bescherming persoonsgevens (voor Curaçao: A.B. 2010, 84 en voor Sint Maarten: A.B. 2010, GT no. 2). Deze komt in grote lijnen overeen met de Wet bescherming persoonsgegevens BES.

Artikel 12 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het Verdrag. Voor de toepassing van het Verdrag wordt onderscheid gemaakt tussen strafrechtelijke belastingzaken en overige belastingzaken. Ten aanzien van strafrechtelijke belastingzaken vindt het Verdrag toepassing met ingang van de dag van inwerkingtreding. Voor overige belastingzaken wordt onderscheid gemaakt tussen belastingen die over een tijdvak worden geheven en tijdstipbelastingen. Voor tijdvakbelastingen vindt het Verdrag toepassing op de eerste dag van het tijdvak dat aanvangt op of na de dag waarop het Verdrag in werking treedt. Op tijdstipbelastingen is het Verdrag van toepassing vanaf de datum van inwerkingtreding. Deze bepaling wijkt hierbij af van de regeling in het OESO-modelverdrag waar voor de inwerkingtreding wordt aangesloten bij de aanvang van een kalenderjaar. Met de in dit Verdrag gekozen tekst kan in voorkomende gevallen eerder dan op basis van het OESO-modelverdrag een beroep op het Verdrag worden gedaan.

Artikel 13 Beëindiging

Dit artikel regelt de beëindiging van het Verdrag, waarbij het van belang is dat in het derde lid wordt bepaald dat de geheimhoudingsplicht (artikel 8) blijft bestaan ten aanzien van alle informatie die is verkregen in het kader van de toepassing van het Verdrag.

III. KONINKRIJKSPOSITIE

Het Verdrag zal, zoals reeds bij de toelichting van artikel 1, tweede lid, is vermeld, voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, alleen gelden voor Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland. De staatkundige hervorming – waarbij het land de Nederlandse Antillen is opgeheven, Bonaire, Sint Eustatius en Saba elk een openbaar lichaam van Nederland zijn geworden en Curaçao en Sint Maarten de status van zelfstandig land binnen het Koninkrijk hebben verkregen – heeft geen gevolgen voor de status van verdragen die ten behoeve van de Nederlandse Antillen met derde landen zijn gesloten. De internationaalrechtelijke verplichtingen voortvloeiende uit het Verdrag gaan van rechtswege over op Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland.

De minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans


X Noot
1

OESO, «Towards a Global Tax co-operation: Progress in Identifying and Eliminating Harmful Tax Practices», juni 2000

X Noot
2

Voor de tekst van dit model, inclusief de toelichting, zie: http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf

X Noot
3

Het model van de zogenaamde Double Taxation Agreement (DTA); zie hiervoor: http://www.oecd.org/document/53/0,3343,en_2649_33767_33614197_1_1_1_1,00.html

X Noot
4

Zie hiertoe: OESO, Overview of the OECD’s Work on Countering International Tax Evasion, Parijs 28 september 2009, beschikbaar via. http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/43757434.pdf.

X Noot
5

Kamerstukken II 2009/10, 32 189, nr. 7, blz. 26.

X Noot
6

P.B. 2001, no. 89, zoals laatst gewijzigd bij Landsverordening van 17 december 2007, P.B. 2007, no. 110.

Naar boven