33 238 Wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES in verband met de implementatie van aanbevelingen van de Financial Action Task Force

D NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 december 2012

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Financiën inzake het onderhavige wetsvoorstel en de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden hierna beantwoord, in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag. De beantwoording vindt mede plaats namens de Minister van Veiligheid en Justitie.

De leden van de fractie van de VVD hebben kennis genomen van de antwoorden van de regering op de gestelde vragen. De beantwoording van de vragen over de invoering van het element goede trouw in de strafrechtelijke vrijwaring van art 19 van de WWFT vinden zij niet bevredigend. Zij verwijzen naar het Voorlopig Verslag waarin al wordt betoogd dat het begrip goede trouw in het Nederlandse strafrecht niet gebruikt wordt en dat de eventuele wenselijkheid van invoering daarvan eerst veel breder en diepgaander zou moeten worden bekeken dan mogelijk is bij een enkel wetsvoorstel ter implementatie van Europese regelgeving.

De interpretatie die de leden van de VVD-fractie geven aan de voorgestelde wijziging van artikel 19, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) lijkt te berusten op een misverstand. Het gaat bij artikel 19, eerste lid, WWFT niet om een strafbepaling of een nadere voorwaarde voor vervolging van witwasdelicten. Het gaat om een vrijwaringsbepaling – uitsluitend geldend voor meldende instellingen – die ervoor zorg draagt dat bij naleving van de meldingsplicht ongebruikelijke transacties geen strijd kan ontstaan met het zogenoemde nemo tenetur-beginsel, zoals onder andere neergelegd in artikel 6, eerste lid, EVRM. Die vrijwaring is voor meldende instellingen van groot belang: het geeft banken en andere instellingen de nodige rechtszekerheid dat de informatie die zij bij het verrichten van een melding van een ongebruikelijke transactie verstrekken niet onverhoopt tegen hen kan worden gebruikt. Het geeft die banken en andere instellingen daarmee de vrijheid om in het meldingsbericht de transactie en de omstandigheden die bij hen het vermoeden van witwassen doen rijzen exact te beschrijven, hetgeen van groot belang is voor een effectieve opsporing van witwassen.

De leden van de VVD-fractie wijzen in dit verband nogmaals op de wezenlijke betekenis van het wettelijke opportuniteitsbeginsel en de daaruit volgende beleidsvrijheid voor het OM, juist in op zichzelf bewijsbare zaken. Bovendien zal bij constatering van goede trouw bij de verdachte, strafrechtelijke verwijtbaarheid ook moeilijk te bewijzen zijn en mag worden aangenomen dat het OM alsdan bijna zeker niet tot vervolging zal overgaan, in ieder geval niet in de situaties waarop onderhavig wetsvoorstel betrekking heeft.

Zij stellen dat in het zich voordoen van een goede trouw-situatie is in het Nederlandse strafrecht dus al volledig is voorzien; voor het OM behoeft geen extra vrijheid van handelen te worden geschapen door een toevoeging in art 19 lid 1 van de WWFT. Zoals eerder aangegeven is goede trouw een begrip uit het civiele recht en zou een achteloze introductie daarvan afbreuk doen aan de heldere en consequente structuur van het Nederlandse strafrecht. De leden van de VVD-fractie verwachten van de Minister van Financiën dat hij toezegt zich opnieuw te bezinnen op de voorgestelde aanvulling van art 19.

De verduidelijking van artikel 19, eerste lid, WWFT is het gevolg van een aanbeveling van de FATF om de Nederlandse regelgeving op dit punt – woordelijk – gelijk te trekken met de Europese standaard, vergelijk artikel 26 van de derde EU-witwasrichtlijn (2005/60/EG). Nogmaals, het gaat niet om een strafbaarstelling van witwassen of vervolgingsvereiste in relatie tot witwasdelicten. Er is dus geen sprake van introductie van een bestanddeel «goede trouw» in het strafrecht, dat door het Openbaar Ministerie in het vervolg zou moeten worden meegenomen bij vervolging van witwasdelicten of overtreding van de meldingsplicht ongebruikelijke transacties. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie desgevraagd bevestigd dat de wijziging van artikel 19, eerste lid, geen enkele invloed heeft op de mogelijkheden tot vervolging wegens overtreding van de meldingsplicht of het plegen van witwassen. Het Openbaar Ministerie is daarentegen van mening dat de tekst van de vrijwaringsbepaling door het wetsvoorstel duidelijker wordt. Het Openbaar Ministerie tekent daarbij verder nog aan dat de regel van artikel 19, eerste lid, WWFT in de praktijk zelden een beletsel voor vervolging wegens witwassen vormt, omdat in gevallen waarin de meldende instelling zelf betrokken is bij witwaspraktijken, het meldingsbericht als strafrechtelijk bewijs voor witwassen overbodig is omdat langs andere weg bewijs van het plegen van witwassen kan worden geleverd.

De leden van de fractie van de VVD zijn verbaasd over de opmerking in de MvA dat de melder niet wordt beschermd door art 42 Sr, «omdat er strikt genomen geen sprake is van handelen op basis van een wettelijk voorschrift». Zij spreken van een mededeling uit het ongerijmde: de melder is verplicht tot melden op grond van de Wet – de WWFT – zelve.

Met de bedoelde passage in de memorie van antwoord hebben wij naar aanleiding van de door de leden van de VVD-fractie in het voorlopig verslag gestelde vraag slechts willen verhelderen dat artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht niet dekkend is voor het geval (en alleen voor dat geval) waarin een meldende instelling een melding van een ongebruikelijke transactie verricht, die naar later blijkt op grond van de WWFT niet had behoeven te worden verricht. Er is dan immers geen sprake geweest van een wettelijke plicht tot melden. Om de meldende instelling die zorgvuldigheid heeft betracht bij het melden in dergelijk geval toch te beschermen voorziet artikel 19, tweede lid, in aanvullende vrijwaring. Wellicht ten overvloede wijzen wij erop dat artikel 19, tweede lid, WWFT door het voorliggende wetsvoorstel niet wordt gewijzigd.

Ten slotte stellen de VVD-fractieleden dat bij de in de eerste termijn getrokken parallel tussen melders van ongebruikelijke feiten en klokkenluiders in de MvA geen recht gedaan wordt aan de daarover door deze leden gestelde vraag. Anders geformuleerd is deze vraag of de regering naar aanleiding van dit wetsvoorstel mogelijkheden ziet voor nieuwe meer algemeen gerichte (kader-?)wetgeving die, anders dan de huidige regelingen, echt kan voorzien in bescherming van werknemers die nodig is om misstanden te melden zonder vrees voor externe of interne repercussies.

De regering hecht grote waarde aan bescherming van degenen in onze samenleving die in hun hoedanigheid van burger, slachtoffer, hulpverlener, ambtenaar, werkgever of werknemer misstanden of strafbare feiten aan de kaak willen stellen. De regering is zich er echter terdege van bewust dat de vraag naar hetgeen nodig is om klokkenluiders effectief te beschermen in grote mate afhangt van de aard, inhoud en context: in welk verband en door wie worden de misstanden gepleegd, gaat het om ernstige misstanden, wat zijn de mogelijke nadelige gevolgen voor degene die meldt, zijn er alternatieve mogelijkheden tot aanpak van de desbetreffende misstanden, wat te doen bij eventuele verwijtbare betrokkenheid van de melder? Afhankelijk van die context kan worden gedacht aan voorzieningen ter bescherming van de klokkenluider die zo verschillend zijn als de aanstelling van vertrouwenspersonen, inschakeling van de Commissie advies- en verwijspunt klokkenluiden, arbeidsrechtelijke bescherming tegen ontslag, inkeerregelingen, en aan de mogelijkheden om anoniem aangifte te doen tot – in uiterste gevallen – opneming in een getuigenbeschermingsprogramma. Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie zou daarbij zeker ook – indien relevant – de mogelijkheid van vrijwaring jegens claims van derden kunnen worden betrokken, zoals voor werknemers van meldende instellingen geregeld in artikel 20 WWFT. Het gaat echter, mede gelet op de zeer diverse aard, inhoud en context van misstanden die werknemers zouden willen melden, het bestek van dit wetsvoorstel te boven om daaromtrent op deze plaats concrete voorstellen te doen.

Ik hoop hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.

De minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

Naar boven