33 400 F Vaststelling van de begrotingsstaat van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2013

Nr. 3 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 21 december 2012

De vaste commissie voor Economische Zaken, belast met het voorbereidende onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Hamer

Adjunct-griffier van de commissie, Schüssel

1. Welke consequenties heeft de in het regeerakkoord voorgenomen afschaffing van de product- en bedrijfsschappen voor de financiering en uitvoering van het Diergezondheidsfonds? Hoe gaat u met deze consequenties om?

Wanneer de product- en bedrijfsschappen worden afgeschaft, zullen de diergezondheidsheffingen die momenteel door de productschappen Pluimvee en Eieren (PPE), Zuivel (PZ), Vee en Vlees (PVV) ten behoeve van het Diergezondheidsfonds worden geëffectueerd, komen te vervallen.

De financiering van de bestrijding van de zeer besmettelijke dierziekten is sinds 2000, met het afsluiten van het eerste «Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten LNV – PVV – PPE – PZ» met de veehouderijsectoren, een gedeelde verantwoordelijkheid van het ministerie van EZ en de sector. EZ zal een alternatief financieringmodel uitwerken, dat recht blijft doen aan het uitgangspunt dat veehouders primair verantwoordelijk zijn voor de gezondheid van hun dieren.

2. Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de uitwerking van de bestrijdingsstrategie? Hoe vaak is geoefend en welke lessen vallen daaruit te trekken?

Sinds de grote epidemieën, klassieke varkenspest (KVP) 2007/2008, mond- en klauwzeer (MKZ) 2001 en vogelgriep (AI) 2003, is in het beleid ten aanzien van de bestrijding van besmettelijke dierziektes het nodige veranderd. Voor de belangrijkste dierziekten wordt het beleid verwoord in de zogenaamde beleidsdraaiboeken die zijn gepubliceerd.

De beleidsdraaiboeken worden regelmatig geoefend. In 2010 heeft een MKZ oefening plaatsgevonden en in 2012 was er een oefening over paardenpest. In 2013 staat een grensoverschrijdende MKZ oefening met Duitsland gepland. Daarnaast participeert Nederland regelmatig in oefeningen van buurlanden. Ook vinden er bij de NVWA oefeningen plaats, die meer zijn gericht op uitvoeringsaspecten van de dierziektebestrijding.

Naar aanleiding van deze oefeningen, gewijzigde beleidsinzichten, voortschrijdende kennis en nieuwe technieken worden de beleidsdraaiboeken geregeld herzien. Op dit moment worden de draaiboeken MKZ, KVP, Afrikaanse varkenspest (AVP) en AI herzien. Op www.rijksoverheid.nl staan de actuele beleidsdraaiboeken.

3. Wat is de stand van zaken met betrekking tot uw inzet voor het mogelijk maken van beschermende (nood)vaccinatie i.p.v. het doden van dieren ter beperking van dierziekten?

Noodvaccinatie «voor het leven» komt tegemoet aan de maatschappelijke wens om dieren in leven te laten indien ze niet zijn besmet. Vaccinatie is in veel gevallen een effectieve methode om verspreiding van een ziekte te verminderen, leidend tot minder ruimingen en geringere bestrijdingskosten en economische verliezen. Er is door mijn ambtsvoorgangers in de Europese Unie (EU) veel werk verricht om de Nederlandse aanpak van noodvaccinatie «voor het leven» geaccepteerd te krijgen door andere lidstaten. Op basis van de huidige EU-regelgeving is beschermende noodvaccinatie mogelijk bij de bestrijding van uitbraken van mond- en klauwzeer (MKZ), klassieke varkenspest (KVP) en aviaire influenza (AI).

4. Welke (inter)nationale inzet pleegt u ten aanzien van de diagnostiekontwikkeling ter beperking van dierziekten?

In het kader van de wettelijke onderzoekstaken wordt door het Centraal Veterinair Instituut in Lelystad (CVI) onderzoek gedaan naar besmettelijke dierziekten. Hieronder valt ook de ontwikkeling van diagnostische testen en de validatie van nieuwe testen (bijvoorbeeld testen op aanwezigheid van het Schmallenbergvirus). In internationaal verband wordt door het CVI samengewerkt met andere Europese onderzoeksinstituten om gebruik te kunnen maken van expertise in de verschillende landen. De inzet van zowel het ministerie van EZ als het CVI is dat binnen de Europese Unie geen dubbel werk wordt gedaan.

5. Welke inzet pleegt u ter verbetering van de diergezondheid op bedrijfsniveau met het oog op het bereiken van een zorgvuldige en duurzame veehouderij?

De bedrijfsgebonden diergezondheid is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Het ministerie van EZ draagt bij aan de monitoring van trends in (bedrijfsgebonden)diergezondheid sectorbreed en ondersteunt het verbeteren van diergezondheid op bedrijfsniveau als onderdeel van het antibioticumreductiebeleid.

Via de topsector Agro&Food wordt het bedrijfsleven bij de aanpak van sectorspecifieke diergezondheidsproblemen ondersteund.

Voorts financiert EZ het innovatieprogramma antibioticumvrije ketens. De bijdrage bedraagt ongeveer € 850 000 gedurende de gehele looptijd van 2010 tot eind 2013. Via goed diergezondheidsmanagement (voeding, hygiëne, klimaat etc), innovatieve toepassingen op de bedrijven en ketensturing werken een varkens- en pluimveeketen toe naar een antibioticumvrije productie. De kennis en werkwijze van koplopers op diergezondheid en ketensturing worden met dit innovatieprogramma breed naar deze sectoren verspreid.

Voornoemde uitgaven lopen niet via de begroting van het Diergezondheidsfonds (DGF), maar via de EZ-begroting.

6. Maakt het tegengaan van verdere schaalvergroting in uw beleid ook deel uit van een zorgvuldige en duurzame veehouderij?

Schaalvergroting en doorontwikkeling van bedrijven is mogelijk binnen de wettelijke kaders (ruimtelijke ordening, volksgezondheid, milieu, dierenwelzijn). Het ruimtelijke ordeningsbeleid en inpassing in de leefomgeving is primair de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten.

7. Op welke manieren wordt diergezondheid gestimuleerd en maken gebruikte fokmethoden, zoals het fokken van dikbilrunderen, hier ook onderdeel van uit?

Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5 wat betreft het stimuleren van diergezondheid. Voor wat betreft de dikbilproblematiek loopt einde 2012 het door EZ gefinancierde project Natuurlijke Luxe af. Van de twee betrokken stamboeken geeft er één actief invulling aan het vervolg. Bij het andere stamboek zijn het voorlopig individuele fokkers die er mee doorgaan.

8. Wat verstaat u hier precies onder «zorgvuldig» en «duurzaam», welke definities gebruikt u voor deze termen?

In een zorgvuldig en duurzaam producerende veehouderij staat het welzijn en de zorg voor dieren centraal. Dieren kunnen natuurlijk gedrag uitoefenen en fysieke ingrepen aan het dier vinden niet meer plaats (met uitzondering van de wettelijk voorgeschreven identificatie ingrepen). Diergeneesmiddelen waaronder antibiotica worden verantwoord gebruikt als gevolg van preventieve managementmaatregelen en verbeteringen in de hygiëne. De emissies van milieuschadelijke stoffen zijn vergaand teruggebracht en de mineralenkringloop is verkleind en vergaand gesloten. Geïmporteerde grondstoffen t.b.v. veevoer voor de Nederlandse veehouderij zijn duurzaam geproduceerd. Naast hoogwaardig voedsel produceert de veehouderij groene energie en nieuwe meststoffen uit dierlijke mest.

9. Wie voert in uw opdracht de bewakings- en monitoringsprogramma's, welke deels door de Europese Unie verplicht zijn gesteld, ter behoud van de dierziektevrij-status uit?

In opdracht van het ministerie van EZ worden zeven bewakingsprogramma’s uitgevoerd om de dierziektevrij-status mede te bewaken: voor Blauwtong, BSE/TSE, Brucellose, klassieke varkenspest (KVP), Aviaire Influenza en Brucella Melitensis. Uitvoering van de programma’s Blauwtong, Brucellose en Brucella Melitensis vindt plaats door de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) en uitvoering van het KVP-programma vindt plaats door het Centraal Veterinair Instituut (CVI). Het AI-programma wordt uitgevoerd door de Erasmus Universiteit (levende wilde vogels) en het CVI (dode wilde vogels) in samenwerking met SOVON Vogelonderzoek Nederland, (monitoren van het voorkomen van wilde vogels en monstername). Tot slot wordt het TSE/BSE-programma uitgevoerd door het CVI (kadavers), Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en diverse private laboratoria (levende dieren).

10. Welke instrumenten zet u in om opkomende ziektes te monitoren?

Voor de nationale bewaking van nieuwe dierziekten, dat wil zeggen plots opduikend en onbekend, of in een nieuw gebied opduikend en bekend, wordt gebruik gemaakt van de volgende instrumenten:

  • onderzoek bij wilde dieren door het Dutch Wildlife Healthcenter (DWHC), de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD), door SOVON en de Erasmus Universiteit.

  • onderzoek naar vectoren door het Centrum Monitoring Vectoren (CMV).

  • de basismonitoring bij de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD). Dit instrument richt zich onder meer op het opsporen van onbekende aandoeningen (emerging diseases) en uitbraken van bekende aandoeningen die niet endemisch in Nederland voorkomen.

  • het signaleringsoverleg zoönosen waarin veteriniare signalen uit genoemde basismonitoring van de GD worden gecombineerd met signalen uit de humane kolom, van onder andere GGD’s.

Indien sprake is van een opkomende ziekte, zoals in de eerste helft van 2012 het geval was met de Schmallenbergepidemie, ligt het instellen van nader (monitoring)onderzoek door het ministerie van EZ om meer inzicht te verkrijgen in de aard en omvang van de ziekte voor de hand.

Voor de meest belangrijke dierziekten zijn al beleidsdraaiboeken opgesteld en voor een beperkt aantal opkomende ziekten wordt gewerkt aan een beleidsdraaiboek. Zo wordt de laatste hand gelegd aan de herziening van de beleidsdraaiboeken Afrikaanse paardenpest en Afrikaanse varkenspest (laatstgenoemde wordt geïntegreerd met het beleidsdraaiboek voor klassieke varkenspest) en wordt er een nieuw beleidsdraaiboek voor Rift Valley Fever geschreven. Ook wordt gewerkt aan een apart hoofdstuk «zoönosen» dat binnen bestaande beleidsdraaiboeken gebruikt kan worden. De actuele teksten van de beleidsdraaiboeken zijn te vinden op www.rijksoverheid.nl .

Importregelgeving van dieren en dierlijke producten is binnen de Europese Unie (EU) geharmoniseerd en wordt gehandhaafd aan de buitengrenzen van de EU. Dit is de beste waarborg voor het buiten houden van opkomende ziekten. Daarnaast kennen zowel de EU als Nederland andere initiatieven om het risico op «emerging» en «re-emerging» ziekten te beperken. Een aantal is samen te vatten onder de noemer «bestrijding aan de bron». Nederland is bijvoorbeeld lid van de EU-FMD, een groep Europese landen, die de bestrijding van mond- en klauwzeer aan de grenzen van Europa ondersteunen. Zowel de EU als Nederland ondersteunen internationale organisaties als de World Organisation for Animal Health (OIE) en de Food and Agricultural Organisation (FAO). Ook worden bilaterale projecten uitgevoerd met enkele derde landen zoals Vietnam. De OIE en de FAO ontplooien ook activiteiten in het kader van de bestrijding van opkomende ziekten.

Tenslotte wordt ook wetenschappelijk onderzoek en vaccinontwikkeling op het gebied van opkomende ziekten financieel ondersteund en er vindt internationale afstemming plaats (zie ook mijn antwoord op vraag 25).

11. Ligt een plan van aanpak op de plank om deze opkomende ziektes te beteugelen?

Zie antwoord op vraag 10.

12. Welke inzet is er internationaal en/of op EU-vlak ten aanzien van opkomende ziektes?

Zie antwoord op vraag 10.

13. Bent u bereid het Diergezondheidsfonds voort te zetten?

Zie mijn antwoord op vraag 1.

14. Streeft u naar een soortgelijke systematiek voor de veterinaire gezondheidszorg in Caribisch Nederland?

De veehouderij op de BES eilanden onderscheidt zich qua omvang, structuur en dierziekterisico's wezenlijk van de Nederlandse veehouderij. Daarom streef ik er niet naar om daar een vergelijkbare DGF-systematiek in te voeren. Carabisch Nederland behoudt in beginsel zijn eigen wet- en regelgeving.

15. Op welke wijze worden de kosten van dierziektebestrijding bij particulieren en hobbydierhouders door het Rijk gedragen?

Kosten van dierziektebestrijding bij particulieren en hobbyhouders worden door het ministerie van EZ administratief gescheiden van kosten die worden gemaakt voor de professionele veehouderij en door EZ betaald.

Met het bedrijfsleven is in het «Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten LNV – PVV – PPE – PZ» afgesproken dat uitsluitend kosten van monitoring, verdenkingen en eventuele bestrijding van besmettelijke dierziekten die zijn gemaakt voor de professionele veehouderij doorberekend kunnen worden aan het bedrijfsleven. In de declaratie ten behoeve van het bedrijfsleven (de productschappen Vee en Vlees, Pluimvee en Eieren en Zuivel) worden de kosten van dierziektebestrijding bij particulieren en hobbyhouders, indien aan de orde, aan EZ doorberekend.

16. Op welke manier worden bestrijdingskosten gedekt als het Schmallenbergvirus zich verder ontwikkelt en problemen veroorzaakt?

Omdat het Schmallenbergvirus uiteindelijk niet is aangewezen als besmettelijke dierziekte, zullen geen bestrijdingskosten door het ministerie van EZ worden gemaakt. Op 4 juli 2012 is de meldplicht voor Schmallenberg afgeschaft (zie brief TK 2011–2012, 29 683 nr 135). Eventuele nieuwe gevallen worden door EZ gevolgd in de reguliere monitoring van dierziekten die door de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) wordt uitgevoerd.

17. Kunt u aangeven waarom het budget voor de bestrijding van dierziekten (U0112) vanaf 2013 structureel lager is dan in 2011 en 2012?

In de cijfers tot en met 2012 zijn de uitgaven opgenomen van de werkelijke bestrijding van uitbraken die zich hebben voorgedaan. Op voorhand zijn mogelijke uitbraken niet te voorzien en daarmee te begroten.

Zowel in 2011 en 2012 zijn de uitgaven voor de bestrijding van dierziekten (U0112) hoger dan begroot met als belangrijkste reden de afwikkeling van de Q-koorts crisis en vier uitbraken van aviaire influenza in 2011 en de uitbraak van de Schmallenberg epidemie in 2012. Overigens zullen de uitgaven die in het kader van de Schmallenberg epidemie zijn gedaan in de eerste helft van 2012 voor het onderzoeken van meldingen van misvormde schapen en runderen in het jaarverslag 2012 worden verantwoord.

Omdat het ministerie van EZ niet op voorhand begroot voor bestrijdingskosten van mogelijke uitbraken van dierziekten zijn voor welzijnsmaatregelen bij een uitbraak (U0113) en overige uitgaven in het kader van een uitbraak (U0114) (ook) geen uitgaven geraamd.

18. Waarom is er geen budget voor het voorkomen en verminderen van welzijnsproblemen (U0113)?

Zie antwoord op vraag 17.

19. Waarom is voor overige uitgaven (U0114) vanaf 2013 geen budget gereserveerd?

Zie antwoord op vraag 17.

20. Waarom zijn de ontvangsten vanaf 2013 structureel lager dan in 2011 en 2012 en waar komen de ontvangsten vandaan?

In het Diergezondheidsfonds worden alle gedane uitgaven gedekt door ontvangsten van de Rijksoverheid, de Europese Unie (EU) en van het bedrijfsleven vertegenwoordigd door het Productschap Zuivel (PZ), Productschap Vee en Vlees (PVV) en Productschap Pluimvee en Eieren (PPE). Indien door uitbraken van dierziekten de uitgaven toenemen (zie ook mijn antwoorden op vraag 17 t/m 19), nemen de ontvangsten met hetzelfde bedrag toe.

Omdat in de jaren 2011 en 2012 de uitgaven voor de bestrijding van dierziekten (U0112) hoger zijn dan begroot, zijn ook de ontvangsten in die jaren verhoogd.

De ontvangsten zijn in 2013 niet structureel lager dan in eerdere jaren meerjarig begroot. Sterker nog, deze zijn per 2012 met ongeveer een half miljoen verhoogd met als belangrijkste reden dat tankmelkmonitoring Q-koorts vanaf 2012 structureel wordt uitgevoerd.

21. Blijft u de bewakingsprogramma's, relevant voor de officieel door de Europese Unie en Office Internationale des Epizoöties (OIE) verleende status, voortzetten?

De bewakingsprogramma’s die relevant zijn voor behoud van de door de Europese Unie (EU) en de World Organisation for Animal Health (OIE) verleende dierziektevrij-status (zie mijn antwoord op vraag 9) worden voortgezet.

Naast deze officiële vrijstatus zijn er andere redenen voor het uitvoeren van monitoringsprogramma’s, bijvoorbeeld de volksgezondheid of nationale diergezondheidsbelangen. Voor Nederland is de monitoring op Q-koorts bijvoorbeeld erg belangrijk. Ook dit programma zal ik voortzetten.

22. Blijft u de monitoringprogramma's, niet relevant voor de officieel door de Europese Unie en Office Internationale des Epizoöties (OIE) verleende status, voortzetten?

Zie antwoord op vraag 21.

23. Welke inzet wordt gepleegd ten aanzien van het inperken van het risico van het (nog) niet (kunnen) opmerken van een besmetting?

Het ministerie van EZ voert bewakingsprogramma’s uit (zie mijn antwoord op vraag 9, 21 en 22). Het tijdig signaleren van een dierziekte is van groot belang voor de bestrijding en voor het voorkomen van verdergaande besmettingen. Indien houders van dieren of hun dierenarts ziekteverschijnselen signaleren die kunnen wijzen op een aangifteplichtige ziekte, dient dit onmiddellijk bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) te worden gemeld.

Voor een snelle opsporing van een ziekte is de overheid in sterke mate afhankelijk van de opmerkzaamheid van veehouder en dierenarts en van hun bereidheid een verdenking te melden. De «early warning»-programma’s die zijn ingesteld voor aviaire influenza (AI) en klassieke varkenspest (KVP), bieden daarom ook de mogelijkheid om bij een verdenking monsters op te sturen voor uitsluitingsdiagnostiek zonder dat bedrijven volledig op slot worden gezet.

24. Op welke wijze wordt de monitoringsverplichting ten aanzien van viruscirculatie ingevuld?

In verband met de Nederlandse vrijstatus voor Blauwtong per 15 februari 2012 is de uitvoering van de monitoring van Blauwtong viruscirculatie in 2012 aangepast. Nederland voert jaarlijks een monitoringsonderzoek uit dat voldoet aan de eisen van de Europese Unie (Verordening 1266/2007, Bijlage I punt 2: Blauwtongmonitoringprogramma’s) en dat bedoeld is om de mogelijke insleep van het Blauwtongvirus op te sporen. In verband met de verkregen vrijstatus wordt in het najaar van 2013 in 21 compartimenten, op minimaal 14 bedrijven per compartiment, minimaal 1 rund serologisch getest. Het aantal geteste dieren is voldoende om met 95% betrouwbaarheid een prevalentie van 20% te kunnen aantonen. Het monitoringonderzoek wordt uitgevoerd door de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD).

25. Voor welke dierziekten worden er noodvaccinaties ontwikkeld en hoeveel geld is hiervoor beschikbaar?

Er worden door het Centraal Veterinair Instituut (CVI), in samenwerking met buitenlandse instituten en private partijen, vaccins ontwikkeld voor de bestrijding van besmettelijke dierziekten. Zo wordt door het CVI onderzoek gedaan naar aviaire influenza, Afrikaanse paardenpest, Q-koorts en Blauwtong met als doel de ontwikkeling of verbetering van vaccins.

In een publiek private samenwerking, gestart in 2011, wordt onderzoek gedaan naar vaccins tegen een aantal zoönosen, Rift Valley virus, Crimean Congo virus en aviaire influenza. Dit onderzoek wordt onder andere gefinancierd door EZ en wordt uitgevoerd door een aantal partijen, te weten de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht, MSD Animal Health, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het CVI. Dit zogeheten Castellum project is gericht op een aantal opkomende zoönosen die weliswaar nog niet in Nederland voorkomen, maar die mogelijk ernstige gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid en diergezondheid.

De bijdrage van EZ aan het Castellum project is in totaal vanaf 2012, meerjarig € 17 mln. Voor het onderzoeksprogramma is € 12 miljoen beschikbaar (verdeeld over 5 jaar) en voor de bouw van een nieuwe laboratoriumfaciliteit is in 2012 al € 5 miljoen beschikbaar gesteld. Voor 2013 is voor het geheel aan vaccinonderzoek een bedrag van € 2,2 miljoen begroot (Castellumproject en onderzoek door CVI).

De uitgaven voor de ontwikkeling van vaccins lopen niet via de begroting van het Diergezondheidsfonds (DGF), maar via de EZ-begroting. In het DGF zijn alleen de kosten voor het aanhouden van voorraden noodvaccins MKZ en KVP opgenomen (zie mijn antwoord op vraag 26).

26. Voor welke dierziekten behoort het inzetten van een noodvaccinatie nu al tot de mogelijkheden?

Momenteel is voor de bestrijding van klassieke varkenspest (KVP) en mond- en klauwzeer (MKZ) noodvaccinatie mogelijk. In de kamerbrief van 15 juli 2011 (TK 2010–2011, 29 683, nr 103) is hierover informatie gegeven. De vaccinplannen zijn in de draaiboeken opgenomen en met vaccinleveranciers zijn contracten afgesloten. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.

27. Vindt enkel evaluatie van bestrijdingsmaatregelen, welzijnsmaatregelen en crisisorganisatie plaats na een uitbraak van een besmettelijke dierziekte? Vallen uitbraken zoals van het Schmallenbergvirus hier onder? Hoe vindt dat Europees plaats?

Dierziekteuitbraken, die in de organisatie van het ministerie worden opgeschaald tot «crisis» worden altijd geëvalueerd. De interne evaluatie spits zich vooral toe op de respons van de interne organisatie. Deze evaluatie wordt omschreven in het handboek crisisbeheersing van het ministerie. De bestaande beleidsdraaiboeken worden herzien aan de hand van de evaluatie en in het geval dat er nog geen beleidsdraaiboeken beschikbaar waren, worden deze opgesteld.

Daarnaast vindt in bepaalde gevallen ook een externe evaluatie plaats.

De introductie en verspreiding van het Schmallenbergvirus heeft niet geleid tot een formele crisis. De maatregelen die naar aanleiding van dit virus zijn getroffen worden daarom niet standaard geëvalueerd. Er wordt door EZ wel gekeken welke lessen er kunnen worden getrokken uit deze uitbraak.

28. Wat wordt verstaan onder het beperken van welzijnsproblemen?

Onder het beperken van welzijnsproblemen wordt verstaan: het verminderen van de problemen die op veehouderijbedrijven ontstaan ten gevolge van genomen bestrijdingsmaatregelen. Hierbij kan gedacht worden aan problemen door overbevolking bij een vervoersverbod. Bij een vervoersverbod kunnen welzijns- en huisvestingsproblemen ontstaan (meer of grotere dieren dan de beschikbare hokcapaciteit toelaat, met als gevolg onder andere gezondheidsproblemen, agressiviteit, stress etc.).

Ter vermindering van de meest urgente welzijnsproblemen kan worden besloten om ofwel dieren gecontroleerd af te voeren voor de slacht of naar een ander (leegstaand) bedrijf. Varkenshouders worden geacht om voor de eerste 6 weken na een uitbraak voldoende (nood)huisvesting voor hun dieren te hebben. Na deze eerste 6 weken is er in principe door de NVWA gecontroleerde afvoer van dieren mogelijk als er zich urgente welzijnsproblemen voordoen. Dit zal door de praktiserend dierenarts van het betreffende bedrijf beoordeeld worden en aan de NVWA moeten worden gemeld.

29. Op welk moment zal worden ingegrepen en op basis van welke criteria wordt vastgesteld wanneer zich welzijnsproblemen voordoen?

Zie antwoord op vraag 28.

Naar boven