33 519 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten in verband met de uitvoering van diverse maatregelen, aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs)

Nr. 50 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 april 2013

Met deze brief voldoe ik aan mijn toezegging aan uw Kamer om een nadere toelichting te geven op de toelating van een mbo’er tot het hoger beroepsonderwijs, die deel uitmaakt van het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstuk 33 519).

Allereerst benadruk ik dat ik het van groot belang acht dat mbo’ers kunnen doorstromen naar hbo. Het toegangsrecht van mbo’ers blijft in principe intact; er worden zo weinig mogelijk beperkingen opgelegd. Wel kan verbetering in die doorstroming worden aangebracht door nadere eisen te stellen aan de toelating.

Hieronder zal ik ingaan op wat wordt verstaan onder het woord verwantschap, hoe en waarom dit soort eisen voor mbo’ers worden geïntroduceerd, de mogelijkheid tot doorstroom voor mbo’ers die niet aan de nadere vooropleidingseisen voldoen en tot slot het verdere proces dat mij voor ogen staat.

Verwantschap, vooropleiding en slagingskans

Ik constateer dat er door het woord verwantschap een ander beeld is ontstaan dan beoogd. Het beeld dat ik heb, wil ik graag verhelderen. Het doel van nadere vooropleidingseisen is ervoor te zorgen dat een student voldoende geëquipeerd is om een opleiding in het hoger onderwijs succesvol te kunnen afronden. Dit soort eisen bestaat al voor instroom uit het voortgezet onderwijs. Daar is in sommige gevallen een bepaald profiel of een bepaald vak nodig om te worden toegelaten tot een opleiding. Ter illustratie, om toegelaten te worden tot de lerarenopleiding Duits in het hbo, moet men het vak Duits hebben gehad in het voortgezet onderwijs en voor een Geneeskunde-opleiding moet een gegadigde in het voorgezet onderwijs een Natuur en Techniekprofiel met biologie of een Natuur en Gezondheidprofiel met natuurkunde hebben gevolgd. Maar in andere gevallen wordt een aankomend student zondermeer toegelaten met een havo- of vwo-diploma, zonder dat er nadere vooropleidingseisen gelden. Voor de opleiding Journalistiek en de opleiding HBO-rechten bijvoorbeeld, gelden geen eisen ten aanzien van een profiel of vak. Iedereen met een havo- of vwo-diploma wordt daar toegelaten. Omgekeerd geldt voor een gegadigde met het profiel Natuur en Techniek dat deze veel opleidingen in het hbo kan volgen, bijvoorbeeld de opleiding Elektrotechniek en de opleiding Culturele en maatschappelijke vorming. Eisen stellen is geen doel op zich. Eisen worden alleen dan gesteld, als het zinvol is met het oog op de slagingskans in de opleiding in het hbo. Op vergelijkbare wijze als deze eisen zijn gesteld voor instroom uit het voortgezet onderwijs, wil ik dat ook voor mbo instroom regelen (op een hoger abstractieniveau).

Onder verwantschap versta ik dus niet een enge interpretatie van verwantschap in die zin dat mbo’ers van economie-opleidingen alleen door mogen stromen naar economie-opleidingen in het hbo. Ik zie het breder. De cijfers over rendement en studiesucces vormen een belangrijke indicator om inzicht te krijgen in hoeverre een mbo’er voldoende geëquipeerd is om de hbo-opleiding succesvol af te ronden. In het artikel uit het wetsvoorstel waarin nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers worden geregeld, wordt overigens niet gesproken van het woord verwantschap. Daarin staat alleen dat bij ministeriële regeling eisen kunnen worden gesteld in verband met de gewenste aansluiting van het mbo naar een bepaalde (groep van) opleiding(en) in het hbo. Verwantschap is alleen opgenomen in de memorie van toelichting om aan te geven dat studenten niet onnodig worden beperkt in hun studiekeuze, dat het toegangsrecht voor mbo’ers wordt behouden en, in het belang van student èn instelling, wel wordt geborgd dat een student over voldoende bagage beschikt om de opleiding redelijkerwijs succesvol te kunnen afronden. Ik ben van oordeel dat er geen aanleiding is om aan mbo’ers in zijn algemeenheid meer ruimte te geven voor doorstroom naar het hbo dan er is voor instroom uit het voortgezet onderwijs. In beide gevallen heb ik de slagingskans van de student voor ogen, zonder de toelatingsmogelijkheden onnodig in te perken.

Advies Onderwijsraad

Gisteren heb ik verwezen naar het rapport van de Onderwijsraad «De weg naar de hogeschool»1. De raad gebruikt het begrip verwantschap. In dat rapport wordt op de pagina’s 26 en 27 ingegaan op het succes van de mbo’ers in het hbo.

Uit het advies blijkt het volgende: het cohort 2003 laat zien dat mbo-instromers vanuit de sectoren techniek, landbouw en zorg & welzijn een hoger rendement halen in de verwante sectoren dan in de niet-verwante sectoren. Voor de sector zorg & welzijn is het verschil 21%, voor de sector techniek is het verschil 14% en voor de sector landbouw 11%. Mbo’ers met een vooropleiding economie daarentegen doen het beter in de niet-verwante dan in de verwante opleidingen met een verschil van 2,5%. De raad stelt: «Lastig in dit verband is dat weliswaar verwante en niet-verwante sectoren wellicht formeel als te onderscheiden entiteiten zijn te beschouwen, maar dit onderscheid op opleidingenniveau genuanceerd ligt. (...) Voorlopig is er op deze gronden geen harde causaliteit vast te stellen tussen verwantschap en studiesucces. Het verschil in rendement tussen verwant en niet-verwant op het niveau van de opleidingen zou een zuiverder meetniveau kunnen vormen om hierover onderbouwde uitspraken te doen.» De raad verbindt hieraan de conclusie dat de huidige cijfers geen aanleiding vormen om beperkingen aan te brengen in het algemene instroomrecht vanuit mbo-opleidingen (niveau 4) in het hoger beroepsonderwijs. Ook gegevens uit het bericht van HOP geven aan dat er geen sprake is van zo’n direct causaal verband.

Ik constateer op grond van bovenstaande gegevens dat er geen harde causaliteit tussen verwantschap en studiesucces, maar dat er wel sprake is van een correlatie.

Deficiëntieonderzoek

Ten slotte wijs ik nadrukkelijk op de rol die elke individuele hogeschool kan spelen. Als een mbo-student niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen heeft hij geen toelatingsrecht. Maar de instelling kan hem een toets laten doen om na te gaan of hij desalniettemin voldoet aan eisen die overeenkomen met de nadere vooropleidingseisen en dus wel geëquipeerd is voor de opleiding. Dan kan de instelling hem alsnog toelaten.

Proces

Bij de totstandkoming van de minsteriele regeling, waarin ik de nadere vooropleidingseisen opneem, zal ik me in ieder geval baseren op de volgende uitgangspunten:

  • de inhoudelijke aansluiting;

  • de rendement en uitvalscijfers en

  • een brede doorstroommogelijkheden daar waar het kan.

Over de invulling van de nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers heeft overleg met de Vereniging Hogescholen en de MBO-Raad plaatsgevonden. De uitgangspunten voor het vormgeven van de nadere vooropleidingseisen worden door de beide raden gedeeld. Ik zal mij, bij concretisering van de eisen, laten adviseren door experts.

Voor die experts zal ik contact opnemen met de HBO-raad, MBO-raad, en lokale initiatieven die zich bezighouden met de doorstroom van mbo naar hbo en studentenorganisaties. Ik denk daarbij aan het inrichten van een werkgroep met experts die mij adviseren over een concrete invulling.

Het is mijn streven is om de ministeriële regeling met concrete nadere vooropleidingseisen voor mbo’ers aan u voor te leggen. Ik zal de regeling pas in werking laten treden als uw Kamer daarover haar oordeel heeft kunnen geven.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Onderwijsraad (November 2009), «De weg naar de hogeschool» TK 2009–2010, bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 37.

Naar boven