Algemeen
Naar aanleiding van de memorie van antwoord hebben de leden van de fractie van GroenLinks
enkele aanvullende vragen gesteld. Deze worden hierna beantwoord.
De fractieleden van GroenLinks vragen waarom geen inzicht kan worden verschaft in
de effecten van de huidige heffingssystematiek en de gevolgen van de voorgestelde
wijzigingen voor de vorm en omvang van de soorten vervuiling. Zij vragen hoe anders
gevolg gegeven kan worden aan het beginsel «de vervuiler betaalt».
De industriële lozingen van zware metalen zijn in de aflopende decennia aanzienlijk
afgenomen. Werd in 1990 nog 112.300 kg per jaar van deze stoffen op rijkswateren geloosd,
in 2010 was deze hoeveelheid gereduceerd tot 10.455 kg per jaar. Welk deel van de
afname te danken is aan de voorschriften in de lozingsvergunningen en welk deel aan
het heffen van verontreinigingsheffing is niet aan te geven.
Door het afnemen van de lozingen is de opbrengst van de verontreinigingsheffing die
aan deze stoffen is toe te schrijven, evenredig afgenomen. In 2010 bedroeg de opbrengst
voor het Rijk van de heffing op industriële lozingen van zware metalen nog slechts
ca. 1 miljoen euro, terwijl de kosten van meting, bemonstering en analyse voor de
heffingplichtigen en de controlekosten van de waterbeheerders tezamen ca. 0,45 miljoen
bedroegen. Vanwege de onbalans tussen kosten en baten wordt voorgesteld de heffing
op zware metalen te beëindigen. Om dezelfde reden is in het verleden afgezien van
heffing ter zake van andere specifieke verontreinigende stoffen.
Als de heffing op zware metalen komt te vervallen, blijft voor het lozen van deze
stoffen een watervergunning vereist. Voor de lozing van zware metalen gelden emissiegrenswaarden.
Deze worden vertaald in vergunningvoorschriften, die de lozers in acht moeten nemen.
Dit stelsel van vergunningverlening voorkomt dat de omvang van de lozingen toeneemt
en zorgt ervoor dat het tegengaan van lozing van vervuilende stoffen steeds gebeurt
volgens de nieuwste stand der techniek.
De bedrijven die zware metalen lozen in het oppervlaktewater, zijn bedrijven die ook
andere vervuilende (zuurstofbindende) stoffen lozen. Als de heffing op zware metalen
is komen te vervallen, worden zij nog steeds in de heffing betrokken voor deze zuurstofbindende
stoffen. Zij gaan daarvoor ook meer aan het Rijk betalen, omdat het tarief voor de
rijksheffing wordt verhoogd. Deze bedrijven blijven dus voor hun lozingen betalen,
alleen wordt de grondslag van de heffing vereenvoudigd. Op deze manier wordt nog steeds
invulling gegeven aan het beginsel «de vervuiler betaalt».
De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat het belangrijk is dat het kabinet
niet alleen ad hoc om advies vraagt, maar ook ongevraagd geattendeerd wordt op onderwerpen
waar geen of onvoldoende aandacht aan wordt besteed.
Zij vragen of gewezen leden van de CAW daarbij een expliciete rol kan worden toegekend.
De meerderheid van de leden van de CAW is of was werkzaam aan een universiteit. Zij
publiceren regelmatig over aan waterwetgeving gerelateerde onderwerpen, bijvoorbeeld
in de vorm van annotaties van jurisprudentie, een commentaar op een wetsvoorstel of
een visie op de implementatie van een richtlijn. Met enige regelmaat verschijnt een
onder hun begeleiding geschreven proefschrift. Van de daarin – ongevraagd gegeven
– adviezen zal het kabinet ook na de opheffing van de CAW met belangstelling kennis
blijven nemen.
Zoals in de memorie van antwoord is vermeld, zal nog worden bekeken of een lid van
de voormalige CAW kan toetreden tot de geassocieerde leden van Rli en zo zou kunnen
bijdragen aan de gevraagde en ongevraagde adviezen van deze raad. Voormalige leden
van de CAW kunnen eventueel ook als externe deskundige door de Rli aan een adviescommissie
worden toegevoegd.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen