33 367 Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden in verband met wijziging van de financiering van het scholingssysteem voor leden van de ondernemingsraad en enkele andere wijzigingen van deze wet

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 mei 2013

Inleiding

Met waardering heeft de regering kennisgenomen van de vragen die de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA en de SP hebben gesteld over het voorliggende wetsvoorstel. Zij stellen in hoofdzaak vragen over de wijziging van het zogenoemde handtekeningenvereiste, als gevolg van het amendement daartoe. Daarnaast zijn vragen gesteld met betrekking tot het scholingssysteem en de positie van medezeggenschap in internationale concerns.

Amendement-Van Weyenberg

De fracties van VVD, PvdA, CDA en SP vragen hoe de regering het amendement beoordeelt, mede in het licht de brief van de Stichting van de Arbeid van 25 februari 2013.

De regering heeft begrip voor hetgeen genoemde fracties naar voren hebben gebracht: de gestelde vragen weerspiegelen een reële zorg over de mogelijke gevolgen van het amendement-Van Weyenberg. De regering gaat daaraan niet licht voorbij en zal ingaan op de gestelde vragen om met uw Kamer te onderzoeken welke gevolgen het amendement kan hebben; hoe deze gevolgen geduid moeten worden in de context van de medezeggenschapspraktijk, en hoe dit beoordeeld moet worden in het licht van de aan u voorgelegde wetswijziging.

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de regering het amendement ontraden. De daarbij gegeven redenen stemmen in essentie overeen met de door uw Kamer geuite zorgen. De regering heeft tijdens de behandeling eveneens gesteld dat een bijstelling van het vereiste aantal handtekeningen op zich een aanvaardbare stap zou kunnen inhouden, zolang wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat er voldoende draagvlak voor de kandidaatstelling moet zijn. Het door de regering getoonde begrip voor het gehandhaafde amendement kwam voort uit de bekendheid met de standpunten van de partij van de indiener en nadrukkelijk niet uit de inhoudelijke of politieke appreciatie van het amendement. Dit moge ook blijken uit de suggestie van de regering de handtekeningeneis in lijn te brengen met de ontwikkeling in de rechtspraktijk. Tijdens de behandeling is in dat kader gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter in Haarlem (10 april 2012, JAR 2012, 142). Overigens kan ook worden vermeld dat de bedrijfscommissie Markt I op 22 januari 2013 (MI 12.043) in dezelfde lijn heeft geoordeeld.

De handtekeningeneis dient ertoe draagvlak te organiseren voor de kandidaatstelling van niet-vakbondsleden. De medezeggenschap moet het belang van de onderneming dienen én van hen die in de onderneming werken. Daarbij past niet dat personen zich kandidaat stellen alleen om zich te verzekeren van de ontslagbescherming van artikel 7:670a van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij moet worden aangetekend dat ook in de huidige opzet niet uitgesloten kan worden dat personen zich met die intentie kandideren. Verder is de ontslagbescherming voor (kandidaat-)ondernemingsraadleden niet absoluut: deze is geclausuleerd. Ook zonder op deze plek alle uitzonderingsgronden te behandelen wil de regering benadrukken dat het idee dat men uit voorzorg in de OR zou stappen ter bescherming tegen bijvoorbeeld de dreigende sluiting van een bedrijfsonderdeel niet reëel is. Ook blijft ontslag om dringende of gewichtige redenen mogelijk.

Het amendement neemt een drempel weg voor kandidaatstelling. Of dit er ook in de praktijk toe zal leiden dat meer personen zich willen kandideren via de zogenaamde vrije lijsten is niet uitgesloten, maar geen op voorhand uitgemaakte zaak. Een lastig gevolg van het amendement is wel dat de WOR verschillende eisen gaat stellen aan verkiesbare medewerkers.

De regering heeft de overtuiging dat de medezeggenschap in Nederland volwassen is en dat de mogelijke nadelige gevolgen van het amendement op korte termijn niet zullen leiden tot een aantasting van de kwaliteit van de medezeggenschap. Niettemin beoordeelt de regering de door uw Kamer naar voren gebrachte argumenten zodanig dat het wenselijk zou zijn rond het aspect draagvlakverwerving tot een regeling te komen die meer in overeenstemming is met het karakter van de wet. De regering wil daarbij pogen enerzijds tegemoet te komen aan het verzoek van de Stichting van de Arbeid om het wetsvoorstel over scholing van ondernemingsraden, dat mede het resultaat is van breed en goed overleg tussen de sociale partners, snel te behandelen zodat in de markt mogelijke onduidelijkheid over het nieuwe financieringssysteem wordt weggenomen. Anderzijds wil de regering bezien of de kwestie van het handtekeningenvereiste uiteindelijk zodanig kan worden geregeld dat betrokken partijen zich daar in kunnen vinden. De regering zal dan ook op korte termijn de Commissie Bevordering Medezeggenschap van SER benaderen met het verzoek zich over deze kwestie te buigen. De regering is van mening dat dit er niet aan in de weg behoeft te staan dat het wetsvoorstel over de scholing van ondernemingsraden na goedkeuring door uw Kamer in werking treedt. De regering vindt hiervoor steun in de opstelling van sociale partners die, hoewel ongelukkig met het amendement, benadrukken dat de inwerkingtreding van het nieuwe financieringssysteem voor scholing van ondernemingsraden geen verder uitstel verdient. In het licht van het bovenstaande schaart de regering zich achter deze afweging en verzoekt zij uw Kamer in te stemmen met het wetsvoorstel.

Scholing

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen scholing van OR-leden te financieren uit de CAO-ruimte. Daarnaast vragen zij hoe de regering de krachtsverhoudingen tussen ondernemer en OR beoordeelt wanneer overleg over scholing niet tot overeenstemming leidt.

Het wetsvoorstel is in overeenstemming met een unaniem advies van de SER. De regering hecht eraan de in dit advies neergelegde systematiek te volgen, in het bijzonder omdat het onderwerp medezeggenschap zo dicht bij de sociale partners staat. Hun kennis van de dagelijkse praktijk heeft geleid tot het voorstel voor een systeem waarin zowel werkgevers als werknemers zich kunnen vinden. Dit is voor de regering een belangrijk gegeven in het kader van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Het voorgestelde systeem biedt duidelijkheid door de directe toerekening van de opleidingskosten aan de ondernemer/werkgever. Financiering uit de cao-ruimte zou er onder meer toe kunnen leiden dat er vermenging en uitruil plaats zou vinden met andere zaken terwijl er sprake is van een wettelijk recht op scholing. Naast deze scheiding van zaken is een belangrijk aspect in het voorgestelde financieringssysteem dat het de mogelijkheid biedt van maatwerk op ondernemingsniveau. Een beginnende OR in een kleine onderneming heeft andere scholingsbehoeften dan de centrale ondernemingsraad van een groot concern. Het voorgestelde systeem biedt OR en ondernemer de mogelijkheid daar gerichter mee om te gaan dan bij sectorale afspraken. Bij het overleg over scholing bestaat geen plicht om een budget overeen te komen. De OR kan een budget niet afdwingen, maar de ondernemer moet de opleidingen financieren ook zonder dat er een budget is afgesproken. De wettelijke mogelijkheid van een budget is een faciliteit waardoor de afspraken over scholing een vaste plaats kunnen krijgen in het overleg tussen OR en de ondernemer. De prikkel voor de ondernemer ligt in het hebben van een goed opgeleide gesprekspartner met wie hij op niveau het gesprek kan voeren over de onderneming. Uit het nalevingsonderzoek blijkt dat de OR juist zeer gewaardeerd wordt door ondernemers voor het verwerven van draagvlak voor de koers van de onderneming. Dat wil niet zeggen dat het overleg over scholing in alle gevallen tot overeenstemming zal leiden. De regering is er echter van overtuigd dat de combinatie van de wettelijke betalingsplicht, het in de wet vastgelegde minimum aantal scholingsdagen en het criterium van «redelijkerwijs noodzakelijke kosten» een hanteerbaar beoordelingskader opleveren voor rechterlijke toetsing, in die gevallen waarin de OR en de ondernemer niet tot overeenstemming komen, al dan niet na enige vorm van bemiddeling. Hoewel het dus goed is dat de wet anticipeert op zulke gevallen meent de regering dat het overgrote deel van de ondernemers zich zal realiseren dat goede medezeggenschap een investering vergt en dat die tevens een investering is in de continuïteit van hun onderneming.

Medezeggenschap in internationale concerns

De leden van de fractie van de PvdA informeren of de regering van mening is dat de problemen voor een OR in een internationaal concern kunnen worden opgelost door het verstrekken van meer informatie en of andere vormen van advies aangewend zouden moeten worden voor ondernemingsraden van internationale concerns.

De regering is zich bewust dat het verstrekken van meer informatie niet het panacee is voor alle problemen van een OR binnen een internationaal concern. Het is binnen de grenzen van de Nederlandse wetgeving wel de meest vergaande verplichting die kan worden opgelegd aan de Nederlandse ondernemer die deel uitmaakt van een internationaal concern. Het gaat erom dat duidelijk is waarop de bestuurder van de Nederlandse onderneming binnen het concern nog wel en niet meer kan worden aangesproken. Het is van belang dat dit al duidelijk is voordat zich een «crisis» voordoet, bijvoorbeeld in de vorm van een door het moederconcern besloten reorganisatie. Dit levert kostbare tijdwinst op waardoor de betreffende OR zich kan richten op zaken die wél binnen de zeggenschap van de Nederlandse bestuurder vallen. Daarnaast kan tijdige informatie over de zeggenschapspositie van de Nederlandse bestuurder er ook toe leiden dat langs andere kanalen beïnvloeding van de (buitenlandse) besluitvorming wordt gezocht, bijvoorbeeld door contacten met de raad van commissarissen, zodat de medezeggenschap uit anderen hoofde geïnformeerd is over de koers van het concern en de mogelijke gevolgen voor de Nederlandse onderneming daarbinnen. Omdat medezeggenschap de zeggenschap volgt zal er echter altijd een bepaalde vertraging zitten in de reactie van de Nederlandse ondernemingsraad op het besluit van een buitenlands moederconcern. Deze mag echter niet vergroot worden door onduidelijkheid over de zeggenschapspositie van de Nederlandse ondernemer. Met betrekking tot de vraag omtrent de wenselijkheid van andere vormen van advies kan de regering uw Kamer melden dat zij de Commissie Bevordering Medezeggenschap van de SER specifiek heeft gevraagd te bezien of en op welke wijze zij de voorlichting ter hand kan nemen in verband met de informatieverplichtingen voor internationale concerns.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven