33 400 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 1 oktober 2012

De vaste commissie voor Financiën, heeft over de Macro Economische Verkenning 2013 van het Centraal Planbureau de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.

De vragen op 24 september 2012 voorgelegd. Bij brief van 28 september 2012 zijn ze door de minister van Financiën beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Heijnen

De griffier van de commissie, Berck

Nr

Vraag

1

Kunt u een overzicht geven van de verhouding binnenslands geproduceerde uitvoer-wederuitvoer en het aandeel van beide categorieën in het BBP sinds 2000?

   
 

In 2000 bedroeg de waarde van de binnenlands geproduceerde uitvoer 119 miljard euro en de wederuitvoer 98 miljard euro (beide exclusief energie). In 2011 was de waarde van de wederuitvoer gestegen tot 174 miljard euro en daarmee groter geworden dan de waarde van de binnenlands geproduceerde uitvoer van 159 miljard euro. In procenten van het bbp daalde de binnenlands geproduceerde uitvoer van 28% in 2000 naar 26% in 2011. De omvang van de wederuitvoer steeg daarentegen en wel van 23% naar 29% in deze periode. Als gecorrigeerd wordt voor de invoer die nodig is om deze uitvoer te realiseren om zo het belang van de uitvoer bepalen voor (de groei van ) het bbp dan is het aandeel van de binnenlandse uitvoer gedaald van 18% naar 15%, terwijl het belang van de wederuitvoer stabiel is gebleven op 2%. Achtergrondinformatie over het belang van de onderdelen van de uitvoer en de binnenlandse vraag voor het Nederlandse bbp is vorig jaar gepubliceerd in http://www.cpb.nl/publicatie/het-belang-van-uitvoer-en-binnenlandse-bestedingen-voor-productie-en-werkgelegenheid-in-nederland

   

2

Hoeveel personen hebben zich sinds medio 2011 «afgemeld» als werkzoekende wegens het «discouraged worker-effect»? In hoeverre zitten zij in WW-uitkeringen en bijstandsuitkeringen?

   
 

In bijlage 8 van de MEV is te zien dat vanwege de conjuncturele ontwikkeling in de jaren 2009–2011 zo’n 160 duizend personen zich hebben terug getrokken van de arbeidsmarkt (zie regel « conjunctuur») . In de tweede helft van 2011 was een omslag te zien van een daling naar een stijging van het arbeidsaanbod, waarbij zowel de werkgelegenheid als de werkloosheid opliep (zie figuur 3.16 in het Centraal Economisch Plan 2012).

In de raming wordt er van uitgegaan dat dit van tijdelijke aard is en dat de komende periode het arbeidsaanbod door het « discouraged worker-effect» weer licht negatief zal zijn.

Het discouraged worker effect werkt door in het aantal WW-uitkeringen en in mindere mate ook in het aantal bijstandsuitkeringen. Immers, als mensen zich terugtrekken van de arbeidsmarkt – d.w.z. niet meer actief op zoek zijn naar een baan – dan komen zij in principe niet meer in aanmerking voor een WW-uitkering.

   

3

Wat is het effect van de relatief grote tekortreductie door Nederland in de jaren 2011–2013 op de economische ontwikkeling en werkgelegenheid?

   
 

Een precieze analyse van het effect van de overheidsmaatregelen op de economische groei en ontwikkeling van de werkgelegenheid in de periode 2011–2013 is niet beschikbaar. Een indicatie daarvoor kan wel ontleend worden aan de «Analyse economische effecten financieel kader» (notitie aan de informateur van 27 september 2010) en de berekening van de effecten van het Begrotingsakkoord 2013 (CPB Policy Brief 2012/01 van juni 2012 ). De maatregelen opgenomen in het financieel kader van het regeerakkoord hebben een drukkend effect op zowel de groei van het bbp als van de werkgelegenheid in de periode 2011–2015 van gemiddeld 0,4% per jaar. De aanvullende maatregelen uit het Begrotingsakkoord hebben voor de periode 2013–2017 een drukkend effect van 0,3% op de economische groei en 0,2% op de werkgelegenheid gemiddeld per jaar.

   

4

Hoe is de toename van de collectieve lasten tussen 2011 en 2013 opgebouwd?

   
 

De opbouw van de toename van de collectieve lasten is als volgt:

Toename tussen 2011 en 2013

in % bbp

Loon- en inkomstenheffing

0,4

Premies werknemersverzekeringen

0,0

Zvw-premies

0,4

Vennootschapsbelasting (excl. gas)

0,3

Belastingen op productie en invoer

0,5

Overige belastingen

-0,1

Totaal

1,6

5

Hoe kan het dat de arbeidsongeschiktheidsuitgaven ongeveer constant blijven terwijl op pagina 46 melding wordt gemaakt dat de instroom arbeidsongeschiktheid juist stijgt?

   
 

De arbeidsongeschiktheidsuitgaven dalen terwijl het aantal arbeidsongeschikten stijgt. Dat kan alleen het geval zijn als de gemiddelde arbeidsongeschiktheidsuitkering daalt. Dit is inderdaad ook het geval doordat de Wajong een steeds groter gewicht heeft in de arbeidsongeschiktheidsuitgaven. Een Wajonguitkering is lager dan een gemiddelde WIA-uitkering. De instroom van de WIA stijgt recentelijk weliswaar, maar dit is nog niet voldoende om het gewicht van de WIA te doen toenemen. Als de trend van een stijgende WIA-instroom doorzet, dan zal na verloop van tijd de gemiddelde arbeidsongeschiktheidsuitkering weer gaan stijgen.

   

6

Waardoor pakt de Wet uniformering loonbegrip vooral voor gepensioneerden met hoge inkomens ongunstig uit?

   
 

65-plussers betalen zelf de IAB over hun aanvullend pensioen en hebben daarom, in tegenstelling tot werkenden, geen voordeel van het vervallen van de belastbaarheid ervan. In 2013 biedt de hogere ouderenkorting voor 65-plus paren met lage inkomens voldoende compensatie voor de hogere schijftarieven en lagere algemene heffingskorting, maar voor andere 65-plussers is het onvoldoende. Wel geldt dat deze groep in 2012 voordeel had van de grondslagverbreding en tariefsverlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage in de ZVW die samenhing met de invoering van de Wet uniformering loonbegrip. Voor een beoordeling van het wetsvoorstel moeten beide jaren integraal worden gewogen.

   

7

Wat is de jaarlijkse raming van de rentetarieven van Nederlandse staatsobligaties tot 2017, zowel voor korte- als voor langetermijnfinanciering?

   
 

Voor de middelllangetermijnraming die in juni is gepubliceerd zijn de geraamde rentes voor de Nederlandse staat:

 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Lang

2,9

2,1

2,5

2,8

3,2

3,5

3,6

Kort

0,6

0,0

0,4

0,7

1,1

1,7

2,1

8

Hoe beoordeelt u de stelling van het CPB dat interventie via de ECB niet zozeer goedkoper is, maar vooral minder zichtbaar?

   
 

Te beantwoorden door de Minister

   

9

Hoe beoordeelt u de uitspraken van het CPB over de begrotingsmultiplier? Geven deze uitspraken aanleiding tot beleidswijzigingen en andere ramingsmethodieken?

   
 

Te beantwoorden door de Minister

   

10

Naast de adviezen van het IMF en de OESO, wat is het algemene advies van het CPB als het gaat om de hoeveelheid bezuinigingen, lastenverzwaringen en hervormingen door de Nederlandse Staat de aankomende jaren?

   
 

Het is aan de politiek om keuzes te maken over de intensiteit, het tempo en de vormgeving van bezuinigingen en lastenverzwaringen in de komende jaren. Het CPB voorziet de politiek daarbij van informatie over de economische effecten van die keuzes. Genoemde passage geeft aan dat een cumulatie van ingrepen op de huizenmarkt, het pensioenstelsel en substantiële budgettaire ombuigingen op de korte termijn de consumptiegroei nog verder zullen drukken en daarmee de toch al niet florissante economische groei. Dat kan een overweging zijn om die cumulatie de komende jaren te beperken door in eerste instantie de nadruk te leggen op structurele hervormingen.

   

11

In de laatste alinea wordt een advies geformuleerd over hoe en in welk tempo de overheidsfinanciën op orde gebracht zouden moeten worden, daarbij wordt gewezen op de verhouding ombuigingen en structurele hervormingen, kan dit omgezet worden in een concreet advies voor de komende jaren?

   
 

Zie antwoord vraag 10

   

12

Wat wordt er bedoeld met structurele hervormingen?

   
 

Met structurele hervormingen wordt gedoeld op institutionele aanpassingen die leiden tot een betere werking van de economie en meer welvaart (in brede zin) op langere termijn. Hervormingen van de arbeidsmarkt en het pensioenstelsel kunnen daaraan bijdragen door een hogere arbeidsparticipatie en -productiviteitsgroei, hervormingen van de woningmarkt leiden tot een betere werking van zowel de woning- als de arbeidsmarkt. Daarbij kunnen hervormingen van het pensioenstelsel en de woningmarkt, afhankelijk van de aanwending van de opbrengsten, ook bijdragen aan houdbare overheidsfinanciën.

De budgettaire effecten hangen af van welke structurele hervormingen worden doorgevoerd, de maatvoering en het tempo van invoering, en de aanwending van de opbrengsten van de aanpassingen.

Overigens leggen Europese verplichtingen grenzen op aan het budgettaire pad.

   

13

Welke structurele hervormingen zouden de economie en de overheidsfinanciën het meeste versterken?

   
 

Zie antwoord vraag 12

   

14

Bij louter structurele hervormingen, wat is het budgettaire pad naar begrotingsherstel tot 2017?

   
 

Zie antwoord vraag 12

   

15

Kijkende naar de huidige trend, hoe lang gaat het dan duren voordat de Zuidelijke eurolanden hun arbeidskosten per eenheid product weer in lijn hebben gebracht met hun arbeidsproductiviteit en deze landen hun concurrentiekracht weer hebben hersteld?

   
 

Het internationale concurrentievermogen van de zuidelijke eurolanden is sinds de invoering van de euro aanzienlijk verslechterd. Achterblijvende productiviteitsgroei in combinatie met bovengemiddelde loonstijging in de zuidelijke landen heeft de relatieve prijs van zuidelijke exportproducten opgedreven. Nu depreciatie van de nationale munt niet langer mogelijk is, zijn productiviteitverhogende maatregelen vereist om het concurrentievermogen te herstellen. Dit vraagt om structurele hervormingen die leiden tot meer concurrentie, betere marktwerking en beter onderwijs. Gezien de diepte van de divergentie van noordelijke en zuidelijke eurolanden zal dit echter niet voldoende zijn, al is het alleen al omdat structurele aanpassing tijd nodig heeft. Aanpassing van lonen en prijzen is onvermijdelijk. Dat betekent dat de loon- en prijsstijging in het zuiden enige tijd lager zal moeten zijn dan in het noorden. Zoals in de MEV wordt aangegeven zijn er aanwijzingen dat het aanpassingsproces −langzaam − op gang komt. Het is echter te vroeg om te beoordelen hoe snel de aanpassing van de concurrentieverhouding zal verlopen. Nederland heeft na 1982 ruim tien jaar nodig gehad om zijn vastgelopen economie weer op orde te krijgen. Het valt niet te verwachten dat dat in Zuid-Europa veel sneller zal gaan (zie ook MEV 2012 blz. 19).

   

16

Wat is de reden van het feit dat in landen als China, India en Brazilië de groei aanzienlijk is vertraagd? Welke effecten hebben de bezuinigingen die worden doorgevoerd in de Europese landen op deze groeivertraging?

   
 

De productiegroei in opkomende economieën zoals China, India en Brazilië is aanzienlijk vertraagd door zowel de afzwakking van de binnenlandse bestedingen als van de internationale vraag. De groei van de binnenlandse bestedingen van de opkomende economieën liep terug als gevolg van monetaire verkrapping en capaciteitsknelpunten. De tegenvallende wereldhandelsgroei is vooral het gevolg van de scherpe daling van de invoer in het eurogebied, mede door het restrictieve budgettaire beleid in de meeste eurolanden. Een analyse van het kwantitatieve effect van deze bezuinigingen op de groeivertraging in de opkomende economieën is niet beschikbaar.

   

17

Waarop is de aanname gebaseerd dat de Nederlandse economie in 2013 met ¾% gaat groeien en met welke mate van onzekerheid is dit omgeven?

   
 

De prognose dat de economische groei in 2013 weer iets zal aantrekken naar ¾% hangt voor een belangrijk deel samen met de verwachtingen over het herstel van de internationale conjunctuur. Waar de wereldhandel in 2012 nauwelijks toeneemt ligt in de raming van Macro Economische Verkenning besloten dat de wereldhandel in 2013 met 3½% zal groeien. De aantrekkende uitvoer en in het verlengde daarvan ook weer toenemende investeringen maken het mogelijk dat er volgend jaar naar verwachting weer sprake is van enige positieve groei. De onzekerheid over zowel het internationale als nationale herstel van de economische groei is onverminderd groot.

   

18

Klopt het wat het CPB zegt dat het lage consumentenvertrouwen eigenlijk gerechtvaardigd is, kijkende naar de verwachte negatieve tendens van de consumptie door lagere vermogensposities door dalende huizenprijzen en inkomensdalingen door lagere lonen en uitkeringen?

   
 

De consumptieve bestedingen stijgen per saldo in 2012 en 2013 niet vanwege onder druk staande inkomens en vermogensverliezen door dalende huizenprijzen. Deze factoren dragen er ook aan bij dat het consumentenvertrouwen, in historisch perspectief, erg laag is.

   

19

In hoeverre is de groei van het BBP afhankelijk van de lage inkomens- en vermogensgroei van de afgelopen jaren?

   
 

De economische groei is voor ongeveer een derde afhankelijk van de ontwikkeling van de particuliere consumptie. Figuur 2.7 in de MEV geeft aan welke bijdrage de inkomens en vermogens leveren aan de particuliere consumptie. Met name de daling in 2012 kan in belangrijke mate aan deze twee factoren worden toegeschreven. Voor de periode 2011–2013 is de bijdrage van de particuliere consumptie aan de economische groei gemiddeld ongeveer -¼%-punt per jaar.

   

20

Wat zou het effect zijn op de dekkingsgraad van de pensioenfondsen wanneer men bij het berekenen ervan niet naar de huidige rente kijkt, maar een gemiddelde rekenrente van de afgelopen vijf jaren zou gebruiken?

   
 

Het 5-jaars voortschrijdend gemiddelde van de rekenrente ligt ongeveer 1%-punt hoger dan de actuele rente. Een 1%-punt hogere rente leidt bij benadering tot een stijging van de dekkingsgraad gelijk aan de gemiddelde looptijd van de verplichtingen (15 jaar). De gemiddelde dekkingsgraad zou dan niet 95% zijn, maar ongeveer 110%.

   

21

Welke financiële belemmeringen voor bedrijfsinvesteringen noemen ondernemers precies?

   
 

Het CBS enquêteert ieder kwartaal in de COEN-enquête bij bedrijven of er productiebelemmeringen zijn en zo ja van welke aard die zijns (bijvoorbeeld onvoldoende vraag, tekort aan arbeidskrachten of financiële beperkingen). Er zijn op dit moment geen aanvullende vragen in de enquête die meer inzicht geven met welke belemmeringen ondernemers te maken hebben.

   

22

Is de verwachting dat de waarde van de euro tot 2017 laag blijft? Tot hoeveel extra uitvoer leidt een daling van de koers van 5 eurocent?

   
 

De raming van de euro voor een economische verkenning voor een periode van vier of vijf jaar is niet zo zeer een verwachting maar meer een technische aanname. In de verkenning voor de komende kabinetsperiode (CPB Policy Brief 2012/01) is door het CPB tot en met 2017 gerekend met nominaal constante wisselkoersen. Op basis van betalingsbalansposities behoort een depreciatie van de dollar ten opzichte van de euro tot de mogelijkheden, al is het tekort op de Amerikaanse lopende rekening nu minder groot dan enkele jaren geleden. Anderzijds laat het verleden zien dat de dollar ook overeind kan blijven dankzij een forse kapitaalinstroom, zeker in onzekere tijden.

In CPB document 217 ( «SAFFIER II, 1 model voor de Nederlandse economie, in 2 hoedanigheden, voor 3 toepassingen» ) staan twee varianten waarin een 5%-punt hogere eurokoers wordt beschreven, als gevolg van andere beleid van de ECB respectievelijk de FED in Amerika. Uit de variant waarin een andere eurokoers samenhangt met monetair beleid van ECB is af te leiden dat een daling van de euro met 5 eurocent gecumuleerd na vier jaar tot ½%-punt hogere uitvoer leidt dan in een basispad.

   

23

Waarom verbeterde de prijsconcurrentiepositie van de binnenlands geproduceerde uitvoer sinds 2008?

   
 

De prijsconcurrentiepositie van de binnenlands geproduceerde uitvoer verbeterde zowel ten opzichte van niet-euroconcurrenten als van euroconcurrenten. De verbetering met betrekking tot de niet-euroconcurrenten hangt vooral samen met de daling van de eurokoers na 2008 . De prijsconcurrentiepositie ten opzichte van euroconcurrenten is vooral verbeterd doordat de Nederlandse arbeidskosten per eenheid product sinds 2008 minder hard zijn gestegen dan die van de euroconcurrenten. Bovendien hebben Nederlandse exporteurs in de afgelopen jaren ingeteerd op hun winstmarges (MEV 2012, p. 37). Overigens is het meten van de prijsconcurrentiepositie vrij lastig, omdat gecorrigeerd moet worden voor sectorale verschillen. Vooral in 2009 werd het meten bemoeilijkt door sterke schommelingen in de wereldmarktprijzen voor die industrietakken die een belangrijk aandeel hebben in de Nederlandse export (zie pagina 37 en 39 van de MEV 2011 over deze meetproblemen).

   

24

Hoeveel zzp'ers zitten de komende jaren zonder opdrachten of zakken door de grens van de Wet op het minimumloon?

   
 

In de raming van MEV zit een kleine daling besloten van de werkgelegenheid in 2013. Dat raakt waarschijnlijk zowel werknemers als zelfstandigen. Ook ZZP-ers zullen daarmee te maken krijgen, zeker als ze actief zijn in de bouw. In welke mate zij per persoon minder opdrachten krijgen en hoeveel personen daardoor door de grens van de Wet op het minimumloon zakken kan het CPB niet aangeven.

   

25

Klopt het dat een half procentpunt van de 2% inflatie in 2013 veroorzaakt wordt door de BTW-verhoging? Zo nee, welke belastingverhogingen hebben allemaal nog meer invloed?

   
 

Ja, dit klopt. Het staat overigens ook expliciet vermeld in de MEV, op p. 37/38.

   

26

Hoe komt het dat de hoeveelheid niet-belastingmiddelen sinds 2008 zo daalt?

   
 

Dit komt vooral door de ongunstige ontwikkeling van het saldo aan/verkopen grond samenhangend met de malaise op de woning- en onroerendgoedmarkten. Daarnaast zijn de verwachte gasbaten in 2013 licht lager dan in 2008.

   

27

Zijn de begrotingsmultipliers van de overheidsuitgaven of lagere belastingen op economische groei bij doorrekening van de verkiezingsprogramma's aangepast op basis van de kennis dat zij grotere positieve effecten hebben als banken zeer terughoudend zijn met het uitlenen aan consumenten en producenten? Zo nee, waarom niet, en wordt dit in de toekomst nog wel aangepast?

   
 

Nee. Bij de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s is ten behoeve van consistentie met eerdere exercities en voorspelbaarheid van de uitkomsten gewerkt met een modelversie van Saffier waarin parameters niet zijn gewijzigd. Multipliers zijn derhalve gemiddeld even hoog als in bijvoorbeeld de doorrekening van het begrotingsakkoord 2013 en sindsdien gepubliceerde spoorboekjes. Overigens zou een aanpassing zoals in de vraag besloten ligt voor de grote meerderheid van de doorgerekende verkiezingsprogramma’s geleid hebben tot grotere negatieve effecten op de economie, aangezien er bij alle partijen per saldo sprake was van budgettaire contractie. Het CPB past modellen en de parameters daarin naar aanleiding van recente theoretische en empirische inzichten regelmatig aan.

   

28

Heeft het CPB een raming gemaakt wat de drempelwaarde van de overheidsschuld voor Nederland is, waarbij in ogenschouw genomen wordt dat Nederland een overschot op de betalingsbalans en een goede reputatie op financieel-economisch gebied heeft?

   
 

Nee

   

29

Wat is de reden dat in de Zorgverzekeringswet (Zvw) een prijsmutatie van 2,5% wordt geraamd, terwijl door uitbreiding van het B-segment en meer concurrentie tussen zorgverzekeraars wordt verwacht dat de prijzen juist zullen dalen of in ieder geval minder hard zullen stijgen?

   
 

De prijsstijging bij de ZVW wordt voor een belangrijk deel bepaald door de ontwikkeling van de loonkosten. Er is ongetwijfeld een drukkend effect dat uitgaat van toegenomen concurrentie door uitbreiding van het B segment. De omvang van dat effect is echter minder groot dan vaak wordt gesuggereerd op basis van gegevens die de Nza publiceert. In de Marktscan Medisch specialistische zorg (maart 2012) laat de Nza weliswaar zien dat de prijsontwikkeling van het B-segment lager was dan in het A-segment. Maar daarbij past een belangrijke kantekening. In de Bijlage (p. 72) merkt de Nza op dat de prijzen in het A segment inputprijzen zijn en alleen die van het B-segment echte outputprijzen. Het verschil in ontwikkeling is dus deels veroorzaakt door een verschil in de methode van meting (productiviteitswinsten worden in de outputprijzen van het B-segment wel meegenomen, in de inputprijzen van het A-segment niet).

   

30

Wat waren de volumemutaties en prijsmutaties in de Zvw jaarlijks sinds 2006?

 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Volume %

3,5

11,1

8,7

2,9

4,4

¼

Prijs %

2,3

1,3

0,2

0,5

0,0

1

31

Wat is de jaarlijkse raming van de i/a-ratio tot 2017, en welk gedeelte hiervan wordt veroorzaakt door een toename van het aantal pensioengerechtigden?

   
 

In de MEV wordt hierover niet gepubliceerd. In de juniraming (CPB Policy Brief 2012/01) is op p. 31 te lezen dat de i/a-ratio met 6%-punt stijgt over de periode 2012–2017. In de betreffende tabel is te zien dat tweederde van deze stijging wordt veroorzaakt door 65-plussers.

   

32

Is het mogelijk met beleid dat er op gericht is op korte termijn de werkgelegenheid te vergroten, de groei van de uitgaven aan sociale zekerheid te remmen of de uitgaven aan sociale zekerheid te doen afnemen?

   
 

Deze vraag vereist nader onderzoek en kan het CPB niet op korte termijn beantwoorden.

   

33

Hoe groot is het effect geweest van de daling van de koopkracht van 4% op het BBP in de afgelopen vier jaren?

   
 

Het is de consumptie die doorwerkt in het BBP en niet de statische koopkracht. De consumptiegroei is in 2013 voor het vijfde jaar op rij zwak en dat werkt door in het BBP. De statische koopkracht is in 2013 voor het vierde jaar op rij negatief. De koopkracht is een van de factoren die de consumptie beïnvloedt, naast bijvoorbeeld vermogens en arbeidsmarktontwikkelingen.

   

34

Klopt het dat de totale wig sinds 1996 nog niet zo hoog is geweest als nu? Is dit vooral te verklaren door een hogere belasting op arbeid of door de pensioenpremies?

   
 

Ja, dat is juist. De stijging wordt grotendeels veroorzaakt door de stijgende pensioen- en zorgpremies.

Naar boven