33 403 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2013)

Nr. 9 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 23 oktober 2012

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A vervalt.

b. Vóór onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

Artikel 3.20, zesde lid, eerste volzin, komt te luiden: Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een auto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199).

c. Na onderdeel L worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

La

Artikel 3.156, zesde lid, vervalt.

Lb

In artikel 3.157, tweede lid, wordt «tweede tot en met zesde lid» vervangen door: tweede tot en met vijfde lid.

d.Onderdeel P komt te luiden:

P

Artikel 8.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

2. Het tweede lid vervalt.

2

In artikel IV wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

Artikel 13bis, zesde lid, eerste volzin, komt te luiden: Voor de toepassing van dit artikel is de CO2-uitstoot van een auto, de CO2-uitstoot gemeten overeenkomstig bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de type goedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199).

3

Na artikel VI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIA

De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 10, eerste lid, tweede en derde volzin, vervalt.

B

In artikel 11a, tweede lid, tweede volzin, wordt «en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor niet in Nederland wonende of gevestigde uiteindelijke gerechtigden – anderen dan bedoeld in artikel 10, tweede en derde lid – die een belang hebben in de inhoudingsplichtige, bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de bronheffing betrekking heeft, op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk» vervangen door: en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor uiteindelijke gerechtigden die een belang hebben in de inhoudingsplichtige, bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de bronheffing betrekking heeft, op grond van artikel 10, de Belastingregeling voor het Koninkrijk.

4

Artikel VII wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef wordt vervangen door:

De Wet op de kansspelen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 33f wordt als volgt gewijzigd:.

b. Er worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

B

Na artikel 33f wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING 3. GEGEVENSVERWERKING

Artikel 33g

1. De raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, kan persoonsgegevens, daaronder begrepen strafrechtelijke persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens, verwerken, voor zover die verwerking noodzakelijk is voor:

a. de uitvoering van deze wet;

b. het toezicht op naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde of aan de op grond van deze wet verleende vergunning verbonden voorschriften;

c. de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde of aan de op grond van deze wet verleende vergunning verbonden voorschriften.

2. De raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, en de ambtenaren en personen, bedoeld in artikel 34, verstrekken elkaar de gegevens die deze behoeven ter uitvoering van hun wettelijke taken.

3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie, de rijksbelastingdienst, de Inspectie SZW en andere in het reglement, bedoeld in het zesde lid, aangewezen bestuursorganen en toezichthouders zijn bevoegd uit eigen beweging of verplicht desgevraagd de raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, en de ambtenaren en personen, bedoeld in artikel 34, de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun taken. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, en van andere, bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen nummers.

4. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden niet verwerkt voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt, daartoe noodzaakt.

5. De in het tweede en derde lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad.

6. De raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, beschikt over een reglement waarin in ieder geval regels zijn gesteld met betrekking tot de wijze waarop:

a. de verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt;

b. de persoonsgegevens door passende technische en organisatorische maatregelen worden beveiligd tegen verlies of onrechtmatige verwerking;

c. wordt gewaarborgd dat de verwerkte persoonsgegevens slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is, alsmede hoe daarop wordt toegezien.

7. Het reglement, bedoeld in het zesde lid, bevat voorts regels met betrekking tot de bestuursorganen, toezichthouders, instanties of personen waarmee gegevens kunnen worden uitgewisseld, de wijze waarop gegevens kunnen worden verstrekt en de doorlevering en vernietiging van gegevens.

8. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vorige leden.

9. De raad van bestuur, bedoeld in artikel 33a, is verantwoordelijke in de zin van artikel 1, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens.

C

Artikel 34c vervalt.

5

In artikel IX, onderdeel C, onder 1, wordt «en motorrijwielen»» vervangen door: en motorrijwielen.

6

Artikel X wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel C, onder 1, wordt «danwel» vervangen door: dan wel.

b. Na onderdeel G wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ga

Artikel 71 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:

Vrijstelling van belasting wordt verleend voor:.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorwaarden en beperkingen gesteld met betrekking tot de vrijstelling van belasting, bedoeld in het eerste lid.

7

In het in artikel XVII, onderdeel A, onder 1, opgenomen artikel 7, vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt «met voordeel uit sparen en beleggen gelijkgesteld» vervangen door: onder voordeel uit sparen en beleggen mede verstaan.

8

Artikel XXV, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel XXX wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel F, onder 4, vervalt.

2. In het in onderdeel G opgenomen artikel 8.17, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt «€ 884» vervangen door «€ 962» en wordt «€ 34 934» telkens vervangen door: € 35 450.

3. Onderdeel I, onder 4, vervalt.

4. Onderdeel I, onder 5, komt te luiden:

5. Het zesde lid vervalt, onder vernummering van het zevende lid tot zesde lid.

9

Artikel XXVI wordt als volgt gewijzigd:

a. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

Artikel XVIII, onderdeel A, vervalt.

b. Na onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

Aan het in artikel XXVIII, onderdeel E, opgenomen artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een volzin toegevoegd, luidende: De renteberekening heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.

c. Onderdeel C komt te luiden:

C

Artikel XXXIV wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «Artikel I» vervangen door «Artikel 1» en wordt «, zoals dat artikel en dat hoofdstuk luidden» vervangen door «en de op dat hoofdstuk berustende bepalingen, zoals dat artikel, dat hoofdstuk en die bepalingen luidden». Voorts worden aan het eerste lid twee volzinnen toegevoegd, luidende: In afwijking in zoverre van de eerste volzin blijft de regeling inzake het rentepercentage van de heffingsrente van artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat luidde op 31 december 2012, slechts van toepassing ter zake van renteperiodes die zijn gelegen vóór 1 januari 2013. Voor zover een renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt de regeling inzake het rentepercentage, zoals die regeling luidt met ingang van 1 januari 2013.

2. In het tweede lid wordt «beschikkingen» vervangen door «beschikkingen alsmede teruggaafbeschikkingen op grond van de artikelen 236, 237 en 238 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG 1992, L 302) met betrekking tot uitnodigingen tot betaling met een dagtekening die is gelegen vóór 1 januari 2013,». Voorts wordt in het tweede lid «, zoals dat hoofdstuk luidde» vervangen door: en de op dat hoofdstuk berustende bepalingen, zoals dat hoofdstuk en die bepalingen luidden.

10

In artikel XXVII wordt vóór onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel I, onderdeel N, wordt «€ 436» vervangen door: € 452.

11

Aan artikel XXXV, eerste lid, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. artikel XXVI, onderdelen Ba en C, toepassing vindt voordat de artikelen XXVIII, onderdeel E, en XXXIV van het Belastingplan 2012 worden toegepast.

TOELICHTING

I. Algemeen

Inleiding

Deze nota van wijziging brengt enkele wijzigingen aan in de wijze waarop de verklaring arbeidsrelaties (VAR) wordt afgegeven, in de tijdsevenredige herleiding van het AOW-premiedeel van de heffingskortingen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en in de afdrachtvermindering in de dividendbelasting voor fiscale beleggingsinstellingen ten aanzien van de wijze waarop rekening wordt gehouden met buitenlandse bronheffing en voorziet daarnaast onder meer in de mogelijkheid tot gegevensuitwisseling in het kader van de Wet op de kansspelen. Deze nota van wijziging bevat voorts enkele wijzigingen van technische aard, onder meer met betrekking tot het voor de toeslagen in aanmerking te nemen buitenlandse vermogen, de nieuwe regeling belastingrente en het overgangsrecht met betrekking tot die regeling en met betrekking tot de regeling invorderingsrente.

Verklaring arbeidsrelatie

Zoals aangekondigd in de brief van 17 september 2012 over de eenduidige definitie van het begrip zzp’er1 bestaat het voornemen om de wijze waarop de VAR wordt afgegeven te wijzigen onder de voorwaarde dat er geen onvoorziene ongewenste effecten optreden op het gebied van de nader te onderzoeken administratieve lasten, nalevingskosten en arbeidsmarkteffecten. De planning is dat in de loop van 2013 een zogenoemde webmodule gereed zal zijn, waarmee aanvragers van een VAR onmiddellijk een oordeel kunnen krijgen over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie(s). De afgifte van een VAR door toezending door de Belastingdienst zal daarmee komen te vervallen.

Per 1 januari 2013 komt alvast de automatische continuering van de VAR te vervallen. Dit wordt reeds bij deze nota van wijziging geregeld, omdat het vervallen van de automatische continuering van de VAR met betrekking tot het kalenderjaar 2014 niet kan wachten tot 1 januari 2014. Zonder het reeds ruim voor die datum vervallen van de automatische continuering bestaat immers in het najaar van 2013 recht hierop.

Vervallen specifieke tijdsevenredige herleiding AOW-premiedeel heffingskortingen bij bereiken AOW-gerechtigde leeftijd

Als gevolg van het via een generieke bepaling tijdsevenredig maken van het premiedeel van de heffingskortingen op grond van het Begrotingsakkoord 2013, komt ingevolge deze nota van wijziging de specifieke tijdsevenredige herleiding van het AOW-premiedeel van de heffingskortingen vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd te vervallen.

Afdrachtvermindering in de dividendbelasting voor fiscale beleggingsinstellingen

De Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) kent een afdrachtvermindering voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi). Deze afdrachtvermindering houdt in dat een fbi op de af te dragen dividendbelasting bij uitbetaalde dividenden een vermindering kan toepassen ter grootte van de Nederlandse dividendbelasting en buitenlandse bronheffing die ten laste van haar is ingehouden op ontvangen dividenden (en renten). Met deze afdrachtvermindering wordt beoogd om beleggingen via een fbi wat betreft verrekening van buitenlandse bronheffing hetzelfde te behandelen als rechtstreeks gehouden beleggingen. Hierbij is een regeling opgenomen die moet voorkomen dat de Nederlandse fiscus door de tussenkomst van een fbi per saldo buitenlandse bronheffing teruggeeft aan aandeelhouders van de fbi zonder dat hier enige heffing in Nederland tegenover staat.

Het huidige samenstel van regelingen zou echter zodanig kunnen worden uitgelegd dat Nederland onder omstandigheden in feite toch buitenlandse bronheffing zou moeten vergoeden. Dit effect kan zich bijvoorbeeld voordoen in de situatie waarin een fbi buitenlands dividend ontvangt waarop buitenlandse bronheffing drukt en dit dividend dooruitdeelt aan een buitenlands (niet aan een winstbelasting onderworpen) pensioenfonds dat op grond van een belastingverdrag de door de fbi ten laste van haar ingehouden dividendbelasting kan terugvragen. De fbi kan in een dergelijke situatie op de door haar af te dragen dividendbelasting een bedrag ter grootte van de ten laste van haar ingehouden buitenlandse bronheffing in mindering brengen.2 Weliswaar wordt deze afdrachtvermindering in de Wet DB 1965 gecorrigeerd door een korting op de aan de aandeelhouder terug te geven dividendbelasting, maar deze beperking van de teruggaaf wordt onder omstandigheden «overruled» door een belastingverdrag. Het gevolg hiervan zou zijn dat Nederland per saldo ten laste van de fbi ingehouden buitenlandse bronheffing teruggeeft aan de desbetreffende buitenlandse aandeelhouder van de fbi (zonder dat hier in Nederland enige heffing tegenover staat).

Voornoemd effect wordt veroorzaakt door (een combinatie van) twee factoren. Enerzijds worden sinds 1 januari 2012 in derde landen gevestigde en aldaar niet aan een winstbelasting onderworpen lichamen, waaronder pensioenfondsen, op basis van het EU-recht gelijk behandeld als in Nederland, een andere EU-lidstaat of een andere EER-staat gevestigde zodanige lichamen. Dit werkt ook door naar de afdrachtvermindering. Dat betekent dat de afdrachtvermindering voor fbi’s niet meer wordt beperkt in geval van aandeelhouders/pensioenfondsen in derde landen die aldaar niet aan een winstbelasting zijn onderworpen. In plaats daarvan voorkomt de Wet DB 1965 het per saldo vergoeden van buitenlandse bronheffing aan deze aandeelhouders door een beperking van de teruggaaf van dividendbelasting aan deze aandeelhouders, net als in de situatie dat de (niet onderworpen) aandeelhouder is gevestigd in Nederland, een andere EU-lidstaat of een andere EER-staat. Anderzijds neemt het aantal belastingverdragen toe waarin – in overeenstemming met het Nederlandse fiscale verdragsbeleid – een vrijstelling van dividendbelasting voor niet onderworpen pensioenfondsen wordt opgenomen. Het gaat dan naast het reeds langer bestaande belastingverdrag met de VS (1992), met name om de recent integraal herziene belastingverdragen met het VK (2008), Japan (2010) en Zwitserland (2010).3 Het gericht terugnemen van een «teveel» aan afdrachtvermindering via een beperking van de teruggaaf dividendbelasting aan pensioenfondsen in die landen werkt daardoor niet meer. Het in het buitenland gevestigde pensioenfonds zou op grond van een van toepassing zijnd belastingverdrag toch de ingevolge de Wet DB 1965 aangebrachte vermindering van de teruggaaf dividendbelasting kunnen terugvragen.

Recent hebben de Belastingdienst signalen bereikt dat hierop in de praktijk ingespeeld kan gaan worden, hetgeen tot een budgettaire derving kan leiden. Om de niet beoogde uitleg van het samenstel van regelingen te vermijden, wordt in deze nota van wijziging een aanpassing van de afdrachtvermindering voorgesteld. Hiermee wordt een potentiële derving tegengegaan. Om te voorkomen dat Nederland onder omstandigheden per saldo buitenlandse bronheffing teruggeeft aan buitenlandse aandeelhouders van fbi’s, wordt voorgesteld de afdrachtvermindering op het niveau van de fbi te beperken voor zover de (middellijke of onmiddellijke) aandeelhouder een teruggaaf of vermindering van dividendbelasting kan claimen op grond van een belastingverdrag of de Wet DB 1965. De in de wet opgenomen beperking van de teruggaaf van dividendbelasting aan de (niet onderworpen) aandeelhouders van de fbi kan dan vervallen. Door deze aanpassingen wordt voor de in derde landen gevestigde aandeelhouders teruggekeerd naar de situatie zoals deze gold tot 1 januari 2012. Eenzelfde benadering wordt voorgesteld voor in Nederland, een andere EU-lidstaat of een andere EER-staat gevestigde en niet aan een winstbelasting onderworpen aandeelhouders.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De aanpassing van de afdrachtvermindering in de dividendbelasting levert een administratieve lastenverzwaring op voor fbi’s. De fbi’s zullen moeten weten wie hun aandeelhouders zijn. Tot 1 januari 2012 was dit weliswaar ook al het geval voor in derde landen gevestigde aandeelhouders van de fbi’s, maar na de aanpassing gaat deze systematiek ook gelden voor in Nederland en/of andere EU-lidstaten of andere EER-staten gevestigde aandeelhouders. Anderzijds leidt deze aanpassing voor de niet aan een winstbelasting onderworpen aandeelhouders van de fbi tot een vermindering van de administratieve lasten, omdat zij de correctie op de teruggaaf dividendbelasting niet meer hoeven toe te passen. Per saldo is sprake van een verwaarloosbare stijging van de administratieve lasten.

Uitvoeringskosten

De ontwikkeling van de in de hierboven genoemde brief over de eenduidige definitie van het begrip zzp’er aangekondigde webmodule kost in 2013 eenmalig € 1,5 miljoen. Door de ontwikkeling van een webmodule voor de VAR-aanvraag wordt er vanaf 2014 een structurele besparing gerealiseerd van € 1,5 miljoen op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. De aan deze nota van wijziging verbonden uitvoeringskosten en besparingen worden meegenomen bij de bezuinigingstaakstelling van de Belastingdienst uit het Regeer- en Gedoogakkoord, conform de lijn, vermeld in de brief aan de Tweede Kamer van 3 februari 2012.4

EU-aspecten

Aan deze nota van wijziging zijn geen EU-aspecten verbonden.

II. Onderdeelsgewijs

Onderdeel 1, onder a

Artikel I, onderdeel A (artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge deze wijziging komt de aanvankelijk voorgestelde wijziging van artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) te vervallen. Het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 20125 bevat namelijk reeds eenzelfde wijziging van dat artikel.

Onderdeel 1, onder b

Artikel I, onderdeel Aa (artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 3.20, zesde lid, van de Wet IB 2001 betreft een actualisering van een verwijzing naar de relevante Europese regelgeving.

Onderdeel 1, onder c

Artikel I, onderdeel La (artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Als gevolg van de voorgenomen wijziging in de wijze van afgifte van de VAR, zoals toegelicht in het algemeen deel van de toelichting, kan artikel 3.156, zesde lid, van de Wet IB 2001 vervallen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat met ingang van 1 januari 2013 niet langer sprake is van een automatische afgifte van de VAR indien gedurende drie opeenvolgende jaren eenzelfde VAR is afgegeven aan dezelfde belastingplichtige. Dit heeft tot gevolg dat met betrekking tot het jaar 2014 en volgende de VAR niet meer automatisch wordt afgegeven. De maatregel heeft geen gevolgen voor de op grond van artikel 3.156, zesde lid, van de Wet IB 2001 in het najaar van 2012 afgegeven VAR’s voor het jaar 2013.

Artikel I, onderdeel Lb (artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het huidige artikel 3.157 van de Wet IB 2001 is vastgelegd dat ook een houder van een aanmerkelijk belang een VAR kan aanvragen. Op dit verzoek zijn op grond van het tweede lid van genoemd artikel dezelfde regels van toepassing als voor het verzoek om een VAR op grond van artikel 3.156 van de Wet IB 2001. In verband met het laten vervallen van artikel 3.156, zesde lid, van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel La), wordt de verwijzing in artikel 3.157, tweede lid, van de Wet IB 2001 naar artikel 3.156 van die wet zodanig gewijzigd dat daarin nog slechts wordt verwezen naar artikel 3.156, tweede tot en met vijfde lid, van de Wet IB 2001.

Onderdeel 1, onder d

Artikel I, onderdeel P (artikel 8.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het Begrotingstekort 2013 is afgesproken dat het recht op het premiedeel van de heffingskortingen vanaf 1 januari 2013 tijdsevenredig herleid wordt naar rato van de periode dat iemand premieplichtig is voor de betreffende volksverzekeringen. In het huidige artikel 8.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 is een tijdsevenredige herleiding opgenomen voor het AOW-premiedeel van de heffingskortingen in het jaar dat de AOW-gerechtigde leeftijd van – nu nog – 65 jaar wordt bereikt en daarom niet langer sprake is van premieplicht voor de AOW. Het ligt in de rede om deze specifieke tijdsevenredige herleiding te laten vervallen bij invoering van de generieke tijdsevenredige herleiding zoals die zal worden vormgegeven in de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen. Daarom komt ingevolge deze nota van wijziging genoemd tweede lid te vervallen. Omdat artikel 8.7 van de Wet IB 2001 als gevolg hiervan nog uit slechts één lid gaat bestaan, kan ook de aanduiding «1.» voor dat lid vervallen. De bovengenoemde wijzigingen komen in de plaats van de thans nog in artikel I, onderdeel P, opgenomen wijziging van genoemd tweede lid. De laatstgenoemde wijziging is bij het vervallen van artikel 8.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 overbodig geworden.

Onderdeel 2

Artikel IV, onderdeel Ba (artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964)

De aanpassing van artikel 13bis, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 betreft een actualisering van een verwijzing naar de relevante Europese regelgeving.

Onderdeel 3

Artikel VIA (artikelen 10 en 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965)

In artikel 10 van de Wet DB 1965 is voor in Nederland gevestigde rechtspersonen die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen een recht op teruggaaf opgenomen van de Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op door hen genoten opbrengsten. Deze teruggaafregeling is onder nadere voorwaarden van overeenkomstige toepassing ten aanzien van buiten Nederland gevestigde lichamen die niet aan een winstbelasting aldaar zijn onderworpen en die, waren ze in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de vennootschapsbelasting zouden zijn onderworpen. De teruggaafregeling voorziet alleen in een teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting en niet in teruggaaf van ten laste van de rechtspersoon/het lichaam ingehouden buitenlandse bronheffing. Ingeval een vrijgesteld(e) rechtspersoon/lichaam een buitenlands dividend ontvangt, kan de daarop drukkende buitenlandse bronheffing dus niet in Nederland worden teruggevraagd.

In artikel 10, eerste lid, tweede en derde volzin, van de Wet DB 1965, wordt de teruggaafregeling van dividendbelasting op uitkeringen door een fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 beperkt voor zover de desbetreffende beleggingsinstelling een afdrachtvermindering claimt wegens buitenlandse bronheffing die ten laste van haar is ingehouden. In verband met de bij deze nota van wijziging voorgestelde beperking van de afdrachtvermindering wegens buitenlandse bronheffing kan deze correctie op de teruggaaf van dividendbelasting vervallen.

In artikel 11a van de Wet DB 1965 is de afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstellingen opgenomen. Deze houdt in dat een fiscale beleggingsinstelling op de af te dragen dividendbelasting een vermindering kan toepassen ter grootte van de Nederlandse dividendbelasting en buitenlandse bronheffing die ten laste van haar is ingehouden. De thans voorgestelde aanpassing bewerkstelligt dat een fiscale beleggingsinstelling geen recht op afdrachtvermindering voor buitenlandse bronheffing heeft voor het bedrag waarvoor (middellijke of onmiddellijke) aandeelhouders in de fiscale beleggingsinstelling – ter zake van hun belang in de fiscale beleggingsinstelling – bij dooruitdeling van de opbrengst waarop de buitenlandse bronheffing betrekking heeft, recht zouden hebben op een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting. Hiermee wordt voorkomen dat Nederland onder omstandigheden in feite per saldo buitenlandse bronheffing teruggeeft.

Onderdeel 4

Artikel VII (artikelen 33g en 34c van de Wet op de kansspelen)

Een doelmatige uitvoering van de Wet op de kansspelen (Wok), het toezicht op naleving van die wet en handhaving daarvan vereisen dat de kansspelautoriteit toegang heeft tot de daarvoor noodzakelijke gegevens die afkomstig zijn van onder meer de Belastingdienst. Gegevens van de Belastingdienst vallen onder de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het voorgestelde artikel 33g van de Wok strekt onder meer tot doorbreking van die geheimhoudingsplicht doordat dit artikel een verplichting omvat tot het desgevraagd verstrekken van gegevens. Het vormt de basis voor het tussen de kansspelautoriteit en instanties als de Belastingdienst uitwisselen van gegevens, die deze instanties nodig hebben voor de vervulling van hun taken. In dit verband valt bijvoorbeeld te denken aan de fiscale antecedenten van kansspelaanbieders die door de kansspelautoriteit worden betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van dergelijke aanbieders in het kader van een aanvraag om een kansspelvergunning. Genoemd artikel 33g vormt ook de basis voor de overige verwerking van die en van andere gegevens. Het gaat daarbij volgens het eerste lid ook om strafrechtelijke persoonsgegevens. Dit zijn bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Op grond van artikel 23, eerste lid, onder f, van de Wbp is het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken niet van toepassing voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald. De verwerking van bepaalde strafrechtelijke gegevens is noodzakelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken van de kansspelautoriteit op het gebied van kansspelvergunningverlening en het toezicht op naleving van de kansspelwetgeving. Dit zijn zwaarwegende algemene belangen. Passende waarborgen voor deze verwerking zijn onder meer opgenomen in het vijfde lid van genoemd artikel 33g, dat bepaalt dat de gegevensverstrekking niet plaats vindt indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad. Op grond van het zesde lid van genoemd artikel 33g stelt de raad van bestuur van de kansspelautoriteit binnen de kaders van dat artikel en van de Wbp bovendien een meer gedetailleerd reglement op voor de daadwerkelijke gegevensuitwisseling in de praktijk. Daarin wordt onder meer uitgewerkt met welke bestuursorganen en toezichthouders gegevens kunnen worden uitgewisseld, hoe de verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt, welke passende technische en organisatorische maatregelen worden getroffen om de persoonsgegevens tegen verlies of onrechtmatige verwerking te beveiligen, hoe wordt gewaarborgd dat persoonsgegevens slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of slechts worden verwerkt voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is en hoe daarop wordt toegezien, en wanneer gegevens worden vernietigd. Bij deze nadere uitwerking door de kansspelautoriteit wordt beoordeeld of de gegevensverwerking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit reglement zal aan het College bescherming persoonsgegevens voor advies worden voorgelegd.

Daarnaast kan, voor zover het gaat om gegevens die de kansspelautoriteit verkrijgt krachtens de Wet politiegegevens of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, worden gewezen op artikel 22, eerste lid, van de Wbp op grond waarvan de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens mogelijk is. Tot slot maakt artikel 22, zesde lid, van de Wbp het mogelijk om strafrechtelijke gegevens te verwerken in het geval deze verwerking plaatsvindt in een publiekrechtelijk samenwerkingsverband en die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken van de deelnemende verantwoordelijke bestuursorganen en toezichthouders. De kansspelautoriteit participeert ook in publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden in welk geval ook een noodzaak kan bestaan om strafrechtelijke persoonsgegevens te verwerken.

De strafrechtelijke persoonsgegevens zullen veelal buiten de betrokkene om worden verkregen. In dat geval dient de betrokkene overeenkomstig artikel 34, eerste, tweede en derde lid, van de Wbp te worden geïnformeerd, tenzij een van de uitzonderingen in het vierde of vijfde lid van dat artikel van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld het geval als de mededeling aan de betrokkene onmogelijk blijkt te zijn of een onevenredige inspanning zou kosten, waarbij in laatstgenoemd geval de raad van bestuur de herkomst van de gegevens vastlegt. In een voorkomend geval zal bekendmaking op grond van artikel 43 van de Wbp achterwege kunnen blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld in het belang van onder meer de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, of in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van derden. In het reglement van de kansspelautoriteit zal ook nader worden ingegaan op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze transparantieverplichtingen en aan het inzage- en correctierecht.

De bestuursorganen en toezichthouders waarmee de kansspelautoriteit gegevens uitwisselt zijn opgenomen in het derde lid. Het betreft de rijksbelastingdienst, de Minister van Veiligheid en Justitie, de OPTA, de Consumentenautoriteit en de Inspectie SZW, waarmee de kansspelautoriteit nauw samenwerkt. Van hen afkomstige gegevens zijn onder meer noodzakelijk voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van (potentiële) kansspelvergunninghouders en voor de integrale aanpak van toezicht op al dan niet legale kansspelaanbieders. Indien gegevensuitwisseling met andere toezichthouders en bestuursorganen noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de taken van de kansspelautoriteit of van die andere bestuursorganen of toezichthouders, worden die toezichthouders en bestuursorganen opgenomen in het reglement van de kansspelautoriteit.

Daarnaast is in de praktijk gebleken dat bij de bestrijding van illegale kansspelen informatie moet worden uitgewisseld met individuele toezichthouders en gemeenten om de bestrijding integraal en effectief uit te kunnen voeren. De kansspelautoriteit werkt al regelmatig samen met gemeenten, politiekorpsen, Belastingdienst, Autoriteit Financiële Markten en Consumentenautoriteit. Daarbij is gebleken dat de samenwerking en de efficiëntie worden belemmerd indien informatie waarover andere toezichthouders en bestuursorganen reeds beschikken en die van belang kan zijn voor het onderzoek naar illegale kansspelen, niet met de kansspelautoriteit kan worden gedeeld.

Het derde lid van genoemd artikel 33g maakt uitbreiding mogelijk van de samenwerking met andere bestuursorganen en toezichthouders waar dat noodzakelijk is. In geen geval worden gegevens verstrekt aan andere toezichthouders en bestuursorganen indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad.

De inhoud van het huidige artikel 34c van de Wok is verwerkt in het voorgestelde artikel 33g, tweede lid, van die wet en kan daarom vervallen.

Het College bescherming persoonsgegevens heeft op 9 oktober 2012 advies uitgebracht. Het advies heeft niet geleid tot ingrijpende wijzigingen. Wel is de toelichting naar aanleiding van het advies aangevuld.

Onderdeel 5

Artikel IX, onderdeel C (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Deze wijziging betreft het herstel van een omissie.

Onderdeel 6, onder a

Artikel X, onderdeel C (artikel 18 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Deze wijziging betreft het herstel van een omissie.

Onderdeel 6, onder b

Artikel X, onderdeel Ga (artikel 71 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 71 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) regelt de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor ambulances, lijkwagens en dierenambulances. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot inrichting en uiterlijk van de in het artikel genoemde motorrijtuigen. Dit is per categorie uitgewerkt in de artikelen 8, 9 en 10 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994. Voor ambulances betreft dit niet alleen voertuigeisen maar worden ook voorwaarden gesteld ten aanzien van de houder van het motorrijtuig. Bij inwerkingtreding van de Tijdelijke wet ambulancezorg zal voor de vrijstelling bij die wet worden aangesloten en zullen in de fiscale wetgeving zelfs in het geheel geen voertuigspecificaties meer worden opgenomen voor ambulances. Dit wordt geregeld in het Invoeringsbesluit ambulancezorg.

Gezien het voorgaande is de delegatiegrondslag in artikel 71 van de Wet MRB 1994 niet meer toereikend. Deze bepaling wordt daarom meer algemeen geformuleerd. De zinsnede dat de vrijstelling op verzoek wordt verleend, wordt niet meer overgenomen, omdat dit ook generiek is geregeld in het bestaande artikel 27 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994. Met het voorgaande wordt aangesloten bij de vergelijkbare delegatiebepaling in artikel 72, eerste lid, van de Wet MRB 1994, met betrekking tot de vrijstelling voor bijvoorbeeld politie- en brandweerauto’s.

Onderdeel 7

Artikel XVII, onderdeel A (artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Deze wijziging strekt ertoe in de tekst duidelijker tot uitdrukking te brengen dat bij inkomensafhankelijke regelingen waarbij het vermogen in aanmerking wordt genomen, ook het buitenlandse vermogen in aanmerking wordt genomen waarvan het (forfaitaire) rendement is begrepen in het niet in Nederland belastbaar inkomen.

Onderdeel 8

Artikel XXV, onderdeel C (artikel XXX van de Wet uniformering loonbegrip)

Met deze wijziging wordt een drietal technische omissies hersteld. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De in artikel XXV, onderdeel C, onder 2, op te nemen wijziging was reeds opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel en is inhoudelijk niet gewijzigd.

Onderdeel 9, onder a

Artikel XXVI, onderdeel Aa (artikel XVIII van het Belastingplan 2012)

In verband met de bij het oorspronkelijke Belastingplan 2012 voorziene afschaffing per 1 januari 2013 van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken is bij datzelfde belastingplan geregeld dat ook het overbodig geworden vijfde lid van artikel 17c van de Wet op de omzetbelasting 1968 komt te vervallen met ingang van diezelfde datum. Nu ingevolge artikel XXVII van het Belastingplan 2012 na aanpassing ingevolge artikel XVI, onderdeel E, van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 erin is voorzien dat de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken niet per die datum wordt afgeschaft, maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, moet het vijfde lid van genoemd artikel 17c nog blijven bestaan. Daartoe dient artikel XVIII, onderdeel A, van het Belastingplan 2012 te vervallen.

Onderdeel 9, onder b

Artikel XXVI, onderdeel Ba (artikel XXVIII van het Belastingplan 2012)

Met deze wijziging wordt een omissie hersteld in artikel 30g, tweede lid, van de AWR zoals dat ingevolge artikel XXVIII van het Belastingplan 2012 met ingang van 1 januari 2013 in werking treedt. Genoemd artikel 30g bevat bepalingen over de berekening van belastingrente bij belastingaanslagen erfbelasting. In het tweede lid, dat het rentetijdvak regelt, ontbrak een bepaling over de grondslag van de renteberekening.

Onderdeel 9, onder c

Artikel XXXVI, onderdeel C (artikel XXXIV van het Belastingplan 2012)

Deze wijzigingen leiden tot een aanpassing van artikel XXXIV van het Belastingplan 2012 zoals dat met ingang van 1 januari 2013 in werking treedt. Genoemd artikel bevat het overgangsrecht met betrekking tot de regelingen heffingsrente en invorderingsrente dat er voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in de kern op neerkomt dat deze regelingen blijven gelden voor belastingaanslagen over tijdvakken tot en met 2011.

Met de wijziging onder 1 wordt geregeld dat als het gaat om de regeling heffingsrente niet alleen hoofdstuk VA van de AWR voor deze aanslagen van toepassing blijft maar ook de op dat hoofdstuk gebaseerde lagere regelgeving.

Daarnaast wordt onder 1 voorgesteld om een uitzondering te maken op het overgangsrecht door de regeling heffingsrente voor de betreffende belastingaanslagen weliswaar in stand te laten, maar het heffingsrentepercentage alleen nog toe te passen op renteperiodes tot 1 januari 2013. Voor renteperiodes vanaf 1 januari 2013 wordt dan gebruikgemaakt van het wettelijke rentepercentage voor niet-handelstransacties zoals dat ook in het nieuwe regime van de regeling belastingrente geldt.

Met de wijziging onder 2 wordt in de eerste plaats geregeld dat ook met betrekking tot de regeling invorderingsrente niet alleen hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 van toepassing blijft maar ook de daarop gebaseerde lagere regelgeving.

Tot slot wordt onder 2 een omissie hersteld in het overgangsrecht met betrekking tot de toepassing van de regeling invorderingsrente op rechten ter zake van invoer. Met de betreffende wijziging wordt bewerkstelligd dat het overgangsrecht ook betrekking heeft op teruggaafbeschikkingen op grond van de artikelen 236, 237 en 238 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG 1992, L 302) met betrekking tot uitnodigingen tot betaling met een dagtekening die is gelegen vóór 1 januari 2013.

Onderdeel 10

Artikel XXVII (artikel I van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013)

Met deze wijziging wordt een technische omissie hersteld. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Onderdeel 11

Artikel XXXV (inwerkingtreding)

De toevoeging aan artikel XXXV (inwerkingtreding) bewerkstelligt dat de in onderdeel 9, onder b en onder c, opgenomen wijzigingen van het Belastingplan 2012 toepassing vinden voordat de artikelen XXVIII, onderdeel E, en XXXIV van het Belastingplan 2012 worden toegepast.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers


X Noot
1

Kamerstukken II 2011/12, 31 311, nr. 91.

X Noot
2

Tot een maximum van 15% van de opbrengst waarop de buitenlandse bronheffing drukt.

X Noot
3

Het belastingverdrag met het VK is per 1 januari 2011 in werking getreden.

X Noot
4

Kamerstukken II 2011/12, 31 066, nr. 117.

X Noot
5

Het bij koninklijke boodschap van 25 april 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2012) (Kamerstukken 33 245).

Naar boven