33 367 Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden in verband met wijziging van de financiering van het scholingssyteem voor leden van de ondernemingsraad en enkele andere wijzigingen van deze wet

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 26 oktober 2012

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave:

1.

Algemeen

1

2.

Scholing ondernemingsraadleden

2

3.

Bijzondere taak SER ter bevordering medezeggenschap

3

4.

Medezeggenschap in internationale concerns

4

5.

Vervallen van het verplichte karakter van bemiddeling en van administratieve taken van de bedrijfscommissies

4

6.

Overig

4

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden in verband met wijziging van de financiering van het scholingssysteem voor leden van de ondernemingsraad en enkele andere wijzigingen van deze wet. De leden benadrukken dat wat hen betreft de wet de kaders biedt en dat medezeggenschap vooral een taak is die op de werkvloer door werknemers en werkgevers onderling geregeld dient te worden. Voorstellen tot vermindering van de administratieve lasten kunnen op steun van de leden van de VVD-fractie rekenen. Zij hebben wel nog enkele vragen over het wetsvoorstel, die in dit verslag zijn opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zien het belang van duidelijke scholingsafspraken tussen ondernemer en ondernemingsraad, gesteund door een kwaliteitsborging in het scholingsrecht en een werkgeversplicht in de WOR. Wel hebben zij enige aanvullende vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en hebben een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn het eens met de voorgestelde afschaffing van de WOR-heffing, omdat hierdoor de administratieve lasten worden gereduceerd en het rondpompen van geld wordt tegengegaan. Tegelijkertijd vinden zij het belangrijk dat de vergoedingsplicht voor de ondernemer in onderhavig wetsvoorstel nog eens wordt geëxpliciteerd. Op deze manier wordt het scholingsrecht voor OR-leden naar het oordeel van deze leden voldoende gewaarborgd.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen die in dit verslag zijn opgenomen.

2. Scholing ondernemingsraadleden

De leden van de VVD-fractie vragen welke wettelijke verplichte kosten vervallen door het afschaffen van de heffing. Wat gebeurt er nu met het Gemeenschappelijk Begeleidingsinstituut Ondernemingsraden (GBIO)? Wordt deze afgeschaft? Zijn er nog financiële middelen aanwezig binnen dit instituut en zo ja, wat gebeurt daar mee?

De regering geeft aan dat de kosten van het volledig betalen van de scholingskosten lastig kwantificeerbaar is. Kan de regering toch proberen om een inschatting te maken van de kosten voor het bedrijfsleven zijn? Is het de verwachting dat de kosten hoger of juist lager zijn? Waren er bijvoorbeeld voordelen die, nu het GBIO, niet meer wordt gebruikt, nu wegvallen?

De regering geeft aan dat uit artikel 22, eerste en derde lid, van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) impliceert dat de kosten voor scholing van de ondernemingsraad al voor rekening komt van de ondernemer. Waarom acht de regering een extra artikel noodzakelijk, zeker gezien het eerste lid van artikel 22 in de WOR. Is dat artikel niet voldoende? Zijn er in de praktijk ook problemen die met de huidige regelgeving niet opgelost kunnen worden?

De leden van de VVD-fractie hebben vragen over het richtbedrag. Hoe wordt het richtbedrag opgebouwd? Betreft dit een richtbedrag per persoon, per opleiding of is er een andere systematiek? Worden ondernemers hierbij betrokken of besluit de SER dit zelf (eventueel in samenwerking met de op te richten stichting)?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel uitgaat van zelfregulering, waarbij de sociale partners richtbedragen voor scholing gaan opzetten die werkgevers moeten opbrengen. Verplichte werkgeversheffingen zoals de WOR-heffing kunnen zo worden afgeschaft. De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de mogelijkheid dat er per 2013 voor € 15,7 miljoen aan verplichte heffing verdwijnt, maar dit bedrag middels zelfregulering niet meer in de scholing en vorming van OR-leden zal worden geïnvesteerd. Kan de regering hier een inschatting van geven, aangezien dit een onbedoeld gevolg van de wetswijziging kan zijn?

De leden van de PvdA-fractie hebben vragen over het scholingsbudget voor de Ondernemingsraad (OR) in relatie tot de werkgeversplicht. Wat gebeurt er indien werkgevers, vooral kleine ondernemers, zich niet aan de richtbedragen voor scholing houden? Er is een reële kans dat OR-leden van kleine ondernemingen per 2013 minder scholing zullen ontvangen dan OR-leden van grotere organisaties. In het slechtst denkbare geval zelfs helemaal geen scholing. Kleinere organisaties met minder financiële middelen kunnen nu nog een bijdrage vragen van uit het instituut, maar straks vervalt deze optie. Wat voor de stok achter de deur bestaat er als werkgevers niet aan hun plicht voldoen?

Een volgende vraag gaat over de ruimte voor afspraken tussen de ondernemer en de OR. Kunnen ondernemer en ondernemingsraad op basis van artikel 22 lid 4 (nieuw) WOR ook voor de gehele zittingsperiode van de ondernemingsraad een budget vaststellen, zoals de SER graag zou zien? De leden van PvdA-fractie zouden deze mogelijkheid ondersteunen, aangezien het meerjarige duidelijkheid geeft voor de leden van de OR én de werkgever.

De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is dat op basis van artikel 22 lid 4 WOR het budget voor de scholingsbehoefte van de OR voor de hele zittingsperiode kan worden vastgesteld.

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de huidige wet de kosten voor de wettelijke minimale scholingsrecht-dagen (voor OR 5 dagen en voor de commissies 3 dagen), door de werkgever worden betaald, zonder dat daar een limiet aan zit. In onderhavig voorstel wordt voorgesteld om voortaan met richtprijzen te werken. In hoeverre hebben deze richtprijzen een verplichtende, bindende werking? Bestaat niet het risico dat in de praktijk discussies gaan ontstaan tussen onwillende werkgevers en OR over de te vergoeden kosten? Graag zien zij een toelichting van de regering tegemoet.

De leden van de CDA-fractie hebben grote waardering voor de bijdrage die de SER wil leveren aan het ontwikkelen van het nieuwe scholingssysteem en dat de sociale partners zelf, via certificering, de kwaliteit van de scholing in de gaten zullen houden.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de kosten van scholing door deze wetswijziging tot voorwerp van overeenstemming tussen ondernemer en ondernemingsraad gemaakt worden. Is het gelet op de afhankelijke positie van de ondernemingsraad niet logischer de huidige regeling in stand te houden? Wordt de aanscherping van de vergoedingsplicht niet in belangrijke mate ongedaan gemaakt door deze wijziging? De leden van de SGP-fractie vragen daarbij met name in te gaan op de positie van ondernemingsraden in kleine ondernemingen. Zij vragen waarom de huidige regeling onbevredigend zou zijn, mede gezien het feit dat door het criterium dat kosten redelijkerwijs noodzakelijk moeten zijn voorkomen wordt dat de kosten voor ondernemers onredelijk uitpakken.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering een richtlijn voor de kosten van scholing wenselijk en noodzakelijk acht. Deze leden wijzen op het risico dat een dergelijke richtlijn ongewenste normerende werking kan krijgen. Enerzijds kan het ondernemingsraden aanzetten om meer budget te vragen dan gezien de behoefte nodig is, terwijl ondernemers anderzijds met beroep op de richtlijn een minimalistische invulling van hun verantwoordelijkheid kunnen legitimeren. Kan niet beter uitgegaan worden van maatwerk door betrokkenen zelf?

3. Bijzondere taak SER ter bevordering medezeggenschap

De SER krijgt een bijzondere taak ter bevordering van de medezeggenschap. Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie aangeven welk probleem hier wordt opgelost? Waarom is een Commissie Bevordering Medezeggenschap nodig? Uit welke rapporten of data blijkt dat er de medezeggenschap nu tekortschiet? Wat gaat deze commissie concreet doen? Wie komen er in de commissie te zitten en wat zijn de kosten van een dergelijke commissie?

4. Medezeggenschap in internationale concerns

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd wat het concreet betekent dat het informatierecht van de ondernemingsraad zich ook uitstrekt tot de internationale zeggenschapsverhoudingen. Betreft dit enkel informatie of zijn er ook andere zaken die worden geregeld?

De regering geeft uitvoering aan motie Hamer c.s. door het informatierecht uit te breiden tot de internationale zeggenschapsverhoudingen. Hoe zal dit in de praktijk in zijn werk gaan vragen de leden van de PvdA-fractie. Welke informatie kunnen OR-leden wel en niet opvragen? De leden van de PvdA- fractie stellen dat de motie ook verzocht te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om het adviesrecht en het instemmingsrecht te versterken bij overnames, fusies, splitsingen of verplaatsingen van in het bijzonder internationale ondernemingen. Hoe voert de regering dit deel van de motie uit, buiten te concluderen dat er geen overeenstemming tussen werknemers en werkgevers op dit punt is? Het gaat de leden van de PvdA-fractie vooral om adviesrecht op lokaal niveau, aangezien dit bij de vestiging Weesp, dat als onderdeel van het Amerikaanse internationale concern Abbott gesloten werd, van harte welkom zou zijn geweest.

5. Vervallen van het verplichte karakter van bemiddeling en van administratieve taken van de bedrijfscommissies

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te reageren op de SER-brief over het onderwerp, vooral als het gaat om een geschillenregeling. Hoe beoordeelt de regering het voornemen van de SER om op basis van artikel 39 WOR een snelle, specifieke, laagdrempelige geschillenregeling in te stellen ter beslechting van geschillen over de scholing van ondernemingsraden? Hoe verhoudt deze zich volgens de regering tot de huidige algemene geschillenregeling op basis van artikel 36 WOR? Waarom heeft de regering besloten het advies van de SER-over de wettelijke geschillenregeling via de bedrijfscommissies niet op te volgen aangezien de eerste stap die nu openstaat die naar de rechter is?

De leden van de SP fractie vragen waarom de regering het advies van de SER op het punt van laten bestaan van een wettelijk verankerde bemiddelingsinstantie voor de behandeling van geschillen op vrijwillige basis niet overneemt. De leden vragen waarom lid 3 en 4 van artikel 36 WOR in hun geheel worden geschrapt.

6. Overig

Kan de regering aan de leden van de VVD-fractie aangeven hoe het komt dat gemiddeld 29% van instellingsplichtige ondernemingen geen ondernemingsraad hebben ingesteld? Is er een verschil tussen het functioneren van ondernemingen met of zonder ondernemingsraad?

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Dijck

Adjunct-griffier van de commissie, Esmeijer

Naar boven