33 503 Wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (aanvulling en verbetering; vereenvoudiging van de verontreinigingsheffing; opheffing van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 mei 2013

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Waterwet en enkele andere wetten (aanvulling en verbetering; vereenvoudiging van de verontreinigingsheffing; opheffing van de Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving).

Hierbij beantwoord ik de door de leden van de vaste commissie gestelde vragen en geef ik de gevraagde toelichting. Daarbij wordt zoveel mogelijk de volgorde van het verslag gevolgd. Ik spreek de verwachting uit dat met de beantwoording van de vragen de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende is voorbereid.

Uitvoering motie-Madlener

De leden van de VVD-fractie vragen waar de grens ligt tussen een «beperkte» tariefstijging en een «hoge» tariefstijging. In de tweede plaats vragen deze leden of er nog andere bedrijven zijn die meer gaan betalen aan de verontreinigingsheffing, naast de bedrijven die alleen zuurstofbindende stoffen lozen, en hoeveel meer zij gaan betalen. Ten slotte vragen de leden hoe het voornemen om het tarief per vervuilingeenheid te laten stijgen ervoor zorgt dat negatieve effecten voor waterkwaliteitsbeheer worden voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten op welke manier wordt gerechtvaardigd dat door deze maatregel een lastenverschuiving plaatsvindt, waardoor bedrijven die nagenoeg uitsluitend zuurstofbindende stoffen lozen, gaan betalen voor bedrijven die veel zware metalen lozen. Voorts vragen deze leden waarom de regering het billijk acht om het tarief per vervuilingseenheid te laten stijgen. Ten slotte vragen de leden waarom de regering tot doel heeft om de totale heffingsopbrengst gelijk te houden, terwijl de leden van mening zijn dat de heffingsopbrengst een middel is en niet een doel op zich.

Het huidige tarief voor de verontreinigingsheffing van het Rijk is vastgesteld in 2009. Met het nu voorliggende voorstel wordt beoogd de opbrengst van de heffing als geheel gelijk te houden. De opbrengst van de heffing komt ten goede aan het waterkwaliteitsbeheer, dus daarmee blijft het voor RWS beschikbare budget gelijk, ondanks het vervallen van de heffing op zware metalen.

Gemiddeld is er geen sprake van een tariefstijging. Wel treedt er een lastenverschuiving binnen de groep van heffingplichtige bedrijven op. Dit heeft tot gevolg dat voor de bedrijven die uitsluitend zuurstofbindende stoffen lozen, de heffing maximaal met 5% zal stijgen. Voor de meeste bedrijven zal deze stijging geheel of gedeeltelijk gecompenseerd worden door het wegvallen van de heffing op zware metalen.

De zuurstofbindende stoffen zijn de enige stoffen die nog aan een heffing in het kader van de verontreinigingsheffing onderworpen worden. Er zijn dus geen andere bedrijven die meer gaan betalen dan de bedrijven die deze stoffen lozen.

Het betreft voor een gedeelte van de bedrijven een stijging van maximaal 5%, voor het eerst sinds 2009. Dit wordt acceptabel geacht ten opzichte van het voordeel van de vereenvoudiging. Overigens is het tarief sindsdien ongewijzigd gebleven; er is de afgelopen jaren geen inflatiecorrectie toegepast.

Het doel van de afschaffing van de heffing op zware metalen is niet een lastenverlichting, maar een vereenvoudiging van de verontreinigingsheffing. Daarnaast komt de opbrengst van de verontreinigingsheffing ten goede aan het waterkwaliteitsbeheer. Dit beheer moet op peil gehouden kunnen worden.

De leden de van de D66-fractie vragen waarom afschaffing van de heffing op zware metalen en zouten niet zal leiden tot toename van de lozing van deze stoffen, terwijl de prikkel om te saneren hiermee vervalt.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de SP-fractie vragen waarom de regering verwacht dat afschaffing van de verontreinigingsheffing voor zware metalen/zouten niet zal leiden tot toename van deze stoffen in het oppervlaktewater wanneer er geen financiële consequenties meer zitten aan minder lozen. Voorts vragen deze leden of de regering kan aangeven hoe met vereenvoudiging van de regeling verontreinigingsheffing uitvoering wordt gegeven aan het uitgangspunt van artikel 9 van de Kaderrichtlijn Water (KRW): de vervuiler betaalt voor waterdiensten en dan met name de grootste vervuilers betalen het meest. Ook de leden van de CDA-fractie vragen naar dit principe.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de gevolgen voor de waterkwaliteit zullen zijn nu bedrijven die zware metalen en zouten lozen, worden vrijgesteld van heffing in vergelijking met gevolgen van het lozen van zuurstofbindende stoffen. Tevens vragen zij, evenals de leden van de SP-fractie, waarom de regering van mening is dat door het afschaffen van de heffing er geen extra lozingen zullen plaatsvinden.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de afname van het lozen van zware metalen te danken is aan de prikkel van de heffing en vragen zich af waarom de prikkel wordt losgelaten en tevens het principe van «de vervuiler betaalt». Tevens missen zij een onderbouwing van het gestelde dat het lozen van zouten op oppervlaktewater zelden grote milieubezwaren oplevert.

Op het moment dat de heffing op het lozen van verontreinigende stoffen werd ingesteld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) (1970), waren de lozingen nog zo omvangrijk dat dit regelmatig leidde tot zuurstofloosheid van het oppervlaktewater. Gekozen is toen voor een algemene grondslag, te weten zuurstofbindende stoffen, aangezien het toerekenen van kosten aan lozingen van specifieke stoffen ondoenlijk is. Een heffing op specifieke stoffen zou betekend hebben dat voor al die stoffen ook geanalyseerd zou moeten worden, waardoor hoge kosten zouden ontstaan voor zowel heffingplichtigen als waterkwaliteitsbeheerders.

Toen in de loop van de tijd de kennis over verontreinigende stoffen toenam, bleken de zware metalen een specifiek probleem te vormen. In eerste instantie vormde de verontreiniging van het zuiveringsslib dat bij de biologische zuivering van stedelijk afvalwater vrijkomt het probleem. Later kwam daar de verontreiniging van waterbodems bij, waardoor extra kosten gemaakt moesten worden voor de verwerking ervan. Om die reden is in 1993 een aantal zware metalen toegevoegd aan de heffingsgrondslag van de heffing van het Rijk. Waterschappen hadden op grond van hun eigen verordeningsbevoegdheid in sommige gevallen al een heffing op zware metalen ingesteld.

Het beginsel «de vervuiler betaalt» van artikel 9 van de Kaderrichtlijn Water wordt met de vereenvoudiging van de verontreinigingsheffing niet losgelaten. De heffing voor lozingen op oppervlaktewateren blijft immers bestaan. Alleen de grondslag waarop de heffing is gebaseerd, wordt vereenvoudigd. Zoals hierboven is aangegeven, is het onmogelijk om alle stoffen in de heffing te betrekken. Uit oogpunt van doelmatigheid wordt alleen gekozen voor zuurstofbindende stoffen.

De heffing heeft, naast de vergunningvoorschriften, zeker bijgedragen aan sanering. Bedrijven hebben in de afgelopen jaren veelal een efficiëntere bedrijfsvoering geïntroduceerd dan wel bij de bedrijfsprocessen de best beschikbare techniek toegepast. Hierdoor kunnen zij voldoen aan de voorschriften die worden gesteld bij vergunningverlening. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat bedrijven deze aanpassingen in het bedrijfsproces ongedaan zullen maken nu de heffing op de lozing van zware metalen komt te vervallen.

Ten aanzien van de lozingen van zware metalen blijft de watervergunning wel in stand. Voor de zware metalen zijn, naast andere stoffen, emissiegrenswaarden vastgesteld met het oog op het bereiken van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water. Deze grenswaarden zijn vertaald in vergunningvoorschriften en algemene regels, die door lozers in acht moeten worden genomen. De waterkwaliteitsbeheerders controleren deze lozingen in het kader van hun toezichts- en handhavingstaak. Op deze wijze blijft het lozen van zware metalen gereguleerd. Dus ondanks de vereenvoudiging van de heffing wordt niet verwacht dat er een toename zal plaatsvinden van lozing van deze stoffen in het oppervlaktewater.

Het opnemen van zouten in de heffing op grond van de Wvo werd met name ingegeven door de negatieve effecten van zouten op beton. Deze heffing vond namelijk plaats voor lozingen op zowel oppervlaktewater als de riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). De Wvo-heffing is door de Wet modernisering waterschapsbestel gesplitst in een zuiveringsheffing (voor lozing op de riolering) en een verontreinigingsheffing (voor lozing op oppervlaktewater).

Bij de nu voorgestelde aanpassing van de Waterwet wordt ervoor gekozen de vereenvoudiging van de heffing mee te nemen. Hier geldt onverkort dat regulering van de lozingen via vergunningvoorschriften of algemene regels gewoon in stand blijft.

Zouten zijn stoffen die in verhouding tot zware metalen of organische microverontreinigingen een zeer beperkt effect op het milieu hebben.

Zouten kunnen wel plaatselijke effecten veroorzaken, indien zij in hoge concentraties worden geloosd. Deze effecten worden snel teniet gedaan door verdunning en doorspoeling van het oppervlaktewater. Geconcentreerde zoute afvalwaterstromen worden gecontroleerd geloosd op zout oppervlaktewater. Lozingen op oppervlaktewater worden door middel van een vergunningenstelsel en algemene regels gereguleerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering cijfermatig kan onderbouwen dat extra kosten veroorzaakt door lozingen van zware metalen en zouten tot het verleden behoren.

De kosten die samenhingen met lozingen van zware metalen werden vooral veroorzaakt door de hogere verwerkingskosten van baggerspecie, aangezien de metalen zich hechten aan waterbodems. Lozingen in Nederlandse wateren voldoen nu in zijn algemeenheid aan de eisen die de Kaderrichtlijn Water daaraan stelt. Daardoor vindt in het algemeen geen nieuwe verontreiniging van waterbodems plaats. Bij baggeren van waterbodems hoeven daarom ook geen extra kosten gemaakt te worden voor de verwerking ervan.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder wat de balans is tussen perceptiekosten voor de waterbeheerder en administratieve lasten voor bedrijven enerzijds en opbrengst van heffing anderzijds.

In de Memorie van Toelichting is aangegeven dat de totale maatschappelijke kosten die verband houden met de heffing ter zake van zware metalen jaarlijks 0,45 miljoen euro bedragen. Dit zijn de kosten van de heffingplichtigen en de waterbeheerders tezamen. De heffingplichtigen zijn voor het merendeel bedrijven. De kosten die voor rekening komen van de waterbeheerders, houden verband met hun controletaak op de heffing. De opbrengst van de heffing op industriële lozingen van zware metalen bedraagt circa 1 miljoen euro. De gezamenlijke kosten bedragen dus ongeveer 45% daarvan.

De leden van de SP-fractie vragen waaruit het onderzoek naar de mogelijkheden van vereenvoudiging van de verontreinigingsheffing dat wordt vermeld in de brief van 6 juli 2010 (Kamerstuk 27 625, nr. 168), heeft bestaan en op welke wijze daar invulling aan is gegeven.

Door de Waterdienst van Rijkswaterstaat is onderzocht wat de mogelijkheden zijn om de verontreinigingsheffing aan te passen en te moderniseren. De basis voor de onderzochte mogelijkheden zijn eerdere onderzoeken (Commissie Zevenbergen, Financieringsstructuur integraal waterbeheer, 1992), meningen van actoren in het veld en voorbeelden uit andere landen. Daarbij is ook aangegeven welke Europeesrechtelijke en uitvoeringstechnische aspecten aan deze opties kleven (A. Jolink (UvU), Legal implications of introducing economic instruments in the field of European and Dutch water management, januari 2010).

Gezien de uitkomsten van het onderzoek is er geen reden het systeem ingrijpend te wijzigen. Ingrijpende wijzigingen stuiten op juridische bezwaren en gaan al snel gepaard met meer administratieve en bestuurlijke lasten. Bovendien komt de systematiek van de verontreinigingsheffing in grote lijnen overeen met de systematiek zoals die in de ons omringende landen wordt gebezigd (Effluent Charging Systems in EU Member States, 2001).

Wel is er aanleiding om, onder meer ter vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven, een aantal wijzigingen in de regelgeving aan te brengen.

In de eerder genoemde brief van 6 juli 2010 heeft de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat laten weten wat de conclusies naar aanleiding van het onderzoek waren. In de brief is aangegeven dat een algehele vrijstelling van de heffing van puntbronnen niet wenselijk is, maar dat de heffing op zware metalen wel zal worden beëindigd. Het lozen van verontreinigende stoffen als zodanig is hiermee niet vrijgesteld.

In de brief is tevens aangegeven dat verbetering mogelijk is ten aanzien van de analysemethoden die worden gebruikt bij het meten van de aanwezige vervuilende stoffen in water. Naar aanleiding hiervan zal de Waterregeling worden aangepast.

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering bedoelt met de conclusie dat de heffing op zware metalen niet meer doelmatig is.

Het niet meer doelmatig zijn zit in de relatief hoge kosten van bemonstering en analyse ten opzichte van de lage uitkomsten van aanwezigheid van zware metalen in het afvalwater.

Toen de heffing werd ingesteld, waren de lozingen nog erg omvangrijk. Inmiddels zijn ze gesaneerd. Dit wordt geïllustreerd door het onderstaande overzicht van de hoeveelheden zware metalen afkomstig uit industriële lozingen.

Industriële lozingen op rijkswateren, boven drempelwaarde1, in kilogrammen per jaar.

1990

1995

2000

2005

2010

112.330

50.530

39.495

26.040

10.455

Bron: www.emissieregistratie.nl , emissies

X Noot
1

Als uitvloeisel van de E-PRTR verordening nr. 166/2005 worden vanaf 2007 drempelwaarden voor o.m. zware metalen gehanteerd, waaronder bedrijven de emissies niet langer hoeven te rapporteren.

Met het afnemen van de lozingen van zware metalen is de opbrengst van de heffing op deze stoffen evenredig afgenomen. De kosten voor meten en bemonstering zijn echter niet afgenomen. Zolang zware metalen in de heffing worden betrokken, moet via meten en bemonstering in alle lozingen worden bepaald of deze stoffen al dan niet in het afvalwater voorkomen. Dit heeft ertoe geleid dat inmiddels in totaal 0,45 miljoen euro per jaar door bedrijfsleven en overheid uitgegeven wordt aan meten en bemonsteren voor een heffingopbrengst van 1 miljoen euro per jaar. Dit is in de ogen van de regering niet doelmatig meer.

De leden van de SP-fractie missen een cijfermatige onderbouwing van de stelling dat de opbrengst van de heffing op zouten niet opweegt tegen kosten ervan.

Zoals vermeld in de memorie van toelichting kunnen op grond van de Waterwet alleen waterschappen een heffing op zouten opleggen. Er zijn vier waterschappen die heffen ter zake van zouten. Het aantal aanslagen dat nog wordt opgelegd en de opbrengst daarvan, is zeer beperkt.

Waterschappen kunnen overigens nog wel een heffing (blijven) opleggen voor zoutlozingen op hun rioolwaterzuiveringsinstallaties. Dit vanwege het feit dat zouten schade kunnen veroorzaken aan de mechanische installaties en aan de betonconstructies.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze in de toekomst aan vergunningvoorwaarden of algemene regels zal worden getoetst.

Op dit moment is in hoofdstuk 6 van de Waterwet geregeld dat een vergunning vereist is voor het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. In plaats van de vergunningplicht kunnen ook algemene regels gesteld zijn. In hoofdstuk 8 van deze wet is de handhaving van vergunningen en algemene regels opgedragen aan de waterbeheerders. In de in voorbereiding zijnde Omgevingswet zullen vergelijkbare artikelen opgenomen worden ten aanzien van het toezicht en de handhaving.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe hoog de kosten van controle op de naleving van de vergunningvoorwaarden zijn; zijn deze lager dan de kosten van de heffing op het lozen van zware metalen en zouten?

Het toezicht op de naleving van vergunningen voor lozingen berust bij de waterbeheerder. Met het afnemen van de lozingen van zware metalen zijn de analysekosten voor de naleving van de vergunning ook teruggebracht, omdat er geen analyses meer worden verricht op stoffen die toch niet (meer) in de lozingen voorkomen.

Hier zit een belangrijk verschil met de analysekosten ten behoeve van de heffing. Ook bij lozingen van metalen die door sanering onder de drempelwaarde voor de heffing (franchise) zijn gekomen blijft het op fiscaaljuridische gronden noodzakelijk, zowel voor de heffingplichtige als voor de waterbeheerder, om de metingen uit te voeren. Er moet in de huidige situatie namelijk aangetoond worden dat deze metalen daadwerkelijk onder de drempelwaarde (franchise) blijven.

De leden van de D66-fractie vragen hoe en op welke termijn de cuvettenmethode mogelijk wordt gemaakt bij lozingen in wateren beheerd door waterschappen.

De Waterregeling zal worden gewijzigd met dezelfde ingangsdatum als dit wetsvoorstel. Daarmee wordt de meetmethode voor het Rijk vastgesteld. Gelijktijdig zal er bij de waterschappen op worden aangedrongen de methode ook op te nemen in de modelkeur.

Leden van de ChristenUnie vragen of nog andere verbetervoorstellen voor de bepalingen over de verontreinigingsheffing bekend zijn bij de regering en of deze alsnog kunnen worden meegenomen in voorliggend voorstel, bijvoorbeeld het aanpassen van definities die de praktijk van het waterschapswerk kunnen vergemakkelijken.

De regering is bekend met de bedoelde verbetervoorstellen. De voorstellen zijn voor een groot deel nauw verweven met bepalingen of terminologie in andere onderdelen van het waterrecht. Aanpassing is in de meeste gevallen dan ook complex dan wel kan leiden tot onduidelijkheid op andere plaatsen. Dit gevolg acht de regering ongewenst en daarom is ervoor gekozen deze voorstellen op dit moment niet mee te nemen in het huidige wetsvoorstel. Het niet verwerken van de verbetervoorstellen heeft tot op heden ook niet geleid tot grote problemen in de uitvoeringspraktijk, juridische problemen of rechtszaken.

Indien de verbetervoorstellen nu alsnog zouden moeten worden meegenomen in het huidige wijzigingsvoorstel zal dit tot vertraging van de behandeling leiden. De regering beoogt de aanpassing van de verontreinigingsheffing per 1 januari 2014 effectief in te voeren. Indien deze datum niet gehaald wordt, betekent dit vrijwel automatisch uitstel tot 1 januari 2015 omdat het splitsen van een heffingjaar in twee delen met verschillende tarieven tot extra kosten leidt.

Bij de totstandkoming van de Omgevingswet worden de heffingen op het gebied van het omgevingsrecht, dus ook de heffingen uit de Waterwet, meegenomen. Uiteraard zullen in het traject van totstandkoming de bedoelde verbetervoorstellen opnieuw worden bekeken op bruikbaarheid en haalbaarheid.

Opheffing Commissie van Advies inzake de Waterstaatswetgeving

De leden van de VVD-fractie willen evenals de leden van de fracties van de SP, D66 en de ChristenUnie, graag weten welke besparing het opheffen van de CAW oplevert. De leden van de SP-fractie verwachten een uitgebreide toelichting op de opheffing van de CAW.

Het voornemen tot opheffing van de CAW is voortgekomen uit een bredere doorlichting van adviescommissies en raden, in het kader van het regeerakkoord Rutte I, met als doel vereenvoudiging van de adviesstructuur en kostenbesparing. Bij deze brede afweging is besloten tot opheffing van de CAW per 1 januari 2014.

De kostenbesparing die met de opheffing van de CAW bereikt wordt, is komt tegemoet aan de algemene wens tot kostenbesparing die aan de brede doorlichting ten grondslag heeft gelegen. Het gaat bij de CAW om ca. 100.000 euro per jaar.

De leden van de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie vragen of de CAW zal voortbestaan tot de invoering van de Omgevingswet, indien de invoering van deze wet op zich laat wachten en wat de argumenten zijn om dit niet te doen.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier de kennis van de CAW aan de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI) wordt overgedragen en geborgd.

De leden van de D66-fractie vragen om een analyse van de problemen die zich voordoen met de CAW. Voorts vragen deze leden waarom het werkprogramma van de CAW bij de RLI wordt ondergebracht. Zij vragen of de RLI voldoende middelen heeft om deze taken over te nemen dan wel of er uitbreiding van de middelen zal plaatsvinden. Ten slotte vragen de leden of het werkprogramma van de RLI wordt uitgebreid.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de kennis van de CAW voor de lange termijn wordt geborgd.

De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een analyse van de toegevoegde waarde van de CAW in de afgelopen jaren en van de mate waarin andere adviesorganen de komende jaren vergelijkbare expertise kunnen inzetten. Daarnaast ontvangen de leden graag een reactie op de vraag waarom een aparte adviescommissie voor het waterstaatsrecht niet meer voor de hand ligt omdat de Waterwet op zal gaan in de Omgevingswet.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt als het toegezegde advies van CAW op de Omgevingswet pas later kan worden opgesteld dan 1-1-2014 en of kan worden gegarandeerd dat de CAW hoe dan ook advies uitbrengt.

De keuze voor opheffing per 2014 is ingegeven door het feit dat een grote integratie van wetgeving in gang is gezet, waar ook de Waterwet deel van uitmaakt. Volgens de eerder gemaakte planning van deze Omgevingswet is de CAW, indien zij voortbestaat tot 2014, nog in staat zijn om te adviseren over het voorstel voor de Omgevingswet. Dat is ook inderdaad het geval: de CAW heeft op 26 april jl. advies uitgebracht over de toetsversie van de Omgevingswet. Bovendien valt de datum van 1 januari 2014 samen met het einde van de zittingsduur van de huidige leden. Dat is om die reden een natuurlijk moment voor een dergelijk besluit.

Vanwege het opgaan van de Waterwet in de Omgevingswet is ook besloten tot terughoudendheid met verdere aanpassing en van de Waterwet in de tussentijd. Al met al is de verwachting dat op het terrein van het waterbeheer weinig tot geen zelfstandige nieuwe wetgeving meer te verwachten is. In het kader van de integratiegedachte die ten grondslag ligt aan de Omgevingswet is het daarom moeilijk te verdedigen dat voor dit terrein een separate adviescommissie noodzakelijk blijft.

De Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur zal als algemeen adviesorgaan van het ministerie jaarlijks adviseren over een aantal gekozen onderwerpen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven kan de Omgevingswet een van deze onderwerpen vormen.

Daarnaast kunnen ad hoc adviezen worden ingewonnen over de verschillende onderwerpen van de Omgevingswet bij op dat gebied specifieke deskundigen – dus ook met betrekking tot water. De specialisten die nu zijn benoemd in de CAW zullen in de toekomst naar verwachting ook beschikbaar blijven om hetzij als tijdelijk lid van de RLI over een specifiek onderwerp hetzij via een gerichte opdracht te adviseren indien het ministerie hieraan behoefte heeft.

Op het gebied van waterbeleid blijft de Adviescommissie Water als deskundige instantie het te raadplegen orgaan.

De bestaande deskundigheid op het terrein van het waterrecht zal niet door het opheffen van de CAW verloren gaan.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom er destijds (kabinetsbrief van 11 mei 2011) niet voor is gekozen de CAW op te heffen.

In de kabinetsbrief is aangegeven dat de CAW een van de adviesorganen was die zou blijven bestaan na herziening van het adviesstelsel. Per abuis zijn de CAW en de Adviescommissie Water door elkaar gehaald. In de brede afweging is namelijk besloten dat de Adviescommissie Water (Acw) wel zou blijven bestaan.

Voorbereiding en artikelsgewijs

De leden van de SP-fractie vragen waarom de VNG niet deelgenomen heeft tijdens de voorbereiding maar wel tijdens consultatiefase.

De voorbereiding van de wijziging van de Waterwet is besproken in het coördinatieoverleg Waterwet waarbij in ieder geval de koepels zijn uitgenodigd, waaronder de VNG. De in deze wijziging vervatte onderwerpen raken de taken en belangen van de VNG slechts in geringe mate.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er voor gekozen is voor nadere regeling van het bepaalde in art. 3.1, zesde lid, Wtw bij ministeriële regeling, waardoor de wet nader wordt uitgewerkt zonder medewerking van beide Kamers.

In artikel 3.1, zesde lid, wordt geregeld dat bij ministeriële regeling niet tot het Rijk behorende overheidslichamen kunnen worden aangewezen voor het beheer van (onderdelen) van een rijkswater. Het gaat om een aanwijzingsmogelijkheid waar in de praktijk behoefte aan is voor onderdelen van rijkswateren waar Rijkswaterstaat geen waterstaatkundig of ander beheer voert, maar door een decentrale overheid reeds beheertaken uitoefent.

Het betreft een beperkt aantal situaties met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen van kleine omvang. De beheertaken zijn in de meeste gevallen operationele taken, zoals het beheer van een haven, waar geen nationaal belang bij speelt. Om voorgaande redenen is ervoor gekozen een rechtstreekse grondslag voor een ministeriële regeling in de wet op te nemen.

De minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven