33 308 Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 juni 2015

Met belangstelling hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik kennis genomen van het voorlopig verslag. Het verheugt ons te kunnen constateren dat de fracties die inbreng hebben geleverd zich kunnen vinden in (de achterliggende gedachte van) het wetsvoorstel. De positieve grondhouding van de fracties neemt niet weg dat er de nodige vragen zijn gesteld. Die vragen zijn beantwoord in de volgorde waarin ze zijn gesteld, tenzij hieronder anders is aangegeven.

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de D66-fractie vragen waarom dit wetsvoorstel wordt behandeld en niet de Europese herziening van het auteursrecht wordt afgewacht. Ook vragen de leden van de D66- fractie naar de positie van «de derde» – waarmee naar wij aannemen de consument is bedoeld – die niet in het wetsvoorstel wordt genoemd.

De wijze waarop een maker contracteert met zijn exploitant, de materie die door het wetsvoorstel wordt bestreken, is zo goed als niet geharmoniseerd door EU wetgeving. De Europese Unie heeft er in het verleden nadrukkelijk vanaf gezien het onderwerp te agenderen omdat uit onderzoek blijkt dat Europese auteurscontractenrechtelijke bepalingen niet nodig zijn voor een goede werking van de interne markt1. Er zijn geen aanwijzingen dat de Europese Commissie het auteurscontractenrecht thans wil harmoniseren.

Het onderwerp «uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht» is wel grotendeels geharmoniseerd door EU-wetgeving. Een lidstaat mag alleen nieuwe uitzonderingen of beperkingen op het auteursrecht invoeren, indien daarvoor een grondslag bestaat in een richtlijn van de Europese Unie. Een van die mogelijke uitzonderingen betreft de thuiskopie-uitzondering die is gebaseerd op artikel 5 lid 2 onder c van de auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG.

De Europese Unie heeft een herziening van het auteursrechtelijk kader aangekondigd2. De Nederlandse regering zet hierbij in op het verkrijgen van meer flexibiliteit in het auteursrecht onder meer door een herziening van het Europese auteursrechtelijk kader inzake excepties en beperkingen3. Bij de uitzondering inzake thuiskopiëren dringt Nederland aan op harmonisatie.

Het gebruik dat een gemiddelde consument van een werk maakt, leidt niet tot een exploitatieovereenkomst in de zin van artikel 25b Aw. Consumenten verlangen in de regel geen overdracht van het auteursrecht of een exclusieve licentie van de maker. De bepalingen van het wetsvoorstel zijn dus niet van toepassing op consumenten.

2. Opbouw wetsvoorstel

a. Artikel 2 Auteurswet

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of het absolute karakter van het auteursrecht geweld wordt aangedaan door de non usus-bepaling en het zodoende zou neerkomen op een (opzegbaar) gebruiksrecht, dan wel een voorwaardelijke overdracht. De leden vragen daarbij bijzondere aandacht voor de wetenschappelijke- en educatieve uitgeverij.

Het wetsvoorstel maakt niet dat het auteursrecht verwordt tot een opzegbaar gebruiksrecht, evenmin is er sprake van een voorwaardelijke overdracht. De regeling van artikel 25e Aw (de non usus-regeling) is geënt op de in het commune overeenkomstenrecht gebruikelijke regeling van tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst (artikel 6:265 BW). Een ontbinding op grond van artikel 6:265 BW heeft tot gevolg dat partijen bevrijd zijn van hun verbintenissen en verplicht partijen om de uit hoofde van de overeenkomst verrichte prestaties ongedaan te maken. Indien uit hoofde van de exploitatieovereenkomst het auteursrecht is overgedragen aan de exploitant, is de wederpartij van de maker bij een ontbinding op grond van artikel 6:265 BW juncto artikel 6:271 BW ook thans al gehouden deze overdracht ongedaan te maken. Hierin verschilt de non-ususregeling van artikel 25c Aw niet van de regeling in het commune recht.

Voorkomen moet worden dat de maker met lege handen staat als het auteursrecht door de exploitant is overgedragen aan een derde, en deze het werk niet of onvoldoende exploiteert. In aanvulling op de regeling uit het commune overeenkomstenrecht is daarom bepaald dat de maker in dat geval ook de derde aan wie zijn contractspartner het recht heeft overgedragen of een rechtsopvolger van die derde, kan aanspreken. Er is goede reden om hier een aanvullende regeling ten opzichte van het commune overeenkomstenrecht te treffen nu de maker in het auteursrecht een bijzondere positie inneemt. Zonder maker komt er immers geen auteursrechtelijk beschermd werk tot stand. Dat een maker een bijzondere positie inneemt blijkt ook uit andere bepalingen in de Auteurswet. Zo is de beschermingsduur van het auteursrecht in beginsel gerelateerd aan het leven van de maker: het auteursrecht vervalt op de 1e januari, zeventig jaar na het overlijden van de maker van het werk (artikel 37 Aw). Verder kan een maker op grond van artikel 25 Aw bepaalde rechten doen gelden tegen derden ten aanzien van het werk, zelfs nadat zij het werk hebben overgedragen (morele of persoonlijkheidsrechten). Een exploitant dient zich dus ook thans al rekenschap te geven van het feit dat hij de creatieve prestaties van een ander, de maker, exploiteert.

De non usus regeling treedt pas in werking indien de maker met een wederpartij een overeenkomst aangaat die de verlening van exploitatiebevoegdheid tot hoofddoel heeft. Partijen gaan deze overeenkomst aan omdat de exploitant het werk van de maker wil vermarkten. Dat ziet dus niet op een door de wet opgelegde voorwaarde maar op een door de contractspartijen gewenste resultaat van de overeenkomst.

Indien – zoals in de door de leden aangehaalde voorbeeld van educatieve uitgaven – meerdere makers betrokken zijn bij de totstandkoming van een werk, is de contractuele constellatie om tot exploitatie te komen per definitie complexer dan die van een werk met maar één maker. Dit is in het wetsvoorstel op meerdere plekken onderkend. Zo is in artikel 25d lid 2 Aw bepaald dat indien het auteursrecht aan meerdere makers toebehoort en de bijdrage van de maker geen scheidbaar werk vormt, de maker de overeenkomst alleen kan ontbinden met instemming van de andere makers. Het uitgangspunt is dus dat alle makers achter het inroepen van de non-usus bepaling moeten staan. Dit werpt een drempel op voor het gebruik maken van de non usus-bepaling bij werken waarbij veel makers zijn betrokken.

Omgekeerd voorkomt artikel 25d lid 2 dat bij een beperkt aantal makers, een enkele maker de uitoefening van het ontbindingsrecht door de overige makers op onredelijke gronden frustreert. Om in dergelijke gevallen onduidelijkheid te voorkomen over de vraag of de overeenkomst is ontbonden, is bepaald dat de overeenkomst in dat soort gevallen uitsluitend door de rechter kan worden ontbonden. De rechter is bij uitstek in staat om rekening te houden met de omstandigheden van het specifieke geval. Hiermee zijn afdoende waarborgen getroffen opdat noch de exploitant, noch de maker van een werk in de situatie terecht komt dat een werk niet-exploitabel wordt.

Het lid van de SGP-fractie vraagt zich af waarom makers-ondernemingen (door hem ook fictieve makers genoemd) zich niet op de bepalingen kunnen beroepen en wat dit betekent voor zzp'ers?

Een fictieve maker is een rechtspersoon die op grond van de artikelen 7 en 8 Aw als maker wordt aangemerkt. Dit zijn bepalingen die dienen ter bescherming van de belangen van een ander dan de feitelijke maker (natuurlijke persoon) van een werk, te weten de werkgever respectievelijk de opdrachtgever. Indien een werkgever of opdrachtgever op grond van de bepalingen als maker wordt aangemerkt, speelt de feitelijke maker (de natuurlijke persoon) auteursrechtelijk verder geen rol.

Met een makers-onderneming in het kader van het wetsvoorstel auteurscontractenrecht wordt gedoeld op de situatie dat makers/natuurlijke personen hun auteursrecht onderbrengen in een rechtspersoon, bijvoorbeeld een BV, opdat de BV met een derde kan contracteren over het auteursrecht. De BV heeft het auteursrecht dan niet verkregen op grond van artikel 7 of 8 (en is dus ook geen fictieve maker) maar op grond van een overdracht van de maker/natuurlijke persoon. De BV is dan auteursrechthebbende doordat hij rechtsopvolger is van de maker/natuurlijke persoon.

Uit de aanduiding zelfstandige zonder personeel (zzp-er) is niet af te leiden of de persoon in kwestie als natuurlijke persoon contracteert of dat hij zijn auteursrecht heeft ondergebracht in een rechtspersoon en de rechtspersoon vervolgens over de exploitatie van zijn werk laat contracteren. In de eerste situatie is het auteurscontractenrecht van toepassing op de zzp-er indien hij exploitatieovereenkomsten sluit in de zin van artikel 25b. In het tweede geval kan de zzp-er mogelijk aanspraak maken op reflexwerking, namelijk indien hij voor het overige nagenoeg of niet verschilt van de maker/natuurlijke persoon uit de eerste situatie. Het is de rechter die aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeelt of er aanleiding is om reflexwerking toe te passen. Onder reflexwerking wordt verstaan het toekennen van de bescherming die wordt geboden door een bepaling van het auteurscontractenrecht aan anderen dan de maker/ natuurlijke persoon. De reflexwerking krijgt voor deze groep rechthebbenden vorm door bij de invulling van de redelijkheid en billijkheid die uit artikel 6:248 BW voortvloeit, aan te sluiten bij de beschermende bepalingen uit de Auteurswet.

b. Hoofdstuk IA De exploitatieovereenkomst

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom software niet is uitgezonderd van hoofdstuk 1a. Zij stellen dat er in de softwarebranche geen aanleiding is om een bestsellerbepaling toe te passen.

De aan het woord zijnde leden merken op dat er in de softwarebranche geen sprake is van een onevenwichtige relatie tussen contractspartijen. Indien dit zo is, zal er voor een maker in de softwarebranche evenmin aanleiding zijn om de bepalingen van het hoofdstuk 1a in te roepen. Bij gelijkwaardige verhoudingen zal de vergoeding die betaald wordt immers niet snel als onbillijk te kwalificeren zijn. Wanneer veel personen aan de totstandkoming van een werk hebben bijgedragen – zoals in de softwarebranche veelal het geval is – is het navenant moeilijker is om aan te tonen dat juist de bijdrage van die ene persoon een grote rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de exploitatieopbrengst. Onder meer de bijdrage van de maker zal moeten worden gewogen om te komen tot de ingevolge artikel 25d noodzakelijke beoordeling van de disproportionaliteit tussen de oorspronkelijke vergoeding en de exploitatieopbrengst. Gelet op de wijze waarop veel van de werken in de softwarebranche tot stand komen, is de verwachting dat de bestsellerbepaling daar minder vaak zal worden toegepast dan in de meer traditionele auteursrechtsectoren.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd met het aannemen van de motie-Jasper Van Dijk, waarin de regering wordt opgeroepen afspraken rondom tarieven tussen makers en exploitanten te bevorderen. Zij vragen hoe de regering uitvoering gaat geven aan deze motie.

Artikel 25c Aw biedt een kader voor de totstandkoming van billijke vergoedingen voor het verlenen van exploitatiebevoegdheid. Voorwaarde voor het komen tot een vaststelling van de billijke vergoeding door de Minister van OCW is een gezamenlijk gedragen advies door een representatieve vereniging van makers enerzijds en een representatieve vereniging van exploitanten anderzijds. De drie bij het auteursrecht betrokken ministeries (de Ministeries van VenJ, OCW en EZ) hebben regulier overleg met de verschillende koepelorganisaties van makers en exploitanten. Bij dit overleg is het auteurscontractenrecht een terugkerend agendaonderwerp. Zodra de wet is aangenomen zullen ook de ervaringen van het veld met de wet auteurscontractenrecht worden besproken. Dan kan tevens nader worden bekeken voor welke sectoren en voor welke exploitaties makers- en/of exploitantenverenigingen de vaststelling van specifieke tarieven in het bijzonder wenselijk achten. Een en ander laat onverlet dat het aan de markt is om te komen tot afspraken over een gezamenlijk advies aan de Minister van OCW.

Het lid van de SGP-fractie vraagt of de verwachting gewettigd is dat het wetsvoorstel een belangrijke bijdrage zal leveren aan een evenwichtig wettelijk kader waarbinnen ongelijke partijen tot onderhandelingen en resultaten kunnen komen.

Door gebruik te maken van open normen geeft de wetgever aan over welke zaken partijen geacht worden afspraken te maken indien zij een exploitatieovereenkomst sluiten. De wet geeft het kader dat partijen nader kunnen invullen. Wij verwachten dat deze wet in bepaalde sectoren er toe zal leiden dat verenigingen van makers en exploitanten in overleg zullen treden om te komen tot standaard- of modelcontracten waarin de normen sectorspecifiek nader kunnen worden ingevuld. Door de tussenkomst van de beroepsverenigingen van makers zal het belang van de maker voldoende worden gewaarborgd.

Het feit dat recent overeenstemming is bereikt tussen het Platform Makers en het Platform Creatieve Mediaindustrie over een conceptreglement inzake de geschillencommissie auteurscontractenrecht is hierbij een bemoedigend signaal. In het reglement is opgenomen dat de geschillencommissie tweezijdig overeengekomen modelcontracten zal betrekken bij de uitspraak. Ook hiervan gaat een stimulans uit om te komen tot meer sectorspecifieke afspraken. Overigens zullen ook de uitspraken van de geschillencommissie over auteurscontractenrechtelijke geschillen een normerend effect kunnen hebben.

Voorts vraagt het lid van de SGP-fractie of het wetsvoorstel er toe zou kunnen bijdragen dat auteurscontracten tot stand komen voordat het werk ter beschikking wordt gesteld.

Ja, het wetsvoorstel stimuleert dat op voorhand afspraken over de exploitatie op papier worden gezet. Ingevolge artikel 2 Aw vereisen een overdracht en het verlenen van een exclusieve licentie een akte. Een exploitant die zekerheid wil over de overdracht dan wel de exclusiviteit van een exploitatie zal dit dus schriftelijk op voorhand dienen af te spreken met de maker. Hoewel strikt genomen aan het aktevereiste is voldaan met een eenzijdige schriftelijke verklaring van de maker, ligt het in de rede dat partijen de bijbehorende afspraken in een schriftelijke overeenkomst opnemen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Onderdeel A

Artikel 2 Auteurswet

De leden van de VVD-fractie vragen of de akte bedoeld in artikel 2 Aw steeds een afzonderlijke authentieke akte moet zijn of dat het verlenen van een exclusieve licentie ook in een contract kan zijn opgenomen waarin ook andere aanvullende zaken worden geregeld.

De leden van de VVD-fractie wijzen er terecht op dat de verlening van een exclusieve licentie veelal niet op zichzelf staat maar vaak onderdeel uitmaakt van een meer omvattende overeenkomst. Met het wetsvoorstel wordt het aktevereiste zoals dat thans al geldt voor de overdracht van auteursrecht ook ingevoerd voor het verlenen van een exclusieve licentie. Artikel 2 schrijft een aktevereiste voor maar bepaalt niet dat het daarbij moet gaan om een authentieke akte. Een akte is een ondertekend geschrift bestemd om tot bewijs te dienen (artikel 156 Rv). Een authentieke akte is blijkens lid 2 van dit artikel een akte in de vereiste vorm en bevoegdelijk opgemaakt door ambtenaren, aan wie bij of krachtens de wet is opgedragen op die wijze te doen blijken van door hen gedane waarnemingen of verrichtingen. Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentiek zijn. Partijen kunnen om hen moverende redenen kiezen voor een authentieke akte (in casu veelal een notariële akte) maar dit hoeft niet. Aan het aktevereiste van artikel 2 Aw wordt ook voldaan door een onderhandse akte. De persoon die zich op exclusiviteit beroept zal met de akte aan kunnen tonen dat de maker daarmee heeft ingestemd. Daarvoor volstaat een eenzijdige schriftelijke verklaring van de maker. In de praktijk zal het aktevereiste veelal zijn beslag krijgen doordat beide partijen een schriftelijke overeenkomst ondertekenen waarin ook andere aanvullende zaken zijn geregeld. De wet staat daar in ieder geval niet aan in de weg.

De leden van de VVD-fractie stellen een aantal vragen over de afbakening van een exclusieve licentie. Is dat het geval als er één licentienemer is? Wat als die ene licentienemer een rechtspersoon is met verschillende dochters, gelieerde ondernemingen en of samenwerkingsrelaties? En gaat het om een exclusieve gebruikerslicentie of een exclusieve gebruikslicentie? Moet de exclusiviteit van de licentie uit de akte blijken of kan dat ook in de bijbehorende overeenkomst?

Er is sprake van een exclusieve licentieverlening indien de licentienemer met uitsluiting van ieder ander (waaronder de maker als licentiegever) bevoegd wordt om toestemming te geven voor een bepaalde openbaarmaking of verveelvoudiging van het auteursrechtelijk beschermd werk waarover is gecontracteerd. De licentie kan in tijd beperkt zijn (bijvoorbeeld voor tien jaar) of in territorium (bijvoorbeeld alleen voor Nederland of de Europese Unie). Voor zover met gebruikslicenties wordt gedoeld op licenties die de mogelijkheid bieden van sublicentiëring door de licentienemer (aan derden zoals dochter- of gelieerde ondernemingen dan wel samenwerkingsrelaties) geldt dat dit niets afdoet aan de exclusieve licentieverlening in de verhouding van de maker/licentiegever met zijn licentienemer. In antwoord op de voorgaande vraag is reeds gemeld dat aan het aktevereiste voor het verlenen van een exclusieve licentie ook is voldaan door een schriftelijke overeenkomst.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de bepaling inzake onbekende exploitatiewijzen een stap vooruit is ten opzichte van de bestaande situatie. Zij vragen of bevoegdheden kunnen worden verleend ten aanzien van ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onbekende exploitatiewijzen. Zo dat niet mogelijk zou zijn, dan vragen deze leden de regering of een beding als hiervoor bedoeld niet geacht moet worden per definitie onredelijk bezwarend te zijn.

Het wetsvoorstel beoogt exploitatie door ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten nog onbekende, toekomstige exploitatiewijzen te vergemakkelijken. Het auteursrecht kent een lange beschermingsduur nu het in beginsel geldt tot zeventig jaar na de dood van de maker. Bij een jeugdwerk van de maker die op hoge leeftijd overlijdt kan de duur van het auteursrecht ruim anderhalf eeuw beslaan. Dit maakt dat de overeenkomst in de praktijk veelal niet zal kunnen voorzien in specifieke bepalingen ten aanzien van alle mogelijke exploitatiewijzen die zich gedurende deze periode voordoen. Indien de maker er vrijwillig en bewust voor kiest om de exploitatie van het werk volledig aan een derde te laten, kan hij er behoefte aan hebben om op voorhand duidelijkheid te verstrekken ten aanzien van de gedurende die periode opkomende nieuwe exploitatiewijzen. Aan de belangen van de maker wordt dan tegemoet gekomen doordat deze in ruil daarvoor recht heeft op een billijke vergoeding. Hiermee wordt voldoende tegemoet gekomen aan een van de grondgedachten achter het auteursrecht dat de maker wordt beloond voor zijn creatieve prestatie. Een beding dat de exploitant aanspraak geeft op exploitatierechten met betrekking tot nog onbekende exploitatiewijzen, is dan ook niet per definitie onredelijk bezwarend.

Onderdeel B

Artikel 25c Auteurswet

De leden van de CDA-fractie vragen of, in navolging van jurisprudentie in Duitsland onder billijke vergoeding moet worden verstaan een «in een bepaalde branche gebruikelijke vergoeding». Zij wijzen op de mogelijke rechtsonzekerheid en risico’s van langlopende procedures indien dit anders zou zijn.

Mijn ambtsvoorganger heeft ten aanzien van het filmauteurscontractenrecht aangegeven dat de billijkheid van de vergoeding verband houdt met de bijdrage die is geleverd. Filmwerken zijn werken waar in de regel veel makers bij betrokken zijn. In de vergoeding zal tot uitdrukking dienen te komen welk aandeel een filmmaker in de totstandkoming van het filmwerk heeft gehad; hoe groter het aandeel, des te hoger moet de vergoeding zijn om als billijk te kunnen worden gekwalificeerd. De vergoeding van een hoofdrolacteur zal normaliter hoger zijn dan de vergoeding van een figurant.

Bij de beoordeling van de billijkheid van een vergoeding, moeten altijd de omstandigheden van het geval worden gewogen. Hierbij zal dan zeker ook worden gekeken naar wat in een branche gebruikelijk is. Daarmee is echter niet gegeven dat de in een branche gebruikelijke vergoeding steeds als billijk kan worden gekwalificeerd. Indien in een branche sprake is van structureel onevenwichtige onderhandelingssituaties valt voorshands niet volledig uit te sluiten dat een vergoeding gangbaar wordt die de billijkheidstoets niet kan doorstaan. Het is de rechter die dit kan toetsen.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze gedifferentieerd kan worden bij de vaststelling van een billijke vergoeding door de Minister binnen één branche. De leden van de D66 fractie stelden een soortgelijke vraag.

Op grond van het wetsvoorstel is de vaststelling van een billijke vergoeding door de Minister van OCW alleen mogelijk indien daaraan een door representatieve verenigingen van makers en exploitanten gezamenlijk gedragen advies ten grondslag ligt. Deze partijen kunnen dus zelf de noodzaak en de mate van gedetailleerdheid van de regeling van de billijke vergoeding bepalen. Indien de vergoedingsafspraken op een percentage van de exploitatieopbrengst zien, zal dit tot differentiatie leiden: bij succesvolle werken leidt de hogere exploitatieopbrengst dan automatisch tot een hogere vergoeding. Tot slot geldt dat het gelet op de achterliggende gedachte van versterking van de positie van de maker te allen tijde mogelijk zal zijn om ten gunste van de maker af te wijken.

De leden van de CDA-fractie vragen naar het risico van rechtsonzekerheid en langlopende juridische procedures vanwege de mogelijke onzekerheid over de kosten van de exploitatie van kranten, boeken, films en andere culturele en kunstzinnige uitingen.

Makers krijgen op grond van het wetsvoorstel recht op een billijke vergoeding voor het verlenen van exploitatiebevoegdheid. Bij de beoordeling van de billijkheid zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat onder meer de aard en de omvang van de verleende exploitatiebevoegdheid in ogenschouw genomen moeten worden, de marktverhoudingen en de exploitatierisico’s. Des te duidelijker de exploitatieovereenkomst hierover is en dat de vergoeding van de maker daarop is afgestemd, des te minder risico de exploitant loopt. Dit geldt te meer indien door maker en exploitant gebruik wordt gemaakt van modelcontracten die in gezamenlijk overleg van vereniging van makers en exploitanten tot stand zijn gekomen. De exploitant kan dus zelf maatregelen nemen om eventuele rechtsonzekerheid te beperken.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de mogelijkheden zijn voor een maker om tegen het besluit van de Minister in bezwaar c.q. beroep te komen indien deze zich niet kan verenigen met de billijke vergoeding, als de Minister een billijke vergoeding voor een bepaalde branche heeft vastgesteld en er nog geen geschillencommissie is benoemd. De leden van de D66-fractie stelden een soortgelijke vraag.

Zoals hiervoor overwogen kan, gelet op de grondgedachte achter het wetsvoorstel, in de individuele overeenkomst altijd ten gunste van de maker worden afgeweken van de door de Minister van OCW vastgestelde billijke vergoeding. Er is dus geen noodzaak voor een maker om bezwaar te maken tegen de vastgestelde vergoeding. Het staat hem vrij om in overleg met zijn exploitant een hogere vergoeding af te spreken.

De leden van de CDA-fractie vragen wie uiteindelijk bepaalt of en wanneer er sprake is van een «nog onbekende wijze van exploitatie», waardoor volgens artikel 25c, zesde lid, de maker een recht verkrijgt op een aanvullende billijke vergoeding, zowel jegens de exploitatiemaatschappij met wie hij/zij een contract heeft gesloten als jegens derden. Wat is het rechtsgevolg wanneer de vergoeding niet wordt uitgekeerd aan de maker? Heeft hij dan recht op schadevergoeding?

Het niet betalen van de vergoeding voor het exploiteren van het werk via een ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onbekende exploitatiewijze, komt neer op een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit de overeenkomst indien in de exploitatieovereenkomst expliciet afspraken zijn gemaakt over het verlenen van exploitatiebevoegdheid ten aanzien van onbekende exploitatiewijzen. De maker kan vergoeding van de schade vorderen die hij hierdoor lijdt (artikel 6:74 BW). De schade die de maker lijdt, bedraagt dan in ieder geval de vergoeding die niet is uitgekeerd aan de maker maar kan ook op andere schade zien. Ook hierbij geldt dat veel zal afhangen van de omstandigheden van het geval. De uiteindelijke afweging is aan de rechter.

De leden van de D66-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel veel open normen kent en werpen de vraag op of de maker effectief wordt beschermd. Zij verzoeken de regering deze open normen toe te lichten c.q. in te vullen. Zo vragen zij de regering toe te lichten welke omstandigheden van invloed kunnen zijn op het bepalen van de billijke vergoeding van artikel 25c lid 1 Aw.

Aan een vaststelling van een billijke vergoeding door de Minister van OCW dient steeds een gezamenlijk gedragen advies van representatieve makers- en exploitantenorganisaties vooraf te gaan. De noodzaak om te komen tot afspraken en de mate van gedetailleerdheid van deze afspraken is dus vooraleerst ter beoordeling van de voor de sector representatieve verenigingen van makers en exploitanten. Gelet op de grondgedachte achter het wetsvoorstel is het te allen tijde mogelijk om ten gunste van de maker af te wijken in een individuele overeenkomst. Een succesvolle auteur blijft dus in staat om bij nieuwe overeenkomsten te onderhandelen over zijn vergoeding ook als er een billijke vergoeding zou zijn vastgesteld voor de desbetreffende exploitatie door de Minister van OCW.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de Minister van OCW en, wellicht na deze, de rechter aan de aspecten culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument, invulling moet geven en hoe deze aspecten geacht worden van invloed te zijn op de vaststelling van de billijke vergoeding.

Het wetsvoorstel geeft aan dat de vaststelling van de billijke vergoeding door de Minister van OCW geschiedt op basis van een gezamenlijk verzoek van een vereniging van makers en (een vereniging van) exploitanten. Het vaststellen van een billijke vergoeding dient ter bevordering van de mogelijkheden voor auteurs om in staat te blijven bij te dragen aan de culturele diversiteit binnen het Nederlands taalgebied. Daarom is in het tweede lid expliciet bepaald dat de vaststelling van een billijke vergoeding op een zodanige wijze plaatsvindt dat daarmee de belangen zoals genoemd in het tweede lid (behoud van culturele diversiteit, toegankelijkheid van cultuur, een doelstelling van sociaal beleid of het consumentenbelang) gediend zijn. Deze belangen zijn volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie ook erkend als dwingende redenen van algemeen belang die een inbreuk op het vrij verkeer kunnen rechtvaardigen. De Minister van OCW treedt op als behartiger van het publieke belang en weegt bij het bepalen van de billijke vergoeding alle publieke belangen mee. Daarbij kijkt de Minister van OCW of de billijke vergoeding noodzakelijk is voor het realiseren van de doelstellingen van algemeen belang zoals neergelegd in de wet. Zo wordt in dit kader van het publieke belang onder sociaal beleid verstaan het waarborgen dat de maker naar behoren wordt beloond voor zijn prestatie. In dit kader wordt onder het belang van de consument verstaan dat zij toegang houden tot divers auteursrechtelijk materiaal. Hoe deze belangen moeten worden meegenomen, zal van geval tot geval verschillen. De Minister van OCW moet zijn besluit hierover motiveren.

Het lid van de SGP-fractie vraagt in het kader van artikel 25c hoe voorkomen wordt dat de bedoelde rol van de Minister van OCW bij de vaststelling van tarieven wordt vermengd met de rol van de rijksoverheid in brede zin als opdrachtgever van auteurs.

De overheid zal niet snel als representatieve exploitantenorganisatie in de zin van artikel 25c Aw worden aangemerkt. Immers, de overheid heeft niet tot taak werken commercieel te exploiteren of ten behoeve van een maker te vermarkten. Nu de regeling primair een gezamenlijk gedragen advies van representatieve makers- en exploitantenorganisaties vereist, is de kans op vermenging van de rollen van adviseur en beslisser in de praktijk ook niet aanwezig. Ik erken overigens dat van de overheid mag worden verwacht dat zorgvuldig wordt omgegaan met de belangen van alle betrokkenen, waaronder makers.

Artikel 25d Auteurswet

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarin bij de disproportionaliteitsbepaling het verschil en de grens zit tussen onevenredig en ernstig onevenredig. Voorts vragen zij wie de grens daarvoor legt en of daarvoor de contractsvrijheid bepalend is.

Een exploitant moet kunnen exploiteren op basis van de overeengekomen vergoedingen indien deze bij aanvang van de exploitatie billijk zijn. Er is bewust niet voor gekozen om bij iedere disbalans de maker aanspraak te geven op een extra vergoeding omdat dit de bedrijfsvoering van de exploitant te veel zou verstoren. De disproportionaliteitsregel heeft slechts tot doel excessen te bestrijden. Het staat partijen vrij om in de overeenkomst af te spreken bij welke exploitatieopbrengst de maker recht krijgt op een aanvullende vergoeding. Indien de maker op grond van zijn contract al kan delen in hogere exploitatieopbrengsten, is de kans op een geslaagd beroep op de disproportionaliteitsbepaling kleiner. Indien de maker meent dat hij recht heeft op een aanvullende vergoeding ingevolge artikel 25d Aw, is het uiteindelijk aan de rechter om dit – met inachtneming van de omstandigheden van het geval – te beoordelen.

Artikel 25e Auteurswet

De leden van de VVD-fractie merken op dat het aan de wederpartij – de afnemer of licentienemer – is om wel of niet veel inspanningen te verrichten het werk te exploiteren. Zij menen dat de licentienemer volledig vrij moet kunnen zijn om te bepalen of en wanneer hij welke inspanningen verricht om het werk te exploiteren. Zij verzoeken de regering hierop te reageren.

Artikel 25e Aw en de overige bepalingen van het hoofdstuk 1a raken aan de contractsvrijheid van partijen. De ratio achter het wetsvoorstel is dat de maker als zwakkere partij – in het geval hij afhankelijk is van een exploitant voor het vermarkten van zijn werk – in de relatie tot zijn exploitant bescherming behoeft. Zonder deze wettelijke bescherming leidt contractsvrijheid in de praktijk tot eenzijdig door de exploitant opgelegde contractsvoorwaarden. Dit wetsvoorstel geeft bepaalde randvoorwaarden waarvan de exploitant en maker zich rekenschap dienen te geven: hoe om te gaan met een buitenproportioneel succes en wat te doen als er niet langer wordt geëxploiteerd. Partijen kunnen de flexibiliteit van de open normen gebruiken om terzake afspraken op maat te maken. Voorop staat dat de bepalingen van het hoofdstuk van toepassing zijn op overeenkomsten die de verlening van exploitatiebevoegdheid tot hoofddoel hebben. Partijen maken dus bij aanvang van de relatie afspraken met het oog op de exploitatie. Dat is immers het primaire doel van de overeenkomst. In een dergelijk geval is het niet meer dan redelijk dat de maker de exploitant kan houden aan overeengekomen exploitatie. En dat hij, in het geval de exploitant dit nalaat, uiteindelijk de overeenkomst kan ontbinden. Dit grondbeginsel van het contractenrecht is ook terug te vinden in artikel 6:265 BW van het commune overeenkomstenrecht. Wij wezen daar al op bij de beantwoording van de vraag van de CDA fractie in de inleiding. Voor zover met de vragen wordt gedoeld op het inroepen van de non usus regeling bij software, verwijzen wij naar hetgeen hiervoor is opgemerkt bij de eerdere vraag van de VVD-fractie in de inleiding onder punt b.

De leden van de CDA-fractie werpen de vraag op of de bezwaren tegen de periodieke opzegbaarheid ook gelden ten aanzien van de non usus-regeling in zijn algemeenheid, zeker waar het eventuele derden betreft.

Artikel 25e van het wetsvoorstel strekt niet alleen tot bescherming van de belangen van de maker maar heeft ook oog voor de gerechtvaardigde belangen van de exploitant (de wederpartij van de maker of diens rechtsopvolger). Ik verwijs naar hetgeen reeds in de inleiding over een soortgelijke vraag van de CDA-fractie is opgemerkt. De commissie auteursrecht heeft geadviseerd de bezwaren van rechtsonzekerheid zoveel mogelijk weg te nemen door, in plaats van een opzegbare licentie, een non-usus-regeling in te voeren. Anders dan bij een periodiek opzegbare licentie – kan de exploitant door het werk te exploiteren zelf maatregelen nemen om te voorkomen dat een non-usus bepaling met succes wordt ingeroepen. De exploitatie van het werk is het doel waarvoor de maker het auteursrecht uit handen heeft gegeven aan de exploitant.

De leden van de CDA-fractie vragen of de maker eerst het contract dat hij/zij heeft gesloten met de exploitant/wederpartij dient te ontbinden, alvorens hij bij de derde (aan wie de exploitant/wederpartij het auteursrecht heeft overgedragen) zijn rechten kan opeisen.

Wanneer de maker meent dat het auteursrecht onvoldoende wordt geëxploiteerd, heeft hij reden om de overeenkomst met de exploitant te ontbinden. De wet bepaalt in artikel 25e lid 6 dat de maker de uit de ontbinding (van de overeenkomst waarbij hij partij is) voorvloeiende rechten ook kan inroepen tegen een derde indien hij deze mededeling heeft gedaan van de ontbinding. Uitgangspunt is dus dat de maker eerst de overeenkomst die hij als maker is aangegaan ontbindt, alvorens hij de derde aanspreekt.

Deze leden vragen of de maker verplicht is bijvoorbeeld de onkosten die de derde heeft gemaakt ter verkrijging van het auteurs- dan wel exploitatierecht aan de derde te vergoeden.

De derde/exploitant die het auteursrecht na een geslaagd beroep op artikel 25e af dient te staan aan de maker, zal een vordering uit tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst met zijn contractuele wederpartij hebben. De schade die voortvloeit uit die tekortkoming zal de derde dan ook van zijn eigen contractuele wederpartij terug kunnen vorderen. De maker is bij deze overeenkomst (dat wil zeggen de overeenkomst die de derde heeft gesloten waarbij aan hem het auteursrecht werd overgedragen) geen partij. De maker is dus niet verplicht om eventuele kosten die de derde heeft gemaakt ter verkrijging van het auteursrecht te vergoeden.

En wat gebeurt er als de derde deze rechten heeft bezwaard, bijvoorbeeld met een pandrecht?

De vestiging van een pandrecht op het auteursrecht, betekent dat de pandhouder een beperkt recht verkrijgt (zie de artt. 3:8, 3:81 en 3:98 BW). Het vestigen van een pandrecht kan onder deze omstandigheden worden gelijk gesteld aan het geval dat de derde het betreffende recht aan een volgende partij overdraagt. Ingevolge art. 25e Aw kan de maker zijn uit de ontbinding voortvloeiende rechten ook tegen de pandhouder geldend maken.

De leden van de D66-fractie vragen wat een redelijke termijn is in de zin van artikel 25, eerste en derde lid, en onder welke omstandigheden sprake is van het niet in voldoende mate exploiteren van een auteursrecht.

Omdat de auteursrechtelijke praktijk divers is, is gekozen voor het begrip « redelijke termijn» in artikel 25e. Vastlegging van meer specifieke en dwingende termijnen in de wet kan in de praktijk als een knellend keurslijf werken. Partijen kunnen afhankelijk van de omstandigheden zelf de onzekerheid beperken door nader invulling te geven aan dit soort bepalingen in contracten. Door gebruik te maken van tussen verenigingen van makers en exploitanten overeengekomen modelcontracten wordt de meeste zekerheid verkregen dat de gekozen termijn de redelijkheidstoets kan doorstaan. Overigens wijzen wij erop dat de gekozen formulering aansluit bij de formulering in het commune overeenkomstenrecht dat een nog breder spectrum van zaken moet afdekken. Dit leidt in het commune overeenkomstenrecht niet tot grote problemen. Het ligt niet in de rede dat dit in het auteursrecht anders is.

Artikel 25f Auteurswet

De leden van de D66 fractie vragen wat in het kader van artikel 25f lid 1 wordt bedoeld met een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde termijn. Artikel 25f lid 1 betreft de vernietigbaarheid van een beding dat voor een onredelijke lange of onvoldoende bepaalbare termijn aanspraak op de exploitatie van toekomstige werken van de maker inhoudt.

In artikel 25f lid 1 Aw wordt met een onvoldoende bepaalde termijn gedoeld op een termijn die een maker niet in staat stelt de periode te bepalen waarin de exploitant aanspraak kan maken op exploitatie van toekomstige werken van de maker. Wat onder een onredelijke lange termijn wordt verstaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In wetgeving is niet bij voorbaat te vatten welke omstandigheden voor een specifiek geval relevant zijn. De rechter kan bijvoorbeeld rekening houden met de leeftijd van de maker op het moment van aangaan van de overeenkomst, de duur van de exploitatieovereenkomst en de tegenprestatie die de maker van de exploitant ontvangt.

Het lid van de SGP-fractie vraagt of artikel 25f ertoe kan en zal bijdragen dat auteurs/makers niet of minder gedwongen zullen worden om onvoorwaardelijk en onherroepelijk afstand te doen van al hun rechten c.q. alle rechten over te dragen.

Of een beding de maker onredelijk bezwaart, vergt uiteindelijk een oordeel van de rechter die daarbij alle relevante omstandigheden van het geval kan betrekken. Zoals hiervoor overwogen hoeft een volledige overdracht van het auteursrecht niet steeds onredelijk te zijn indien de maker daar bewust en vrijwillig voor kiest, zijn belangen voldoende worden gewaarborgd (bijvoorbeeld door een passende billijke vergoeding) en een volledige overdracht gelet op de doel van de overeenkomst ook in de rede ligt.

Artikel 25fa Auteurswet

De leden van de VVD-fractie vragen wat onder het via een amendement in de wet opgenomen artikel 25fa genoemde begrippen «een kort werk van wetenschap» en «redelijke termijn» moet worden verstaan.

Artikel 25fa is in het wetsvoorstel opgenomen door een amendement van een lid van de VVD-fractie. Blijkens de toelichting op het amendement houdt de aanduiding kort werk in dat het gaat om gepubliceerde artikelen en niet om boeken. Ten aanzien van de redelijke termijn stelt de toelichting dat deze per publicatievorm zal verschillen. Partijen kunnen hierover afspraken maken, maar het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen over de redelijkheid van de termijn, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. De mate waarin het werk publiek is gefinancierd, zal hierbij kunnen worden betrokken.

Artikel 25g Auteurswet

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij bereid is ervoor zorg te dragen dat de geschillencommissie daadwerkelijk – in alle sectoren – wordt ingesteld. Evenals de CDA-, de D66 en de SGP fractie vragen zij naar de financiering van de geschillencommissie.

Nederland kent een lange traditie van buitengerechtelijke geschilbeslechting. Deze geschilbeslechting is vooral gebaseerd op zelfregulering door brancheorganisaties in samenwerking met consumentenorganisaties. Het is een bemoedigend signaal dat het Platform Makers en het Platform Creatieve Mediaindustrie overeenstemming hebben weten te bereiken over een concept reglement inzake de geschillencommissie auteurscontractenrecht. Het reglement houdt geen afbakening naar sector in. Partijen wensen dus een regeling te treffen voor makers uit alle sectoren.

Wij zijn bereid om de aanloopkosten voor de instelling van de geschillencommissie voor onze rekening te nemen om het momentum te behouden en zo de totstandkoming van een geschillencommissie te stimuleren. De branche dient zelf zorg te dragen voor de structurele kosten van de geschillencommissie nadien. Structurele kosten vallen uiteen in vaste, organisatorische kosten en zaaksgerelateerde kosten. De aanloopfase kan door partijen worden benut om de mogelijkheden voor financiering van deze structurele kosten te verkennen. Partijen kunnen de hoogte van de kosten zelf in de hand houden bijvoorbeeld door de geschillencommissie in de beginperiode alleen open te stellen voor makers met een beperkt inkomen en/of voor sectoren waarvan wordt aangenomen dat de behoefte aan alternatieve geschilbeslechting het grootst is.

De leden van de CDA-fractie vragen af of beter zou zijn geweest om een geschillencommissie dwingend voor te schrijven.

Wij menen dat alternatieve geschilbeslechting die op basis van branchebreed gedragen afspraken tot stand komt, beter geaccepteerd wordt door de sector dan een van bovenaf opgelegde regeling. Om die reden hebben we ervoor gekozen in de wet de mogelijkheid voor het aanwijzen van een geschillencommissie op te nemen en niet zonder meer te voorzien in de instelling van een geschillencommissie. Het feit dat partijen de enkele grondslag voor het instellen van een geschillencommissie hebben aangegrepen om een concept-reglement op te stellen is een goed teken. Wanneer de instelling van een geschillencommissie auteurscontractenrecht op vrijwillige basis uitblijft, dan biedt de wet de mogelijkheid om ook zonder die medewerking een geschillencommissie in te stellen. Dat heeft echter niet onze voorkeur.

De leden van de SP-fractie vragen de regering te reageren op het concept-reglement voor een geschillencommissie dat via de Federatie auteursrechtbelangen tot stand is gekomen.

Met de SP-fractie zijn wij verheugd dat het partijen overeenstemming hebben bereikt over een concept-reglement. Het concept-reglement is duidelijk geënt op het reglement dat geldt voor de geschillencommissie toezicht die op basis van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (hierna: Wet toezicht cbo’s) is ingesteld. Het is nu aan partijen om in samenspraak met de organisatie die de daadwerkelijke geschilbeslechting ter hand zal nemen in overleg te treden over het concept-reglement.

De leden van de D66-fractie vragen of de kostenschatting van 4.000 à 8.000 euro per zaak reëel is en of een gang naar de rechter wellicht goedkoper is. Voorts vragen zijn waar de mededeling van de Staatssecretaris dat «enkele tientjes» voldoende zijn, op is gebaseerd?

Het klachtgeld, het bedrag dat de maker verschuldigd is voor het in behandeling nemen van een geschil door de geschillencommissie, zal naar verwachting enkele tientjes bedragen. De SGB meldt dat bij de bij haar ondergebrachte geschillencommissies het klachtgeld varieert van € 50 tot € 750 exclusief BTW. Klachtgeld wordt in mindering gebracht op de zaaksgerelateerde kosten. Zaaksgerelateerde kosten zijn de kosten die gemaakt worden bij de behandeling van een zaak, zoals onderzoekskosten en de presentiegelden voor leden van de geschillencommissie.

De schatting dat de gemiddelde kosten € 4.000 à € 8.000 per zaak zullen bedragen is gebaseerd op de hoogte van de kosten van een geschil dat door de op basis van de Wet toezicht cbo’s aangewezen geschillencommissie (hierna: geschillencommissie toezicht) is behandeld. De SGB hanteert in een op verzoek van de Federatie Auteursrechtenbelangen onlangs opgestelde offerte (voor de inrichting van de geschillencommissie auteurscontractenrecht) € 5.700 als richtbedrag voor de gemiddelde kosten per zaak. Hierbij gaat de SGB uit van een vast bedrag voor een commissie-uitspraak (waarbij onderscheid wordt gemaakt al naar gelang het aantal commissieleden dat zich over de zaak buigt) en een bedrag voor 30 uur secretariële ondersteuning. De SGB geeft daarbij aan dat het uiteindelijke bedrag aan zaaksgerelateerde kosten hoger of lager kan uitvallen afhankelijk van de aard van de zaak en de met het oog daarop noodzakelijke inzet van commissie en secretariële ondersteuning, alsmede de vraag of het noodzakelijk is een deskundige in te schakelen.

De leden van de D66-fractie vragen wat moet worden verstaan onder een geschillencommissie als laagdrempelig alternatief voor de rechter en waarom de drempel tot de overheidsrechter hoger is. Voorts vragen zij of voor de toegang tot de geschillencommissie griffierecht zal worden geheven.

Voor de toegang tot de geschillencommissie wordt geen griffierecht geheven. Bij een geschillencommissie is het wel gebruikelijk dat de partij die het geschil voorlegt, klachtgeld betaalt. De hoogte van het klachtgeld wordt in beginsel bepaald door de partijen die de geschillencommissie in het leven roepen. De laagdrempeligheid van de geschillencommissie zit echter niet alleen in de hoogte van het klachtgeld. Zo kan een geschillencommissie een rol spelen bij het treffen van een schikking. In het concept reglement van de geschillencommissie auteurscontractenrecht is het «beslechten van een geschil door een schikking tot stand te brengen» zelfs expliciet benoemd als primaire taak. Tot slot wordt het niet hoeven inschakelen van een procesvertegenwoordiger voor een procedure bij de geschillencommissie door gebruikers als drempelverlagend ervaren.

Daarnaast vragen de leden van de D66 fractie naar de verhouding en mogelijke overlap van de geschillencommissie auteurscontractenrecht met de geschillencommissie die volgens artikel 22 van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties is aangewezen. Voorts vragen zijn of de geschillencommissie toezicht inmiddels is ingesteld en of deze een effectieve en efficiënte rol speelt in de afwikkeling van geschillen.

De geschillencommissie toezicht die op basis van de Wet toezicht cbo’s is ingesteld, behandelt geschillen over de toepassing en de hoogte van het door een collectieve beheersorganisatie (hierna: cbo) aan een gebruiker in rekening gebracht tarief. De geschillencommissie toezicht behandelt dus geen geschillen in de relatie maker – cbo. Het hoofddoel van aansluitcontracten die makers en cbo’s sluiten is het beheer van het auteursrecht en ziet niet op de exploitatie in de zin van artikel 25c Aw: van een cbo worden geen actieve exploitatiehandelingen verwacht. De overeenkomst die een maker sluit met een collectieve beheerorganisatie is dan ook niet te kwalificeren als een exploitatieovereenkomst. De cbo wordt veelal ingeschakeld ter vergemakkelijking van de licentieverlening aan eindgebruikers.

De geschillencommissie toezicht heeft sinds de instelling een klacht behandeld. Dit zijn er minder dan waarmee van tevoren rekening was gehouden. Mogelijk heeft het bestaan van de geschillencommissie ook een positieve uitwerking gehad op de afhandeling van klachten in het voortraject. Een onderzoek inzake de evaluatie van de wet toezicht is voorzien voor 2016. Bij dit onderzoek kunnen ook de ervaringen (al dan niet in het voortraject) met de geschillencommissie toezicht worden meegenomen.

Tot slot vragen deze leden om een reactie op de brief van de Federatie Auteursrechtbelangen van 20 maart 2015, waarin deze organisatie een voorstel doet voor aanwijzing en financiering van de geschillencommissie auteurscontractenrecht.

Omdat de kosten voor het in stand houden van een geschillencommissie naar verwachting lager zijn indien deze wordt ondergebracht bij een organisatie die reeds beschikt over de infrastructuur voor een geschillencommissie, lijkt het voor de hand te liggen om de geschillencommissie onder te brengen bij de Stichting Geschillencommissie voor beroep en bedrijf (SGB). De SGB is door de Minister van VenJ aangewezen voor de geschillencommissie die op grond van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties is ingesteld. De SGB heeft inmiddels op verzoek van de Federatie Auteursrechtbelangen een offerte uitgebracht inzake de kosten voor het instellen en onderhouden van een geschillencommissie auteurscontractenrecht.

Geschilbeslechting via een geschillencommissie stelt een maker in de gelegenheid om in gezamenlijkheid tot een oplossing voor een contractueel geschil te komen. De geschillencommissie tracht daarbij primair een schikking te bewerkstelligen zodat het geschil voor beide partijen daarmee eindigt. Komt het niet tot een schikking en doet de geschillencommissie een uitspraak dan staat de weg naar de overheidsrechter nog open. Laten partijen dit na, dan wordt hetgeen in de uitspraak is bepaald, verondersteld overeengekomen te zijn tussen partijen. Dit geldt uiteraard niet in het geval het geschil is voorgelegd aan de geschillencommissie door een vereniging van makers. Tussen de vereniging van makers en de exploitant bestaat geen voorafgaande contractuele relatie waarin de uitspraak wijzigingen kan aanbrengen. De duidelijkheid die een uitspraak van de geschillencommissie doet inzake door de vereniging van makers aan te brengen zaken, krijgt in de praktijk zijn beslag doordat makers in bestaande relaties de exploitant kunnen wijzen op het bestaan van de uitspraak en de noodzaak het contract aan te passen. Laat de exploitant dit na dan kan de maker alsnog de geschillencommissie voor zijn individuele zaak inschakelen.

Het lid van de SGP-fractie vraagt of er een garantie is dat bedoelde commissie zal worden ingesteld en dat deze bovendien alle relevante sectoren zal bestrijken.

Zoals hiervoor gemeld zijn wij verheugd dat partijen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een concept-reglement. Hiermee wordt door makers en exploitanten het signaal afgegeven dat zij bereid zijn om actief invulling te geven aan de in de wet vastgelegde bepalingen. Met de overeenstemming over het reglement is een belangrijke eerste stap gezet op weg naar de inrichting van een geschillencommissie. Het Platform Makers en het Platform Creatieve Mediaindustrie hebben er voor gekozen om de geschillencommissie open te stellen voor alle sectoren. Dit heeft gevolgen voor het potentiële aantal geschillen dat aan de geschillencommissie kan worden voorgelegd en dientengevolge ook voor de kosten van de commissie. Zoals eerder toegezegd zijn en blijven wij bereid om in de aanloopperiode van de geschillencommissie bij te dragen aan de kosten. Over de wijze van financiering van de structurele kosten zullen binnen de branche afspraken moeten worden gemaakt.

Onderdeel C

Artikel 45d Auteurswet

De leden van de VVD-fractie vragen wat bedoeld wordt met hoofdelijke aansprakelijkheid in de volgende passage uit de toelichting op de nota van wijziging: «Bij de openbaarmaking van het televisiesignaal worden zowel door omroepen als door distributeurs, zoals kabelmaatschappijen, handelingen verricht, dientengevolge dienen zij gezamenlijk verantwoordelijkheid voor het doen uitzenden te dragen en zijn zij voor deze openbaarmaking hoofdelijk aansprakelijk voor de proportionele billijke vergoeding». Artikel 45d spreekt niet van hoofdelijke aansprakelijkheid.

De leden van de VVD-fractie wijzen er terecht op dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet expliciet in de wettekst is vastgelegd. De geciteerde passage uit de toelichting op de nota van wijziging beoogt tot uitdrukking te brengen dat wanneer omroepen en distributeurs gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor cq gezamenlijk betrokken zijn bij de openbaarmaking van het televisiesignaal (de uitzending), zij ook gezamenlijk zorg dienen te dragen voor het daarvoor vergoeden van de maker. Het staat de bij deze openbaarmaking betrokkenen partijen vrij om hierover in onderling overleg nadere afspraken te maken.

De leden van de D66-fractie vragen hoe andere makers dan de in artikel 45d lid 3 genoemde makers (zoals een production designer) tegemoet worden getreden. In de vraag gaan de leden van de D66-fractie ervan uit dat de muziekmakers en de scenarioschrijver hun positie hebben behouden.

Op grond van artikel 45d lid 1 Aw worden filmmakers tenzij schriftelijk anders is overeengekomen vermoed de exploitatierechten op het filmwerk te hebben overgedragen aan de producent. De componist en de tekstschrijver van de filmmuziek zijn uitgezonderd van dit vermoeden van rechtenoverdracht. Alle overige makers (en dus ook de scenarioschrijver) hebben wel te maken met dit rechtsvermoeden. In ruil voor de rechtenoverdracht hebben de filmmakers recht op een billijke vergoeding. Dit recht kan een maker geldend maken bij de producent. In de vergoeding komt veelal tot uitdrukking in welke mate de maker bijdraagt aan het filmwerk. Dat kan van productie tot productie verschillen. Zo is de bijdrage van een decorontwerper bij een historisch kostuumfilm aanzienlijk maar speelt deze een ondergeschikte rol bij een nieuwsreportage of documentaire. De makers waarvan op voorhand zo goed als vaststaat dat zij steeds een wezenlijke bijdrage leveren aan de totstandkoming van een filmwerk, krijgen recht op een aanvullende proportionele vergoeding jegens de exploitant. De beloning van filmmakers (zowel die van de in lid 3 genoemde filmmakers als van de overige filmmakers) zal bij de evaluatie die is toegezegd voor vijf jaar na de inwerkingtreding (en een tussenstand na tweeënhalf jaar) bijzondere aandacht krijgen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff


X Noot
1

COM(2004)261 Het beheer van auteursrechten en naburige rechten in de interne markt.

X Noot
2

COM(2015 (192) Strategie voor een eengemaakte digitale markt voor Europa.

X Noot
3

TK 2013–2014, 29 838, nr 71.

Naar boven