33 239 Voorstel van wet van het lid Schouw houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot de deconstitutionalisering van de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING1

Vastgesteld 12 november 2013

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van wetsvoorstel 33 239 dat voorziet in een wijziging van artikel 131 Grondwet. Hoewel zij het initiatief van het Tweede Kamerlid de heer Schouw, die met dit voorstel kennelijk de discussie over de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester weer aan de orde wil stellen, waarderen, willen zij de initiatiefnemer enkele punten voorleggen om meer duidelijkheid te verkrijgen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling van het initiatiefontwerp van het Tweede Kamerlid de heer Schouw tot wijziging van de Grondwet kennisgenomen. Zij stellen het op prijs de initiatiefnemer daarover een aantal vragen te stellen.

De leden van de CDA-fractie in de Eerste Kamer hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel. Zij hebben een aantal vragen aan de initiatiefnemer. Zonder dit steeds te benoemen, stellen zij dezelfde vragen ook aan de regering. Deze vragen betreffen het constitutionele belang van een aanstellingswijze van burgemeester en commissaris van de Koning, het belang van consistentie daarin, het karakter van de Grondwet en de verhouding van de burgemeester en de commissaris van de Koning enerzijds tot de centrale overheid anderzijds. Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de initiatiefnemer nagenoeg alle opmerkingen van de Raad van State en nagenoeg alle vragen van fracties van de Tweede Kamer heeft afgedaan met de opmerking dat het initiatiefvoorstel slechts een verandering van taakverdeling betreft tussen grondwetgever en wetgever. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer nu wel inhoudelijk in te gaan op de gestelde vragen. Zij achten de beantwoording daarvan van belang voor de beoordeling van het voorstel als geheel.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel om de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester uit de Grondwet te halen. De leden van deze fractie prijzen de inzet van de initiatiefnemer op dit terrein en hebben een tweetal vragen.

De leden van de fractie van D66 hebben met veel belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij menen dat de vraag of de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris van de Koning thans nog van constitutionele orde is, in het licht van de ontwikkelingen in en de huidige stand van het decentrale bestuur en in het decentrale recht ontkennend beantwoord dient te worden. Deze leden verwijzen in dat verband bijvoorbeeld naar de sinds 2001 ontwikkelde praktijk van de aanstelling van de burgemeester en de commissaris van de Koning, waar het feitelijke primaat bij de direct gekozen vertegenwoordigende organen is komen te liggen. Als gevolg daarvan moet de Kroonbenoeming in overwegende mate als een formaliteit worden aangemerkt. Voor de goede orde memoreren deze leden voorts dat de Grondwet zwijgt over de herbenoeming en het ontslag van de burgemeester en de commissaris van de Koning, alsmede over de aanstellingswijze van de wethouders en gedeputeerden.

Daarnaast vestigen zij de aandacht op de deconstitutionalisering van het voorzitterschap van de raad in 2008. Deze leden wijzen vervolgens op het in 2002 respectievelijk 2003 gedualiseerde lokale en provinciale bestuursmodel, als gevolg waarvan de ambten van burgemeester en commissaris van de Koning in een andere perspectief zijn komen te staan. In het verlengde daarvan stellen zij vast dat de Grondwet over de aard en omvang van de taken van de burgemeester en de commissaris van de Koning, die op zichzelf genomen relevant zijn voor hun aanstellingswijze, nauwelijks spreekt. Intussen zijn de taken en bevoegdheden van de burgemeester in het afgelopen decennium substantieel toegenomen, met name op het terrein van de openbare orde en veiligheid. De aan het woord zijnde leden hebben een enkele vraag voor de initiatiefnemer.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met enige zorg kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel tot deconstitutionalisering van de benoemingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester en hebben daarover nog vragen.

Het lid van de SGP-fractie heeft met belangstelling, echter niet met onverdeelde instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen. Dit lid stelt enkele vragen aan de initiatiefnemer.

2. Voorgeschiedenis, achtergrond en aanleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben bij de recente behandeling van onderwerpen die verband hielden met het wijzigen van de Grondwet (Kamerstukken 31 570) met instemming kennisgenomen van de opvatting van de regering dat als criterium voor wijziging van de Grondwet geldt dat daarvoor een dringende juridische dan wel maatschappelijke noodzaak moet bestaan. Het is deze leden opgevallen dat deze dringende noodzaak door de initiatiefnemer, noch door de regering met betrekking tot het onderhavige wetsontwerp wordt toegelicht. Zij nodigden de initiatiefnemer uit daarop alsnog uitgebreid in te gaan.

In dit verband wijzen de leden van de PvdA-fractie erop dat een gelijkluidend wetsvoorstel in 2005 in tweede lezing door de Eerste Kamer is verworpen. Het lijkt deze leden gewenst dat de initiatiefnemer toelicht waarom hij binnen zo'n relatief korte termijn een gelijkluidend wetsontwerp aanhangig maakt. Welke ingrijpende wijzigingen hebben er sedert dat moment volgens de initiatiefnemer plaatsgehad die een herhaalde indiening thans rechtvaardigen?

De initiatiefnemer wijst in de zeer beknopte memorie van toelichting terecht op het feit dat in de afgelopen 150 jaar met enige regelmaat betoogd is dat de aanstellingswijze van de burgemeester niet noodzakelijkerwijs in de Grondwet behoeft te worden geregeld. Tegelijkertijd constateert hij dat de grondwetgever tot zeer recent geen aanleiding heeft gevonden de aanstellingswijze uit de Grondwet te verwijderen. Kan de initiatiefnemer toelichten welke redenen er hiervoor naar zijn mening waren en daarbij tevens aangeven waarom hij meent dat die redenen vandaag niet meer van betekenis zouden zijn?

Blijkens de toelichting op het wetsontwerp is de initiatiefnemer van mening dat de huidige tekst van de Grondwet bij voorbaat een standpunt inneemt over de vraag of de commissaris van de Koning en de burgemeester benoemd of gekozen moeten worden. Deze formulering wekt ten onrechte de indruk dat de benoeming voor de Kroon een hoofdelement van de huidige aanstellingsprocedure zou zijn. De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de initiatiefnemer vernemen hoe hij oordeelt over de wijzigingen in de aanstellingsprocedure van deze functionarissen die in 2001 door de wetgever zijn vastgesteld. Het is deze leden bekend dat vóór deze wijzigingen van kracht werden weliswaar door een regering veelal de voorkeur van vertrouwenscommissies over een benoeming gevolgd werd, maar dat desondanks in de ministerraad stemming plaats kon vinden over de te benoemen kandidaat.

Sedert die wetswijzigingen is, zoals de regering tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel van de initiatiefnemer in de Tweede Kamer bevestigde, gedurende meer dan tien jaar in alle gevallen de aanbeveling van een gemeenteraad gevolgd. Is de initiatiefnemer van mening dat hierdoor de benoeming van de burgemeester materieel, geheel volgens de bedoeling van de wetgever, een zaak van de gemeenteraad is geworden? En is hij ook van mening dat door deze bestendige praktijk de benoeming door de Kroon sedert dat moment een formaliteit is, die slechts in zeer uitzonderlijke situaties materiële betekenis kan krijgen, bijvoorbeeld als na de voordracht blijkt dat een kandidaat een integriteitsprobleem heeft? Zijn de initiatiefnemer hiervan voorbeelden bekend? Meent de initiatiefnemer dat voor deze uitzondering ruimte moet blijven bestaan?

De initiatiefnemer stelt dat de afgelopen jaren de steun voor deconstitutionalisering van de aanstellingswijze is toegenomen. Hij verwijst daarbij naar de discussies over het rapport-Elzinga, die echter in den brede vóór de meest recente afwijzing door de grondwetgever van de deconstitutionalisering plaatsvonden. Ook wijst hij op discussies over het burgemeestersreferendum, dat in 2001 mogelijk werd gemaakt maar nadien weer is afgeschaft omdat deze referenda geen succes bleken te zijn. Waaraan schrijft de initiatiefnemer met name het falen van het burgemeestersreferendum toe? Is hij van mening dat die het gevolg zijn van de omstandigheid dat de uitkomsten van deze referenda in alle gevallen door gemeenteraden werden overgenomen en door de Kroon bekrachtigd werden? Zo nee, waaraan schrijft hij dit dan wel toe?

De deconstitutionalisering van de commissaris van de Koning en de burgemeester is een onderwerp dat de Nederlandse politiek al geruime tijd, bij tijd en wijle, bezig houdt. De leden van de SP-fractie zijn benieuwd hoe de initiatiefnemer de ontwikkelingen op dit terrein sinds de laatste keer dat een dergelijk wetsvoorstel op de agenda stond, taxeert. Daarbij zijn zij vooral benieuwd naar de praktische maatschappelijke relevantie van het voorliggende wetsvoorstel in het licht van de toegenomen invloed van de gemeenteraad bij de benoeming van de burgemeester.

Daarnaast is het de leden van de SP-fractie niet ontgaan dat benoemingen van burgemeesters en commissarissen van de Koning soms met de nodige (vermeende) schimmigheid gepaard gaan.2 In hoeverre is de initiatiefnemer van mening dat de benoeming van de burgemeester met de deconstitutionalisering transparanter zou kunnen worden en zo ja, welke aanwijzingen heeft hij daarvoor?

3. Taakverdeling grondwetgever en wetgever

De initiatiefnemer kiest met zijn voorstel voor volgtijdelijkheid in de discussie over de feitelijke aanstellingswijze: eerst deconstitutionalisering en vervolgens het politieke debat en het wetgevingsproces over de aanstellingswijze. In zijn toelichting op het voorstel memoreert de initiatiefnemer alle pogingen tot deconstitutionalisering die volgens hem zijn mislukt vanwege de «omgekeerde volgorde». En hoewel de initiatiefnemer benadrukt zich op dit moment te onthouden van het uitspreken van een voorkeur voor de aanstellingswijze, herhaalt hij dat de huidige Kroonbenoeming maatschappelijk achterhaald is. De leden van de VVD-fractie zijn niet principieel tegen een wijziging van artikel 131 Grondwet. Echter, deze moet perspectief bieden op een sluitende aanstellingswijze bij formele wet. Nu de initiatiefnemer kiest voor volgtijdelijkheid door met zijn voorstel (ver) vooruit te lopen op dat wetgevingstraject, is het voor de leden van de VVD-fractie vooralsnog onduidelijk welk concreet beeld de initiatiefnemer voor ogen staat met dit voorstel, anders dan zich naar zijn zeggen aan te sluiten bij de maatschappelijke opvattingen. Kan de initiatiefnemer hierop nader ingaan?

Voorts lezen de leden van de VVD-fractie in de toelichting dat het – zij het naar hun mening theoretisch – mogelijk is dat zelfs na deconstitutionalisering en het tot stand komen van een formele wet, de huidige aanstellingswijze gehandhaafd blijft. Deelt de initiatiefnemer deze mening? De initiatiefnemer is van mening dat de discussie over de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester zich moet afspelen binnen het kader van de gewone wet, vooral de Provincie- en de Gemeentewet, en spreekt zijn voorkeur hiervoor uit. Ook pleit hij voor een mogelijke «experimenteerwet», waarin niet alleen ruimte is voor differentiatie, maar ook voor experimenten, die – ook wanneer zij mislukken – volgens hem leerzaam kunnen zijn. Mogen de leden van de VVD-fractie daaruit concluderen dat de initiatiefnemer met zijn voorstel een (veel) bredere discussie over de bestuurlijke inrichting voor ogen staat dan slechts de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester?

Samenvattend hebben de leden van de VVD-fractie vooralsnog enkele bedenkingen om tot deconstitutionalisering te besluiten zonder perspectief op een eindbeeld over de wettelijke regeling van de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester.

De initiatiefnemer «benadrukt dat bij het wijzigen van de Grondwet op het onderhavige punt de wenselijkheid van een andere procedure van aanwijzing van de burgemeester dan wel de commissaris van de Koning nog geheel in het midden ligt». Om de zuiverheid van de discussie te waarborgen wenst hij zich bovendien te onthouden van uitlatingen over de gewenste wijze van aanstelling. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of, wanneer dat het geval is, het niet verstandiger zou zijn eerst een discussie over de gewenste aanstellingswijze te voeren. Men behoeft immers de Grondwet niet te wijzigen om een zuivere discussie te voeren. Is de initiatiefnemer het daarmee eens?

De leden van de PvdA-fractie vragen of hun indruk juist is dat de initiatiefnemer, door zijn voorstel uitsluitend op Grondwetsesthetiek te baseren, probeert te vermijden dat het wetsontwerp, in de woorden van de Raad van State, onder de «slagschaduw» komt te liggen van de door hem gewenste uitwerking van een andere aanstellingswijze. Deze leden zouden in dit verband niet van een slagschaduw willen spreken. Het komt hen voor dat het open en eerlijk uitspreken van de eigen politieke wensen en bedoelingen geen schaduw, maar juist licht werpt op de wenselijkheid van een wetsvoorstel. Als men krampachtig de eigen politieke intenties tracht te verhullen, wekt men al gauw de indruk een Trojaans paard te presenteren, waarvan de inhoud in de toekomst een onaangename verrassing kan opleveren. Een zodanige aanpak is volgens deze leden moeilijk te rijmen met de helderheid en zuiverheid die een discussie over een grondwetswijziging behoeft. Hiervoor is in het onderhavige geval al helemaal geen aanleiding omdat de voorkeur van de politieke groepering waartoe de initiatiefnemer behoort over de aanstellingswijze van burgemeester en commissaris alleszins eerbaar is. Moet het feit dat de initiatiefnemer over zijn verder liggende intenties niet wil spreken worden geduid als een tactische keuze? Graag vernemen de aan het woord zijnde leden hierover de nadere inzichten van de initiatiefnemer.

De leden van de PvdA-fractie zijn bekend met meerdere wijzen waarop de benoeming van een burgemeester kan plaatsvinden. Alle methoden hebben volgens deze leden hun eigen voor- en nadelen. De selectie en de benoemingswijze van de burgemeester staan niet op zichzelf, maar hebben betekenis voor de verhoudingen in een gemeentebestuur, in het bijzonder voor de gekozen volksvertegenwoordiging en voor de wethouders. Sommige aanstellingswijzen maken de burgemeester tot een zelfstandige politieke macht (een sterke man of vrouw aan het roer), andere maken hem tot een min of meer symbolische functionaris. Deze leden vroegen zich af of de initiatiefnemer dit ook ziet. Of beschouwt hij de aanstellingswijze als een technische kwestie?

De leden van de PvdA-fractie willen graag de opvatting van de initiatiefnemer vernemen over of hij het wenselijk acht voor een eventuele tweede lezing van het onderhavige wetsontwerp te laten onderzoeken welke alternatieven voor de huidige procedures een breed draagvlak zouden kunnen verkrijgen. Of meent de initiatiefnemer dat een breed politiek en maatschappelijk draagvlak, ook bij gemeentebestuurders, niet noodzakelijk is? Is de initiatiefnemer ook van mening dat hierdoor wellicht onrust bij gemeentebestuurders en burgemeesters zou kunnen worden voorkomen, zoals voor de laatste behandeling van een voorstel tot deconstitutionalisering aan de dag trad?

Is de initiatiefnemer ook bekend met opvattingen van bekwaam geachte burgemeesters dat zij, indien zij niet door de raad maar door de burgers gekozen zouden worden, het ambt niet zouden ambiëren? Acht de initiatiefnemer dat een positief of negatief effect van een andere aanstellingswijze? De initiatiefnemer maakte in het debat in de Tweede Kamer gewag van de mogelijkheid van een gedifferentieerd benoemingssysteem, waarbij bijvoorbeeld onderscheid zou worden gemaakt tussen grote en kleinere gemeenten. Is hij daarvan een voorstander?

Is de initiatiefnemer het met de leden van de CDA-fractie eens dat een onderwerp dat van wezenlijk belang is voor de organisatie van de belangrijkste staatsinstellingen en voor de fundamentele rechten en verplichtingen van burgers geregeld moet zijn in de Grondwet? Waarom is hij van mening dat de benoemingswijze (ongeacht of dit een Kroonbenoeming, een raadsbenoeming of een gekozen burgemeester betreft) – gelet op dit criterium – niet in de Grondwet geregeld dient te zijn? Heeft het eventueel aanvaarden van dit wetsvoorstel naar het oordeel van de initiatiefnemer gevolgen voor eventuele deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van andere ambten waarvan de Grondwet benoeming en ontslag regelt? Kan de initiatiefnemer zijn antwoord gemotiveerd toelichten?

De initiatiefnemer licht in de memorie van toelichting uitvoerig toe dat er discussie over de aanstellingswijze van de burgemeester is en dat om die reden deconstitutionalisering op zijn plaats is, namelijk om aan deze discussie verder ruimte te geven. De leden van de CDA-fractie stellen daar een andere redenering tegenover: is het niet zo dat er voor discussie per definitie ruimte bestaat, ook zonder deconstitutionalisering? De verwijzing in de memorie van toelichting naar de voorgeschiedenis is hiervan een bewijs. Is het dan niet beter de regeling van de Grondwet te wijzigen wanneer een eventuele nieuwe overtuiging zich heeft uitgekristalliseerd? De leden van de CDA-fractie merken daarbij op dat de discussie zich toespitst op de burgemeester en dat het ambt van commissaris van de Koning daar nauwelijks deel van uitmaakt. Kan de initiatiefnemer hierop zijn visie geven? Hoe ligt dit bij andere ambten, zoals het ministerschap of de positie van de Minister-President?

Met deconstitutionalisering van de benoemingswijze wordt de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris van de Koning gemakkelijker te wijzigen. Slechts met een gewone meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal is dan immers wijziging mogelijk. Hoe kijkt de initiatiefnemer aan tegen het belang van een consistente wijze van benoeming? Is naar het oordeel van de initiatiefnemer de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris van de Koning belangrijk of juist niet belangrijk in het geheel van bestuurlijke verhoudingen tussen en binnen de verschillende bestuurslagen?

De Grondwet regelt uiteenlopende aspecten van de verhouding tussen de centrale en decentrale overheid. De leden van de CDA-fractie wijzen op de benoemingswijze van beide ambtsdragers maar ook op een niet gering aantal andere onderwerpen, waaronder opheffing en instelling van provincies en gemeenten, autonomie en medebewind, het hoofdschap van provinciale staten en de gemeenteraad, de verordenende bevoegdheid, kiesrecht en verkiezing, preventief en repressief toezicht, en ingrijpen bij taakverwaarlozing. Wanneer de aanstellingswijze van de burgemeester en de commissaris van de Koning gedeconstitutionaliseerd wordt, ligt het dan om vergelijkbare redenen die de initiatiefnemer aandraagt ook voor de hand tot verdere deconstitutionalisering in dit hoofdstuk over te gaan?

Tijdens de behandeling is naar voren gekomen dat een eventuele andere aanstellingswijze gevolgen zou kunnen hebben voor het takenpakket van burgemeester of commissaris van de Koning. Het zou dan ook een zaak voor de wetgever zijn hierin eventueel verandering aan te brengen. Volgt in de ogen van de initiatiefnemer het takenpakket van deze organen de wijze van aanstelling of juist andersom? En waarom? Hoe ziet de initiatiefnemer de functie van burgemeester en commissaris van de Koning in termen van het takenpakket? Krijgt bijvoorbeeld de burgemeester te veel taken toebedeeld de laatste jaren?

Onder meer de Raad voor het openbaar bestuur heeft betoogd dat de Grondwet in het algemeen, en hoofdstuk 7 in het bijzonder, de hoofdlijnen van het openbaar bestuur behoren te bevatten. Dit betekent volgens de Raad dat ten aanzien van de verschillende bestuurslagen de belangrijkste organen worden genoemd, de wijze van aanstelling van hun leden alsmede de bevoegdheidsverdeling tussen deze organen onderling. De initiatiefnemer kiest er tot spijt van de leden van de fractie van de ChristenUnie juist voor de Grondwet op dit punt uit te kleden. Waarom breekt de initiatiefnemer met het uitgangspunt dat de Grondwet de hoofdlijnen van het openbaar bestuur bevat? En heeft de initiatiefnemer de negatieve gevolgen daarvan afgewogen? Zo ja, kan de initiatiefnemer deze afweging inzichtelijk maken?

Deconstitutionalisering van de benoemingswijze biedt ruimte voor experimenten met nieuwe vormen van de benoeming van burgemeesters en commissarissen. Dat is ook de expliciete bedoeling van de initiatiefnemer. Kan de initiatiefnemer de experimenten die hij in gedachte heeft concretiseren? De leden van de fractie van de ChristenUnie vrezen dat met dit wetsvoorstel een wezenlijk onderdeel van de inrichting van en de verhoudingen binnen ons openbaar bestuur komt bloot te staan aan een te grote mate van politieke grilligheid. Hoe ziet de initiatiefnemer dat? Kan de initiatiefnemer in principiële zin reflecteren op de wenselijkheid van experimentele wetgeving met betrekking tot de inrichting van het openbaar bestuur?

Welke gevolgen heeft de deconstitutionalisering van de benoemingswijze en daarmee samenhangende mogelijkheid om per wet te experimenteren met verschillende wijzen van benoeming voor de zorgvuldig ontworpen balans in het gemeentelijke en provinciale bestuur? In het verleden is in het parlement afwijzend gereageerd op voorstellen strekkende tot het invoeren van het gekozen burgemeesterschap. Brengt dit wetsvoorstel een dergelijke gekozen burgemeester naar de mening van de initiatiefnemer dichterbij? En zo ja, wat vindt hij daarvan? Moet dit wetsvoorstel niet worden verstaan als het slechten van een belangrijke drempel om invoering van de gekozen burgemeester alsnog mogelijk te maken?

Het is het lid van de SGP-fractie niet duidelijk geworden wat bij aanvaarding van het voorstel de wetgever zich als vervolgstap voorstelt. Dit lid vraagt daarom wat de initiatiefnemer als meest wenselijke vervolgstap ziet. Betekent deconstitutionalisering dat de Kroonbenoemde commissaris van de Koning én burgemeester verdwijnen?

Het lid van de SGP-fractie legt enkele vragen voor met het oog op de mogelijkheid dat de Kroonbenoemde burgemeester en commissaris van de Koning zouden verdwijnen. Erkent de initiatiefnemer, zo vraagt dit lid, dat ons land een gedecentraliseerde eenheidsstaat is, waarin de verschillende bestuurslagen met elkaar zijn verbonden door ambtsdragers die een dubbele opdracht hebben. Hebben bedoelde ambtsdragers naast een taak als gemeente- respectievelijk provinciebestuurder niet tevens een rijkstaak, welomschreven als magistratelijke taken? Dit lid meent dat zeker wat betreft de burgemeester geconstateerd kan worden dat deze de laatste jaren een aantal ingrijpende bevoegdheden zijn toevertrouwd die sterk aan rijkstaken zijn verbonden. Dit gegeven brengt dit lid tot de vraag of de initiatiefnemer zijn oordeel of visie wil geven inzake de door dit lid geconstateerde ontwikkeling en inzake de vraag of deze ontwikkeling zich laat verenigen met een niet-Kroonbenoemde burgemeester.

4. Positie van de commissaris van de Koning

Vormt de naamgeving van de commissaris van de Koning, die de initiatiefnemer in de Grondwet wil handhaven, geen juridische belemmering voor het eventueel schrappen van een benoeming door de Kroon? Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een nadere toelichting.

De initiatiefnemer heeft ook de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning in het voorstel betrokken. De commissaris van de Koning heeft echt een duidelijk andere positie tot het Rijk dan de burgemeester. In reactie op vragen daaromtrent antwoordde de initiatiefnemer dat de gewone wetgever daar dan rekening mee kan houden. Is dat niet de zaak omkeren? Graag horen de leden van de CDA-fractie hoe de initiatiefnemer de verhouding van beide organen tot het Rijk waardeert en waarom dit niet tot een verschillende grondwettelijke positie aanleiding zou moeten geven.

De leden van de fractie van D66 zouden menen dat er in de positie van burgemeester en commissaris van de Koning een niet geheel van belang ontbloot verschil kan worden waargenomen. Op het punt van de aard en omvang van de taken en bevoegdheden onderscheidt de commissaris van de Koning zich immers met name vanwege het feit dat dit ambt deels als rijksorgaan functioneert. Ook overigens lopen de functionele profielen van beide ambten niet geheel parallel. De Raad van State heeft in dat licht opgemerkt dat de deconstitutionalisering van de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning een zelfstandige argumentatie vergt. De initiatiefnemer onderschrijft dat oordeel blijkbaar niet en onderbouwt dit standpunt op grond van de redenering – in de woorden van de aan het woord zijnde leden – dat het feit dat de commissaris van de Koning tevens rijksorgaan is niet automatisch een grondwettelijk verankerde aanstellingswijze impliceert. Graag zouden deze leden willen vragen in hoeverre andere functionele verschillen in de positie van beide ambten tot een ander oordeel zouden kunnen c.q. moeten leiden.

De commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning wacht de reactie van de initiatiefnemer en van de regering met belangstelling af.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning, Engels

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Kox (SP), Sylvester (PvdA) (vice-voorzitter), Engels (D66) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Hermans (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Vliegenthart (SP), De Vries (PvdA), De Vries-Leggedoor (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Th. de Graaf (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Koole (PvdA), Van Dijk (PVV), Sörensen (PVV), Schouwenaar (VVD), Kok (PVV), Duivesteijn (PvdA)

X Noot
2

Zie bijvoorbeeld De Telegraaf «Slangenkuil verleden tijd», 6 november 2013, p. 8.

Naar boven