33 329 Wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de omzetting van Richtlijn 2011/77/EU van het Europees Parlement en de Europese Raad van 27 september 2011 tot wijziging van de Richtlijn 2006/116/EG betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en bepaalde naburige rechten

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 15 november 2012

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

I.

ALGEMEEN

 

1. Inleiding

 

2. Verlenging van de beschermingsduur en reikwijdte richtlijn

 

3. Aanvullende maatregelen

 

4. Beleidsruimte

 

5. Administratieve lasten en nalevingskosten

II.

Artikelen

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij achten de bescherming van de rechten van de uitvoerende kunstenaar van belang. Met name voor de Nederlandse muziekindustrie is deze richtlijn en de verbeterde bescherming van groot belang. Zo is recent becijferd dat alleen al de «dance industrie» een toegevoegde waarde kent van 587 mln. Daar komt de rest van de muziekindustrie dan nog bij. Voor deze industrie zijn de naburige rechten essentieel voor de vergoeding van de creativiteit die in de vertolking wordt gelegd. Deze leden constateren overigens dat veel bepalingen uit de wijzigingsrichtlijn al geregeld zijn in nationale wetgeving en dus geen implementatie vergen. Voor zover de bepalingen wel implementatie vergen, hebben zowel de Afdeling advisering van de Raad van State als de Commissie Auteursrecht geen inhoudelijk commentaar. Voornoemde leden hebben een groot aantal vragen vanuit de maatschappij ontvangen. Deze zijn hieronder, evenals de andere vragen van deze leden, opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben enkele vragen die vooral dienen ter verduidelijking. Hiervoor maken deze leden onder andere gebruik van opmerkingen van de Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers (NVPI).

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het bovengenoemd voorstel. Naar aanleiding daarvan brengen zij het volgende naar voren. Deze leden hebben destijds kennisgenomen van de plannen van Eurocommissaris Barnier. Voornoemde leden zien naar aanleiding hiervan niets in het regelen van auteursrecht op Europees niveau. Daarnaast brengt deze richtlijn Nederland weer een stap dichterbij de overdracht van de Nederlandse soevereiniteit naar de Europese Unie. Nederland, België, Luxemburg en Zweden hebben zich verzet tegen deze richtlijn, maar desondanks wordt de richtlijn toch doorgedrukt. Deze leden vragen de regering uiteen te zetten welke bezwaren er kleven aan de genoemde richtlijn. Aangezien deze richtlijn geïmplementeerd moet worden hebben zij toch enkele aanvullende vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarover enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij erkennen dat er bij de invoering van deze richtlijn weinig beleidsruimte is. Er is dus weinig ruimte voor kritiek op het wetsvoorstel zelf. Deze leden willen daarom vooral ingaan op het proces dat tot dit wetsvoorstel heeft geleid en de argumentatie achter de wetswijziging.

Voornoemde leden willen graag weten wat de positie van Nederland was in de onderhandelingen die hebben geleid tot de richtlijn die de basis vormt voor onderhavig wetsvoorstel. Was de Nederlandse overheid een voortrekker of juist lange tijd kritisch? Hoe zagen eerdere varianten van de richtlijn eruit? Kan de regering daar enig inzicht in geven?

Daarnaast ontvangen deze leden nog iets meer informatie over welk probleem nu precies opgelost wordt met deze wetswijziging. Klopt het dat het punt van een inkomensgat voor de Nederlandse situatie minder geldt omdat het in Nederland meer gebruikelijk is om een (aanvullend) pensioen op te bouwen? Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden nadere argumenten.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.

2. Verlenging van de beschermingsduur en reikwijdte richtlijn

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel de duur van de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars wijzigt. Deze wordt verlengd van 50 naar 70 jaar. De reden hiervan is dat sommige uitvoerende kunstenaars op jonge leeftijd beginnen en na 50 jaar, aan het eind van hun leven, worden geconfronteerd met een inkomensgat. Dit is ook te lezen in de vijfde overweging van de richtlijn die ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel. Hoe vaak gebeurt het dat een kunstenaar op jonge leeftijd iets heeft geproduceerd en na 50 jaar wordt geconfronteerd met het door de makers van de richtlijn gevreesde inkomensgat? Verwacht de regering dat deze ontwikkeling nog zal toenemen, nu de leeftijd waarop met succes elektronische muziek ten gehore kan worden gebracht steeds verder lijkt te dalen?

Voornoemde leden vragen of de regering kan bevestigen dat het onderscheid tussen bescherming van 50 en 70 jaar de vraag betreft of bij de vastlegging sprake is van beelden (al dan niet met geluid) waarbij de beschermingsduur 50 jaar blijft of een vastlegging is zonder beelden maar uitsluitend geluid waarbij de beschermingsduur 70 jaar wordt?

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het voorstel om de bescherming van vastleggingen van een uitvoering van 50 naar 70 jaar ook betrekking heeft op vastleggingen van beeld (eventueel gecombineerd met geluid). Geldt de termijn van 70 jaar alleen voor vastleggingen van alleen geluid zonder beelden? Zo ja, waarom is dit onderscheid gemaakt? Zo nee, is er misverstand hierover mogelijk en hoe gaat de regering dit misverstand wegnemen?

De leden van de PVV-fractie merken op dat in het wetsvoorstel onderscheid wordt gemaakt tussen de bescherming van 50 en 70 jaar. Deze leden vragen de regering dit onderscheid te verduidelijken. Kan de regering bevestigen dat dit onderscheid ziet op de gevallen dat er sprake is van vastlegging van beelden, respectievelijk de vastlegging zonder beelden?

De leden van de SP-fractie zijn positief over de verlenging van de beschermingstermijn van 50 naar 70 jaar. Zij kunnen zich vinden in de gedachte dat uitvoerende kunstenaars hun carrière gewoonlijk op jonge leeftijd beginnen en dat de huidige beschermingstermijn van 50 jaar daarom niet volstaat. Het is dat ook positief dat de termijn verlengd wordt zodat uitvoerende kunstenaars aan het eind van hun leven niet meer worden geconfronteerd met een inkomensgat. Deze leden vragen waarom de verlenging van de beschermingstermijn zich alleen op de naburige rechten op muziekwerken die zijn vastgelegd op een fonogram richt. Waarom ziet de verlenging niet op andere muziekwerken en evenmin op naburige rechten op audiovisuele werken zoals films?

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat het onderscheid tussen bescherming van 50 en 70 jaar de vraag betreft of bij de vastlegging sprake is van beelden, al dan niet met geluid (waarbij de beschermingsduur 50 jaar blijft) of een vastlegging is zonder beelden maar uitsluitend geluid (waarbij de beschermingsduur 70 jaar wordt)?

3. Aanvullende maatregelen

De leden van de VVD-fractie merken op dat een aanvullende maatregel op de verlengde beschermingsduur is de oprichting van een fonds voor sessiemuzikanten die eenmalig meespelen bij een studio-opname en waarvan de rechten zijn afgekocht met een eenmalig bedrag. Voor deze sessiemuzikanten zal de fonogrammenproducent 20% van de opbrengst uit exclusieve rechten (niet zijnde inkomsten van de Stichting ter Exploitatie van Naburige Rechten, SENA) afstaan aan het fonds. Volgens de memorie van toelichting kunnen sessiemuzikanten die bij een dergelijke opname voor een eenmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan, aanspraak maken op het fonds. Volgens de letterlijke tekst van het wetsvoorstel in artikel 9b lijkt het zo te zijn dat het gaat om die specifieke uitvoerende kunstenaars die aan de betreffende opname hebben meegewerkt. Dat zou betekenen dat steeds pas ten minste 50 jaar na dato aanspraak gemaakt kan worden op het fonds door een artiest. In veel gevallen zou het dan gaan om erfgenamen omdat de artiest zal zijn overleden. Is het zo dat dit artikel zo strikt dient te worden geïnterpreteerd of kunnen sessiemuzikanten meer in zijn algemeenheid aanspraak maken op het fonds?

De leden van de PvdA-fractie hebben enige vragen over het voorziene fonds voor sessiemuzikanten. Is het waar dat in geval er sprake is van een studio-opname waarvan de rechten zijn afgekocht met een eenmalig bedrag, sessiemuzikanten pas na 50 jaar na de opname aanspraak op dat fonds kunnen maken? Zo ja, was dat ook een beoogd effect en waarom? Zo nee, wat is er dan niet waar? De aan het woord zijnde leden vragen wie aanspraken op het fonds kunnen doen. Betreffen dit artiesten uit landen die aangesloten zijn bij de Conventie van Rome of ook artiesten van andere landen?

Hoe gaat er invulling worden gegeven aan de rechten die sessiemuzikanten op uitkeringen uit het fonds kunnen hebben? Voornoemde leden duiden hierbij op het probleem dat mogelijk kan ontstaan als bijvoorbeeld pas na 50 jaar nog informatie moet worden verkregen over gerechtigde sessiemuzikanten. Hoe kan een platenmaatschappij weten wie gerechtigde is? Moeten platenmaatschappijen voor individuele opnamen de individuele artiesten gaan zoeken? Zo ja, acht de regering dit wenselijk en praktisch uitvoerbaar? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie merken op dat wordt voorgesteld een fonds op te richten voor sessiemuzikanten die eenmalig meespelen bij een studio-opname en waarvan de rechten zijn afgekocht met een eenmalig bedrag. Kan de regering nader uiteenzetten wie hiervoor in aanmerking komen? Kunnen erfgenamen van de sessiemuzikanten ook een beroep doen op het fonds? Kan de regering voorts aangeven welke artiesten uit welke landen een beroep kunnen doen op het fonds?

De leden van de SP-fractie steunen zowel de aanvullende maatregel om een fonds op te richten, waar sessiemuzikanten in de verlengde termijn (tussen de 50 en 70 jaar) een beroep op kunnen doen, als de maatregel dat de rechten op de vastlegging van een uitvoering dienen terug te keren naar de uitvoerende kunstenaar indien de fonogrammenproducent ervan afziet om voldoende exemplaren van een fonogram voor de verkoop aan te bieden of dat fonogram voor het publiek toegankelijk te maken.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er een fonds komt voor sessiemuzikanten die eenmalig meespelen bij een studio-opname, waarvan de rechten zijn afgekocht met een eenmalig bedrag. Voor deze sessiemuzikanten staan fonogrammenproducenten 20% van de opbrengst uit exclusies rechten af aan het fonds. De regering schrijft dat sessiemuzikanten die bij een dergelijke opname voor een eenmalig bedrag afstand van hun rechten hebben gedaan, aanspraak kunnen maken op het fonds. Het voorgestelde artikel 9b lijkt te impliceren dat het gaat om die specifieke uitvoerende kunstenaars die aan de betreffende opname hebben meegewerkt. Dat zou betekenen dat een artiest steeds pas ten minste 50 jaar na dato aanspraak kan maken op het fonds. Moet dit artikel inderdaad zo strikt worden geïnterpreteerd?

4. Beleidsruimte

De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel de SENA aanwijst als collectieve beheersorganisatie die het fonds gaat beheren waaruit de aanvullende vergoeding voor sessiemuzikanten wordt betaald. Nu heeft SENA laten weten uitsluitend de voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen te hebben geadministreerd. Mag SENA ervan uitgaan dat het fonds uitsluitend ziet op deze voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen?

5. Administratieve lasten en nalevingskosten

De leden van de PVV-fractie merken op dat verondersteld wordt dat de platenmaatschappij eenvoudig opgave kan doen van de inkomsten die met een bepaald fonogram zijn behaald en van de deelnemende sessiemuzikanten. Op welke wijze kunnen de gerechtigde sessiemuzikanten, welke 50 jaar geleden zijn afgekocht, worden teruggevonden? Zal een dergelijke achterhaling van gerechtigde sessiemuzikanten niet leiden tot een onwenselijke lastenverzwaring?

Voornoemde leden merken op dat de NVPI voorstelt om het fonds voor sessiemuzikanten een praktische invulling te geven. Hierbij zullen sessiemuzikanten ongeacht het jaar van de opname aanspraak kunnen maken op het fonds, waarbij het voor platenmaatschappijen niet nodig is om voor alle individuele opnamen de individuele uitgekochte artiesten te traceren. Hoe kijkt de regering aan tegen dit voorstel?

De leden van de CDA-fractie begrijpen uit het wetsvoorstel dat de regering verwacht dat platenmaatschappijen alle benodigde informatie bijhouden over sessiemuzikanten, ook van 50 jaar geleden. Kan de regering dat nader beargumenteren? De sessiemuzikanten zijn toch juist afgekocht? Hoe denkt de regering dat gerechtigde sessiemuzikanten kunnen worden gevonden, nu zij 50 jaar geleden zijn afgekocht? Als platenmaatschappijen in het vervolg voor de periode van 50 jaar van ieder fonogram moeten bijhouden welke sessiemuzikanten daaraan hebben meegewerkt, leidt dit dan niet tot een onwenselijke lastenverzwaring?

II. Artikelen

A

Artikel 9b

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 9b de vergoeding bepaalt die de uitvoerende kunstenaar in bepaalde gevallen jaarlijks van de producent van het fonogram kan ontvangen. Dit behelst, op grond van het tweede lid van het voorgestelde artikel, 20% van de inkomsten die de producent heeft verkregen. Er wordt echter geen verantwoording gegeven waarom is gekozen voor precies 20% en niet een ander percentage. In de wijzigingsrichtlijn die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, wordt in de elfde overweging wel gesproken van 20%, maar ook hier zonder verantwoording of nadere toelichting. Deze leden vragen waar het percentage van 20% op is gebaseerd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waar het percentage van 20% vergoeding in artikel 9b op gebaseerd is.

B

De leden van de VVD-fractie merken op dat de richtlijn voorziet in verlenging van de bescherming van een vastlegging van een uitvoering op een fonogram van 50 naar 70 jaar. Vastleggingen van uitvoeringen niet op een fonogram blijven 50 jaar beschermd. De memorie van toelichting geeft hierbij als voorbeeld dat dit zou gelden voor de mastertape. Dat is onjuist. Een mastertape is bij uitstek een fonogram. Dat is immers de eerste vastlegging van een uitvoering. De Nederlandse wet definieert fonogram in artikel 1, sub c, van de Wet op de naburige rechten als iedere opname van uitsluitend geluiden van een uitvoering of andere geluiden. In sub b is opnemen gedefinieerd als voor de eerste maal vastleggen. Ergo, een fonogram is de mastertape en iedere volgende vastlegging is een verveelvoudiging van het fonogram. In die zin wijkt de Nederlandse wet al sedert 1993 af van de Conventie van Rome waar onder fonogram wordt verstaan iedere uitsluitend hoorbare vastlegging van klanken van een uitvoering of andere klanken zoals artikel 3, sub b, van het verdrag. Ook de richtlijn spreekt over vastlegging van een uitvoering en niet van eerste vastlegging of opname. Dat betekent in de Nederlandse wet eerste vastlegging. Deelt de regering deze redenering? Zo ja, zal de regering dit corrigeren?

Het lijkt zo te zijn dat Nederland een andere terminologie hanteert dan de richtlijn en de Conventie van Rome 1961 waar gesproken wordt van «vastlegging» waar het Nederlandse voorstel het heeft over «opname», hetgeen weer gedefinieerd wordt als eerste vastlegging. Wat is de onderbouwing van die keuze?

Een ander punt is het moment waarop bescherming van een bepaalde opname begint. Betekent remastering of remixing dat een nieuw beschermd fonogram ontstaat? Hoe kan worden vastgesteld welke versie van een product (oorspronkelijk of geremastered) wordt geëxploiteerd? Is dit onderscheid van belang?

De leden van de PvdA-fractie vragen of er in het wetsvoorstel bewust is gekozen voor een andere terminologie dan in het Conventie van Rome daar waar het gaat om de termen vastlegging dan wel opname. Zo ja, waarom en wat zijn de verschillen tussen beide termen en hoe werken die verschillen uit in het kader van (de termijn) van de bescherming van naburige rechten? Zo nee, is er misverstand hierover mogelijk en hoe gaat de regering dit misverstand wegnemen?

Voornoemde leden vragen of het remixen of remasteren van een geluidsopname gevolgen heeft voor de bescherming(stermijn) van de daarop geldende rechten? Zo ja, wanneer is daar sprake van en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie vragen hoe kan worden vastgesteld of de exploitatie van een product ziet op een eerste vastlegging of op een reproductie. Betekent remastering of remixing dat een nieuw beschermd fonogram ontstaat?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de richtlijn voorziet in verlenging van de bescherming van een vastlegging van een uitvoering op een fonogram van 50 naar 70 jaar. Vastleggingen van uitvoeringen niet op een fonogram blijven 50 jaar beschermd. De regering noemt hierbij de mastertape als voorbeeld. Kan de regering deze leden verzekeren dat dit correct is? Is een mastertape niet juist een fonogram in de zin van artikel 1, sub c, van de Wet op de naburige rechten, nu ze de eerste vastlegging van een uitvoering bevat? Is een fonogram daarmee niet de mastertape en iedere volgende vastlegging een verveelvoudiging van het fonogram?

Voornoemde leden willen graag weten op welk moment de bescherming van een bepaalde opname begint. Betekent remastering of remixing naar het oordeel van de regering dat een nieuw beschermd fonogram ontstaat? Zo ja, hoe kan worden vastgesteld welke versie van een product (oorspronkelijk of geremastered) geëxploiteerd wordt?

De leden van de D66-fractie hebben een vraag over de interpretatie van enkele begrippen uit het wetsvoorstel. Niet geheel helder op dit moment is de interpretatie van de begrippen opname, vastlegging en fonogram. Dit kan ertoe leiden dat onhelder is over welke werken bescherming geldt, maar ook over welke werken afdracht in het fonds voor sessiemuzikanten zal moeten worden betaald. In de interpretatie volgens welke een digitalisering of een remastering (een loutere geluidsbewerking van de oorspronkelijke een- of tweesporenmix) een nieuwe opname doet ontstaan, zal van feitelijke afdracht niet of nauwelijks sprake zijn. Vrijwel alle exploitaties van oudere opnamen geschieden immers in de vorm van geremasterde versies. Daarom willen deze leden graag van de regering horen wanneer sprake is van een nieuwe opname, een nieuwe vastlegging of een nieuw fonogram en of digitalisering of een remastering een nieuwe opname, vastlegging of fonogram oplevert. Deze leden stellen dat een aanpassing van onderhavig wetsvoorstel wellicht nodig is om dit onderscheid duidelijk te maken.

C

Artikel 15g

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat op grond van artikel 15g van het wetsvoorstel de minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, een rechtspersoon aanwijst die belast is met inning en verdeling van de vergoeding zoals bedoeld in artikel 9b van het wetsvoorstel. De regering is, terecht, voornemens om SENA aan te wijzen. De reden hiervoor is dat SENA nu al verantwoordelijk is voor inning en distributie van vergoedingen voor uitvoerende kunstenaars. Het wetsvoorstel zou geen extra administratieve lasten met zich mee brengen. Brengt de aanwijzing ook geen extra administratieve lasten met zich mee voor SENA? Mocht de aanwijzing wel extra lasten meebrengen, hoe gaat SENA dat dan bekostigen? Kan de regering toelichten welke eisen aan SENA worden gesteld ten aanzien van het bereiken van en uitkeren aan rechthebbenden, de wijze waarop zij haar eigen kosten delgt en wat er gebeurt met het eventuele overschot?

Deze leden beseffen dat SENA en Buma/Stemra samenwerken bij de incasso van de vergoedingen. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het amendement dat ziet op één factuur voor ondernemers uit hoofde van alle collectieve beheersorganisaties (Kamerstuk 31 766, nr. 20)?

De aan het woord zijnde leden merken op dat SENA in haar administratie uitsluitend de voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen heeft. Mag SENA er vanuit gaan dat het fonds uitsluitend ziet op voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen? Van andere fonogrammen valt immers weinig tot geen exploitatie te verwachten.

De leden van de VVD-fractie merken op dat platenmaatschappijen ingevolge artikel 9b, tweede lid, inkomsten afdragen over de uitsluitende rechten op reproductie, verspreiding en beschikbaarstelling van het fonogram. Volgens de toepassingscriteria in artikel 32, eerste lid, sub c, van de Wet op de naburige rechten aangaande de bescherming van uitvoerende kunstenaars betreft dit dan ook fonogrammen uit staten buiten de Conventie van Rome 1961, zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten. In artikel 32, vijfde lid, is het mandaat van SENA (de billijke vergoeding van artikel 7) beperkt tot landen uit de Conventie van Rome. Dat betekent dat SENA de informatie over dergelijke fonogrammen mogelijk niet bezit. Is het inderdaad de bedoeling dat ook Amerikaanse artiesten een aanspraak kunnen doen op het fonds?

Verondersteld wordt dat de platenmaatschappij eenvoudig opgave kan doen van de inkomsten die met een bepaald fonogram zijn behaald en ook van de deelnemende sessie muzikanten aan het betreffende fonogram en of er überhaupt sessiemuzikanten aan een opname hebben meegewerkt. Inkomsten zullen platenmaatschappijen zeker bijhouden, maar de veronderstelling dat zij informatie hebben over sessiemuzikanten van 50 jaar geleden is onjuist. Deze waren immers destijds met een bedrag afgekocht juist om administratieve rompslomp te voorkomen. Zeker bij buitenlands repertoire is het alsnog reconstrueren ondoenlijk. Hoe denkt de regering dat de gerechtigde sessiemuzikanten kunnen worden gevonden, nu deze 50 jaar geleden zijn afgekocht? Hoe ziet de regering in dit kader artikel 15g, derde lid, dat een platenmaatschappij mogelijk met een onmogelijke taak opzadelt?

Denkt de regering niet dat hierdoor, in tegenstelling tot wat in de memorie van toelichting wordt gesteld, een onwenselijke lastenverzwaring ontstaat, als het al mogelijk is de deelname van de betreffende sessiemuzikanten te achterhalen?

De fungerend voorzitter van de commissie, De Roon

Adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts

Naar boven