33 308 Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerende kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht)

Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 11 juli 2014

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader verslag. De in het nader verslag opgenomen vragen worden mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord in de volgorde waarin ze zijn gesteld tenzij anders is vermeld.

De leden van de PvdA fractie hebben opgemerkt dat het auteursrecht uitsluitend het recht is van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst en vragen of onder maker ook de freelance journalist valt?

Artikel 1 van de Auteurswet (hierna Aw) bepaalt dat het auteursrecht het uitsluitend recht is van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtsopvolger, om het werk openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen bij wet gesteld. Het antwoord op de vraag of een freelance journalist een maker kan zijn in de zin van artikel 1 Aw luidt in beginsel bevestigend. In beginsel, omdat niet de beroepsaanduiding doorslaggevend is, maar het antwoord op de vraag of het tot stand gebrachte werk een eigen intellectuele schepping is van de persoon die het werk vervaardigt. Uit Nederlandse jurisprudentie kan worden afgeleid dat het werk daarvoor een eigen oorspronkelijk karakter moet hebben en het persoonlijk stempel van de maker moet dragen. Is dat het geval, dan is de maker van het werk een maker in de zin van artikel 1 Aw.

In het verlengde hiervan hebben de leden van de PvdA-fractie gevraagd of een exploitant een maker nimmer mag dwingen zijn auteursrecht af te staan om zijn product geëxploiteerd, dan wel in een blad geplaatst te krijgen, dan wel een factuur betaald te krijgenen of dergelijke bedingen onredelijke verzwarende contractsbepalingen zijn.

Het overdragen van het auteursrecht als voorwaarde voor exploitatie of publicatie acht ik op zichzelf beschouwd geen onredelijk bezwarend beding, ook al zou bij een eenmalige publicatie ook met een licentie kunnen worden volstaan. Overdracht vereist een leveringshandeling. Het kan zijn dat partijen een overdracht zijn overeengekomen en dat daarbij als voorwaarde is bepaald dat de maker voor betaling van de factuur zijn medewerking verleent aan de levering. Het is aan partijen om hierover afspraken te maken. In het overeenkomstenrecht staat de wilsautonomie van partijen centraal. Indien een persoon gedwongen wordt tot het aangaan van een overeenkomst levert dit wegens het ontbreken van een op een rechtsgevolg gerichte wil in beginsel geen rechtsgeldige overeenkomst op (artikel 3:33 BW jo. artikel 6:213 BW).

Ingevolge artikel 2 van het wetsvoorstel geldt een aktevereiste voor zowel de overdracht als het verlenen van een exclusieve licentie. De maker moet dus schriftelijk hebben ingestemd met een dergelijke verlening van exploitatiebevoegdheid. Hiermee wordt tegengegaan dat een maker lichtvaardig overgaat tot het verlenen van exploitatiebevoegdheid, of in ieder geval: dat hij zich dat, door mondeling akkoord, niet goed heeft gerealiseerd.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de non-usus bepaling ook omgekeerd kan worden ingezet in de zin dat de maker zijn auteursrecht terug kan eisen indien de exploitant te veel exploiteert. Hierbij noemen de leden het voorbeeld van een distributeur die teveel exploiteert en het gemaakte voor andere doeleinden gebruikt dan waarvoor het oorspronkelijk is gemaakt. Zij vragen wat een maker kan doen om dat tegen te gaan.

Artikel 25e Aw bepaalt dat de maker het auteursrecht op zijn werk kan herkrijgen indien de exploitant zijn werk niet, of niet langer in voldoende mate, exploiteert. Op deze bepaling kan derhalve geen beroep worden gedaan indien de exploitant naar de mening van de maker te veel exploiteert. Een maker die meent dat de exploitant exploiteert op een wijze waartoe hij niet gerechtigd is op grond van de exploitatieovereenkomst, kan de exploitant aansprakelijk stellen voor een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, dan wel auteursrechtinbreuk. Daarnaast kan een maker die meent dat een exploitant op een wijze exploiteert die zijn werk verminkt of anderszins geweld aandoet, een beroep doen op zijn persoonlijkheidsrechten (artikel 25 Aw). Een maker kan ook na de overdracht van het auteursrecht een beroep op deze rechten doen. In dit artikel 25 Aw is onder meer bepaald dat een maker het recht heeft zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere aantasting van het werk dat nadeel zou kunnen toebrengen aan zijn eer of naam of aan zijn waarde als maker.

De leden van de PvdA fractie hebben gevraagd of de regering de mening deelt dat de praktijk waarbinnen de proportionele vergoeding van de filmmaker moet worden gerealiseerd geen perspectief biedt op het daadwerkelijk kunnen verzilveren van de vergoeding. De leden hebben daarbij opmerkingen geplaatst over de onderhandelingspositie van de maker ten opzichte van de producent en aangegeven dat een collectieve beheersorganisatie wellicht beter in staat is afspraken terzake te maken waarbij de exploitant zou moeten kunnen worden aangesproken. Zij hebben daarbij verwezen naar het model dat door het Portal Audiovisuele Makers wordt gepropageerd. Ook de leden van de D66-fractie hebben onder verwijzing naar het rapport «Digitale drempels» opgemerkt dat de overdracht op voorhand van rechten aan cbo’s de exploitatie in het buitenland kan hinderen, en de regering verzocht of dit risico is onderkend en in hoeverre het wetsvoorstel en in het bijzonder artikel 45d hiervoor een oplossing creëert. Zij hebben gevraagd of er niet beter gekozen kan worden voor een overdracht naar de producent in combinatie met een billijke vergoeding. Voorts hebben zij gevraagd of gesteld kan worden dat een billijke vergoeding van de producent naar de maker de noodzaak van een CBO wegneemt.

Met de leden van de aan het woord zijnde fractie ben ik van mening dat het oorspronkelijke voorstel betreffende art. 45d Aw voor verbetering vatbaar was. De afgelopen periode heb ik mij samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingespannen om te komen tot een nieuwe regeling die voor alle betrokken belanghebbenden (makers, uitvoerende kunstenaars, producenten en exploitanten) tot werkbare afspraken zou moeten kunnen leiden. Dit heeft geresulteerd in bijgaande nota van wijziging met betrekking tot de filmwerkenregeling. De regeling komt er in het kort op neer dat in ruil voor de overdracht van rechten aan de producent, de scenarioschrijver, de regisseur en (via de schakelbepaling van de Wet op de naburige rechten) de hoofdrolacteur voor het (doen) uitzenden en iedere andere mededeling aan het publiek een recht krijgen op een collectief bij de exploitant te innen proportionele vergoeding. «On demand» exploitaties zijn uitgezonderd van de verplicht collectief beheer vergoedingsaanspraak. Ik ga ervan uit dat zowel makers, producenten als exploitanten zich zullen inzetten om bij «on demand» exploitaties op basis van vrijwillig collectief beheer te komen tot een omzetgerelateerde vergoeding voor de belangrijkste filmmakers. Voor een nadere uiteenzetting van het gewijzigde voorstel inzake de filmwerkenregeling verwijs ik u naar de toelichting bij de nota van wijziging.

De leden van de PvdA fractie hebben gevraagd waarom niet is ingegaan op de door het Platform Makers ingebrachte vraag dat een opzegbaar muziekauteursrecht in de VS wel economisch mogelijk blijkt. Voorts vragen zij of de regering alsnog bereid is de niet-overdraagbaarheid van het auteursrecht met een in de tijd beperkte licentie in de wet op te nemen. En zo nee, waarom de regering van mening is dat een opzegbaar auteursrecht dat in VS wel economisch mogelijk is, voor NL niet mogelijk is. Een soortgelijke vraag werd gesteld door de D66 fractie.

De leden van de aan het woord zijnde fracties hebben er terecht op gewezen dat in 1978 in de VS het termination right is ingevoerd. Het recht op beëindiging van de overeenkomst kan 35 jaar na de overdracht worden ingeroepen en de gevolgen ervan komen derhalve pas sinds 2013 aan het licht. Een evaluatie van de economische gevolgen in de praktijk heeft bij mijn weten nog niet plaatsgevonden. Het is derhalve nog te vroeg om te concluderen wat de economische gevolgen zijn van het termination right in de Verenigde Staten. Daarnaast is van belang dat het Amerikaanse auteursrecht op essentiële punten afwijkt van het Nederlandse recht, zodat een vergelijking lastig is. Zo komen veel personen die wij in Nederland als maker zien, in de VS niet voor auteursrechtbescherming in aanmerking en kunnen zij zich niet beroepen op een termination right.

In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag is reeds ingegaan op de overwegingen die ertoe hebben geleid het in het voorontwerp opgenomen voorstel inzake onoverdraagbaarheid van het auteursrecht in combinatie met een periodiek opzegbare licentie, niet over te nemen in het uiteindelijke wetsvoorstel. Tijdens de internetconsultatie over het voorontwerp is kritiek geuit op dit onderdeel, zowel vanuit de praktijk als vanuit de Commissie Auteursrecht. Het veronderstelde gunstige effect van een dergelijke ingrijpende maatregel was niet voldoende onderzocht. De consequenties zouden niet goed zijn in te schatten. Uit de consultatie blijkt dat de onzekerheid over de bestendigheid van de relatie exploitanten huiverig kan maken om (investerings-)risico’s te nemen, of aanleiding zou kunnen zijn voor een kortstondige in plaats van een zorgvuldig opgebouwde en toekomstbestendige relatie. Afsluitend past onoverdraagbaarheid van het auteursrecht ook minder goed in het Nederlandse rechtssysteem waarin vermogensrechten vrijwel zonder uitzondering overdraagbaar zijn. Een en ander geldt ook wanneer de onoverdraagbaarheid en opzegbaarheid beperkt blijven tot het muziekauteursrecht.

Dit neemt niet weg dat de achterliggende gedachte van het termination right, te weten dat een maker zich moet kunnen onttrekken aan onbillijke contractsvoorwaarden, ook door mij wordt onderschreven. In plaats van het mogelijk te maken om na een bepaalde periode (in de VS dus pas na 35 jaar) overeenkomsten met onbillijke contractsvoorwaarden open te breken, kan de maker op grond van artikel 25f onredelijke bezwarende voorwaarden meteen aanpakken. Daarnaast voorziet artikel 25e in een non usus regeling op grond waarvan de maker ruim voor het verstrijken van 35 jaar de rechten weer in eigen handen krijgt indien exploitatie achterwege blijft. Wordt er wel geëxploiteerd maar is de verhouding tussen de oorspronkelijk overeengekomen vergoeding en de exploitatieopbrengst ernstig onevenredig, dan heeft de maker aanspraak op een aanvullende vergoeding.

De leden van de PvdA-fractie hebben gewezen op de mogelijkheid dat bij een exclusieve opdrachtovereenkomst waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van artikel 25b, eerste lid, Aw de overeengekomen vergoeding ernstig onevenredig kan zijn in verhouding tot de waarde van het werk. De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of artikel 25d (disproportionaliteitsbepaling) evenals artikel 25f van toepassing zou moeten zijn op alle auteurscontracten.

Het is mogelijk dat een opdrachtovereenkomst is gesloten die geen exploitatieovereenkomst is in de zin van artikel 25b Aw terwijl de overeengekomen vergoeding ernstig onevenredig is aan de opbrengsten van het werk. Deze overeenkomsten vallen niet onder artikel 25d Aw. De maker kan zich onder die omstandigheden beroepen op het commune overeenkomstenrecht (artikel 6:248 jo 6:258 BW) indien hij meent dat zijn contractspartij, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten gelet op de gewijzigde omstandigheden.

Artikel 25b Aw regelt het toepassingsbereik van de bepalingen van hoofdstuk 1A. Het toepassingsbereik is in beginsel beperkt tot overeenkomsten die de verlening van exploitatiebevoegdheid tot hoofddoel hebben. Overeenkomsten die onder artikel 3.28 BVIE vallen zijn uitgezonderd. De beperking tot exploitatieovereenkomsten is opgenomen omdat de in hoofdstuk 1a opgenomen bepalingen ingrijpen in de contractsvrijheid van partijen en daarbij ook gevolgen kunnen hebben voor derden die niet betrokken zijn geweest bij de oorspronkelijke overeenkomst. Voor een dergelijke verregaande ingreep in de contractsvrijheid moet een rechtvaardigingsgrond aanwezig zijn. Die rechtvaardiging is voldoende gegeven in de situatie dat de maker afhankelijk is van de persoon met wie hij contracteert voor het vermarkten van zijn werk en waarbij de exploitant vervolgens inkomsten verkrijgt met het verkopen van het werk van de maker en onder de naam van de maker. Bij opdrachtovereenkomsten waarbij het werk tot stand wordt gebracht met het oog op gebruik door de maker (en dus niet ter exploitatie) wordt de winst niet behaald door het verhandelen van het werk van de maker. Dit kan worden geïllustreerd door de volgende situaties te vergelijken: 1. een uitgever die een roman verkoopt en waarbij de schrijver van de roman aanspraak kan maken op een door de uitgever te betalen aanvullende vergoeding van artikel 25d, en 2. een kapper (of een willekeurig ander bedrijf) die een bepaald logo gebruikt en waarbij de ontwerper van het logo geen aanspraak heeft op een aanvullende vergoeding via artikel 25d. In het eerste geval is het te billijken dat de maker van het werk kan delen in eventuele extra opbrengsten indien zijn oorspronkelijke overeengekomen vergoeding niet in verhouding staat tot de exploitatieopbrengst van de uitgever omdat de inkomsten zijn verworven door de verkoop van zijn werk. In het tweede geval is niet gegeven dat de hogere exploitatieopbrengst is gerelateerd aan het gebruik van het werk.

De leden van de PvdA-fractie en de PVV-fractie hebben gevraagd of de reflexwerking zich ook uitstrekt tot de situatie waarin een rechtspersoon waarin meerdere makers samenwerken contracteert met een in verhouding veel grotere exploitant. In een dergelijke verhouding neemt de rechtspersoon waarin makers zich hebben verenigd een positie in die te vergelijken is met die van een natuurlijke maker.

Het auteurscontractenrecht beoogt natuurlijke makers te beschermen. Indien de rechtspersoon zich feitelijk in een vergelijkbare positie bevindt met een natuurlijke maker dan zou de rechter kunnen uitgaan van reflexwerking van de bepalingen van het auteurscontractenrecht. Het ligt het meest voor de hand dat daarvoor aanleiding bestaat in die gevallen waarbij de rechtspersoon ten behoeve van een enkele maker is opgericht. De omstandigheden van het geval zijn echter doorslaggevend.

De leden van de PvdA-fractie hebben zich afgevraagd waarom de regering niet is ingegaan op de opmerking van het Platform Makers dat het auteurscontractenrecht bescherming zou moeten bieden aan de natuurlijke maker die op grond van artikel 3:28 en 3:29 Beneluxverdrag voor de Intellectuele eigendom (BVIE) zijn auteursrechten kwijtraakt en hebben gevraagd of de regering alsnog in kan gaan op die vraag?

Voor beide artikelen geldt dat er sprake is van een opdrachtsituatie danwel werkgeversituatie. Om die reden zijn beide artikelen expliciet (artikel 3.28 BVIE) danwel impliciet (artikel 3.29 BVIE) uitgesloten. Met betrekking tot artikel 3.28 BVIE is in de memorie van toelichting (33 308, nr. 3, p. 12) opgemerkt dat dit artikel op advies van de Commissie Auteursrecht is uitgesloten, en dat bij samenloop van het auteursrecht en het BVIE het regime van het BVIE leidend dient te zijn. Over artikel 3.29 BVIE is in de nota naar aanleiding van het verslag van 22 mei 2013 (TK 33 308, nr. 6, p. 15) aangegeven dat overeenkomsten die zien op in opdracht gemaakte werken die primair bedoeld zijn voor gebruik door de opdrachtgever, buiten de reikwijdte van hoofdstuk 1a vallen.

De ratio achter het uitsluiten van de opdrachtovereenkomst waarbij het werk niet wordt geëxploiteerd, althans exploitatie geen hoofddoel is, is dat een opdrachtgever onder die omstandigheden sterk afhankelijk is van de opdrachtnemer. In een dergelijke situatie is het terugvallen op het commune overeenkomstenrecht eerder aangewezen dan het alsnog onder de reikwijdte brengen van hoofdstuk 1a van de Auteurswet van dergelijke opdrachtovereenkomsten.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering zich ervan bewust is dat de situatie dat een natuurlijke maker als zijn rechten (gedwongen) heeft overgedragen aan een opdrachtgever en de opdrachtgever alsnog overgaat tot exploitatie tot gevolg heeft dat deze maker noch wettelijk, noch contractueel aanspraak heeft op een billijke vergoeding (of de overige bescherming van het auteurscontractenrecht)? Acht de regering het wenselijk dat een natuurlijke maker in dat geval alsnog een beroep op het auteurscontractenrecht kan doen?

De reikwijdte van het hoofdstuk Ia wordt mede bepaald door de intentie waarmee partijen de overeenkomst zijn aangegaan. Dit zal er naar verwachting toe leiden dat partijen expliciet afspraken zullen maken over het doel van de verlening van exploitatiebevoegdheid. Indien een opdrachtgever de maker beweegt tot overdracht van het auteursrecht voor eigen gebruik en vervolgens toch overgaat tot exploitatie van het werk, dan loopt de opdrachtgever het risico dat de overdracht wordt vernietigd op grond van bedrog (artikel 3:44 lid 3 BW). Overigens ligt het niet voor de hand dat werken die tot stand zijn gebracht voor eigen gebruik eenvoudig kunnen worden toegepast voor exploitatie. Een huisstijl of website die voor een specifieke onderneming wordt ontwikkeld, dient zich juist te onderscheiden van de overige huisstijlen en leent zich in de regel dus niet voor verkoop aan meerdere partijen.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd waarom het voor NL niet mogelijk is om een uitzondering op het mededingingsrecht te maken terwijl de Duitse Aw al vele jaren een uitzondering kent.

Op grond van Duitse Auteurswet kunnen verenigingen van auteurs en organisaties door middel van collectief overeengekomen gemeenschappelijke vergoedingsregels vaststellen wat een redelijke vergoeding is. Ik kies om twee redenen niet voor navolging van de Duitse regeling. Ten eerste is de inschatting dat collectieve afspraken over prijzen en tarieven vrijwel zonder uitzondering in strijd zijn met het nationale en Europese kartelverbod (artikel 6 van de Mededingingswet en artikel 101 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie (VWEU)). Dergelijke afspraken zijn verboden, omdat ze schadelijke effecten voor de economie hebben. Het is de lidstaten van de Europese Unie op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw niet toegestaan maatregelen op te leggen of te begunstigen die strijdig zijn met artikelen in het VWEU. Daarvan is sprake indien de Auteurswet zou toestaan dat marktpartijen collectief afspraken maken over tarieven. Ten tweede wil het kabinet makers zoveel mogelijk rechtszekerheid bieden. Door tariefafspraken van een wettelijke basis te voorzien, mogen marktpartijen aannemen dat zij dergelijke afspraken zonder nadelige consequenties kunnen maken. Die veronderstelling is echter onjuist. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Europese Commissie zijn op grond van het Europese en het nationale mededingingsrecht gehouden op te treden tegen collectieve afspraken. Hierdoor zouden ondernemingen die op grond van een dergelijke wettelijke bepaling collectieve afspraken maken een boete kunnen krijgen. Om te voorkomen dat zowel makers als exploitanten in die positie worden gebracht, is ervoor gekozen de hoogte van de billijke vergoeding van overheidswege, in casu door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op verzoek van een in de desbetreffende branche bestaande vereniging van makers en een exploitant of vereniging van exploitanten te laten vaststellen. De mededingingsrechtelijke problemen die ontstaan indien marktpartijen op eigen initiatief en vanuit hun eigen belang collectief tarieven vaststellen, doen zich niet voor wanneer de Minister van OCW van overheidswege de tarieven autonoom, maar na het inwinnen van advies van een bij AMvB aan te wijzen adviesorgaan, vaststelt. De Minister treedt op als behartiger van het algemeen belang en weegt bij zijn beoordeling de belangen van het behoud van culturele diversiteit, de toegankelijkheid, een doelstelling van sociaal beleid en het belang van de consument.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering de mening deelt dat het instellen van de geschillencommissie voor auteurs- en artiestencontracten niet aan de markt kan worden overgelaten? Zo nee, waarom niet.

Ik deel de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat het functioneren van een geschillencommissie auteurscontractenrecht niet zonder meer aan de markt kan worden overgelaten. In artikel 25g Aw is daarom voorzien in de mogelijkheid dat de Minister van Veiligheid en Justitie nadere regels stelt over de financiering, samenstelling, inrichting, procedures, bekostiging, werkwijze van en toezicht op de geschillencommissie. Voor het feitelijk nemen van het initiatief om te komen tot een geschillencommissie ligt dat anders. Voor de alternatieve geschilbeslechting moet voldoende draagvlak bestaan. Het is dus aan de betrokken sectoren zelf om het initiatief te nemen tot de geschillencommissie. Mocht die bereidheid bestaan dan zijn de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik bereid bij te dragen aan de opstartkosten teneinde dit initiatief te ondersteunen.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering alsnog kan ingaan op de vraag van het Platform Makers of bevestigd kan worden dat, wanneer de uitvoerend kunstenaar zijn rechten na een non-usus ontbinding heeft teruggekregen van de producent, het niet de bedoeling is dat de producent op basis van zijn eigen recht de vastlegging de verdere exploitatie kan tegengaan? Ook de leden van de D66 fractie hebben een soortgelijke vraag gesteld over het inroepen van het eigen recht door de producent nadat een uitvoerend kunstenaar zijn rechten heeft herkregen van de producent op basis van non usus.

Artikel 25e, tweede lid, Aw, voorziet in de mogelijkheid om de ontbinding via de rechter te bewerkstelligen indien het auteursrecht aan meerdere makers toebehoort. In het geval er geen gemeenschappelijk auteursrecht is maar een samenloop van een databankrecht (of een naburig recht van de producent) en een auteursrecht, is het voorstelbaar dat de rechter de bepaling overeenkomstig toepast. Immers, het gaat om de situatie dat een of meer rechthebbenden op een werk verhinderen dat het wordt geëxploiteerd en de andere makers hierdoor benadeeld worden. Het vasthouden aan het eigen recht louter om een andere partij te weerhouden te komen tot een geslaagde exploitatie kan onder omstandigheden in strijd komen met de jegens elkaar in het maatschappelijk verkeer te betrachten redelijkheid en billijkheid en aldus neerkomen op misbruik van recht.

Voorts hebben de leden van de PvdA- en de PVV fractie aandacht gevraagd voor de brief van de DPN, FPN en de VNAP van 11 juni 2013 waarin deze partijen hun zorgen uiten over de voorgestelde filmwerkenregeling.

Zoals hiervoor gemeld hebben de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik naar aanleiding van de kritische geluiden uit het veld op het oorspronkelijke voorstel inzake filmwerken, bezien of de filmwerkenregeling kon worden verbeterd. Bijgaand treft u een nota van wijziging aan inzake de filmwerkenregeling. In dit voorstel wordt tegemoet gekomen aan de voornaamste zorgen van zowel makers- als producentenzijde. De nota van wijziging verduidelijkt de aanspraak op een billijke proportionele vergoeding door deze vergoeding collectief te laten innen voor scenarioschrijvers en hoofdregisseurs alsmede de hoofdrolacteurs via de schakelbepaling in de Wet op de naburige rechten. Daarnaast wordt de collectieve inning van de wettelijke proportionele billijke vergoeding gekoppeld aan de overdracht van rechten aan de producent. Zodoende wordt zoveel mogelijk bevorderd dat de rechten worden geconcentreerd bij de producent. De wet biedt aldus een helder kader waarbinnen partijen tot nadere afspraken kunnen komen over de vergoeding. Ik verwijs u voor een nadere toelichting op de filmwerkenregeling naar de toelichting bij de nota van wijziging.

De leden van de PVV fractie en de leden van de D66 fractie hebben gevraagd of de regering in kan gaan op de bevindingen van het rapport Digitale Drempels, met name op het gebied van de exploitatie van filmwerken? Kan de regering uitleggen waarom niet is gekozen voor een aparte regeling voor filmwerken, zoals ook de commissie auteursrecht adviseerde?

Met het oog op de centrale positie van de producent bij de exploitatie van een filmwerk kent de Auteurswet vanaf 1985 een aparte wettelijke regeling inzake filmwerken. Dit aparte regime blijft gehandhaafd in het wetsvoorstel. De Commissie Auteursrecht kan zich vinden in de nota van wijziging inzake het filmauteurscontractenrecht.

De leden van de D66 fractie hebben gevraagd of het mogelijk is in de relevante wetsartikelen in te zetten op het verschil in onderhandelingskracht (ongeacht of het een natuurlijk persoon dan wel een fictief persoon betreft) om zodoende meer recht te doen aan de geest van het wetsvoorstel.

Ik acht het opnemen van een dergelijke formulering niet raadzaam omdat dit rechtsonzekerheid teweeg brengen voor de praktijk. Wie bepaalt of er sprake is van een dusdanig verschil in onderhandelingskracht dat er een aanspraak bestaat op de bescherming van het auteurscontractenrecht? Makers zullen eerst dit punt moeten winnen alvorens hen bescherming toekomt. Het wetsvoorstel geeft bescherming aan een afgebakende groep makers, te weten zij die de bescherming het meest nodig hebben. Daardoor wordt voor die categorie vooraf duidelijkheid geschapen. Voor de makers die in het grijze gebied van de reflexwerking vallen, geldt reeds dat het verschil in onderhandelingskracht in ogenschouw genomen zal moeten worden door de rechter. Verschil in onderhandelingskracht is de doorslaggevende factor voor de vraag of reflexwerking kan worden aangenomen. De rechter is bij uitstek geschikt om bij de afweging of er sprake is van een verschil in onderhandelingskracht de omstandigheden van de individuele geval af te wegen.

De leden van de D66 fractie hebben opgemerkt dat in dit wetsvoorstel exclusieve overdrachtsovereenkomsten waarbij geen sprake is van exploitatie in de zin van de wet uitgezonderd worden van de extra rechten van de wet, zoals onredelijke bepalingen of de bestsellerclausule. Zij vragen of de regering de mening deelt dat dit bij beeldmakers onterecht is en of het wenselijk is om de bestsellerclausule ook bij niet-exploitatiecontracten op te nemen.

Artikel 25f bepaalt dat contractsbepalingen die onredelijk bezwarend zijn voor de maker vernietigbaar zijn. Op grond van artikel 25b lid 2 is deze bepaling van toepassing op alle overeenkomsten waarbij de maker rechten overdraagt of een exclusieve licentie verleent. Dit betekent dat deze bepaling dus ook van toepassing is op een overeenkomst die niet de verlening van exploitatiebevoegdheid tot hoofddoel heeft en ook beeldmakers die geen exploitatieovereenkomsten sluiten hiervan kunnen profiteren.

Ten aanzien van de bestsellerbepaling geldt dat beeldmakers niet per definitie zijn uitgesloten van de werking van de artikel 25d. De striptekenaar of de illustrator van een kinderboek zou bijvoorbeeld wel aanspraak kunnen maken op een aanvullende vergoeding indien de overeengekomen vergoeding niet in verhouding staat tot de exploitatieopbrengst van zijn stripboek cq kinderboek.

De leden van de D66 fractie hebben de regering verzocht nader uit te leggen waarom er niet is gekozen voor minder open geformuleerde artikelen of in ieder geval een nadere duiding?

Het auteursrecht is van belang voor een divers aantal sectoren. Dit varieert van journalistiek tot film en televisie en muziek. Ook binnen de sectoren is onderscheid aan te brengen. Zo verschilt de wetenschappelijke en educatieve uitgeverij aanzienlijk van de letterkundige uitgeverij. Het is daarom niet goed mogelijk om meer specifieke bepalingen op te stellen die tegelijkertijd in alle mogelijke sectoren toepassing zouden kunnen vinden. Nadere invulling is wel mogelijk op basis van brancheafspraken. Ik vraag koepelorganisaties om te komen tot nadere invulling op basis van afspraken op maat van de desbetreffende branche.

Tot slot maak ik u erop attent dat van de gelegenheid gebruik is gemaakt om bij nota van wijziging een verschrijving in artikel 25c recht te zetten, alsmede een bepaling op te nemen die het mogelijk maakt om de artikelen afzonderlijk van elkaar in werking te laten treden.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven