33 234 Voorstel van wet van het lid Helder tot verruiming van groepsaansprakelijkheid in het Wetboek van Strafrecht in geval van openlijke geweldpleging

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. INLEIDING

Het ontbreken van groepsaansprakelijkheid met betrekking tot het tweede lid van artikel 141 Wetboek van Strafrecht (openbare geweldpleging) vormt naar mening van initiatiefnemer in de praktijk een ernstige belemmering voor het Openbaar Ministerie (OM) om openlijke geweldpleging en de daaruit voortvloeiende gevolgen effectief te vervolgen. Dit acht initiatiefnemer problematisch omdat daders van openlijke geweldpleging daardoor hun straf ontlopen of een te lage straf opgelegd krijgen. Zo werd door de rechtbank Rotterdam de voorlopige hechtenis geschorst van een persoon die ervan wordt verdacht zwaar vuurwerk, namelijk een lawinepijl, naar Haagse agenten te hebben gegooid. De agenten raakten hierdoor verwond. Reden voor de schorsing was dat het volstrekt onduidelijk is wat er nu precies is gebeurd en wie wat heeft gedaan. Daardoor zal het potentiële bewijs waarschijnlijk niet tot een veroordeling leiden en zal de straf in ieder geval niet boven de zes maanden uitkomen.1 Met dit voorbeeld is volgens initiatiefnemer nut en noodzaak van onderhavig initiatiefwetsvoorstel aangetoond.

Wanneer een groep personen zich schuldig maakt aan het in het openbaar plegen van geweld tegen personen of goederen kunnen de groepsleden op dit moment worden vervolgd voor openlijke geweldpleging (art. 141 lid 1 Sr). Het wordt echter (zeer) moeilijk indien er bij de openlijke geweldpleging sprake is van één van de drie strafverzwaringsgronden opgenomen in artikel 141 tweede lid Sr te weten:

  • 1. de goederen zijn opzettelijk vernield of het geweld heeft enig lichamelijk letsel tot gevolg;

  • 2. het geweld heeft zwaar lichamelijk letsel ten gevolge of;

  • 3. het geweld heeft de dood ten gevolge.

Deze strafverzwarende omstandigheden komen niet voor rekening van iedere geweldpleger, maar slechts voor degene die persoonlijk enig goed heeft vernield, (zwaar) lichamelijk letsel of de dood heeft veroorzaakt.2 Het OM moet dus kunnen bewijzen welk lid van de groep het letsel heeft toegebracht of de schade heeft veroorzaakt en met welke intentie (opzet gericht op bepaalde gevolgen, c.q. voorbedachte rade) hij dit heeft gedaan. Deze zware bewijslast kan tot gevolg hebben dat het OM de leden van de groep niet vervolgt voor deze strafverzwarende gronden, de groepsleden door de rechter hiervan worden vrijgesproken of slechts worden veroordeeld voor het delict openlijke geweldpleging maar zonder de toepassing van een strafverzwaringsgrond terwijl er wel sprake was van (zwaar)lichamelijk letsel of overlijden. In het laatste geval kan de rechter wel een straf opleggen, maar een minder zware dan, gezien de gevolgen, gerechtvaardigd is.

In het Burgerlijk Wetboek (BW) is wel sprake van groepsaansprakelijkheid voor de gevolgen. De civielrechtelijke groepsaansprakelijkheid is opgenomen in art. 6:166 BW. Een dergelijke groepsaansprakelijkheid verlicht de bewijsproblematiek aanzienlijk. Het artikel bepaalt dat indien één van de tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade de andere personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. Dit houdt in dat niet hoeft te worden bewezen welk lid van de groep verantwoordelijk is voor de gevolgen en tevens of dat lid opzet had op die gevolgen, maar dat alle leden van de groep voor de volledige schade aansprakelijk zijn. De verwijtbaarheid zit in het zich niet onttrekken aan de groep, nadat voor ieder lid duidelijk was dat het risico op het toebrengen van schade aan personen of goederen, (te) groot is. Initiatiefnemer wil ook in het strafrecht een soortgelijke (je was erbij, dus je bent erbij-) bepaling.

Om de gewenste strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid te creëren wordt art. 141 Sr, dat openlijke geweldpleging regelt, aangepast. Op deze wijze wil initiatiefnemer problemen wegnemen bij het OM met betrekking tot de bewijslast. Door de gehele groep strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor de ingetreden gevolgen van de openlijke geweldpleging wil initiatiefnemer voorkomen dat daders hun (juiste) straf ter zake ontlopen. Tevens wordt voorgesteld om het «een ander brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht» onder openlijke geweldpleging te scharen.

1.2. OPBOUW

In het algemene deel van dit wetsvoorstel zal initiatiefnemer ingaan op openlijke geweldpleging zoals dat is opgenomen in het huidige artikel 141 Sr. Hierbij zal aandacht worden besteed aan de wetsgeschiedenis en het geldende recht. Vervolgens wordt artikel 6:166 BW behandeld waarin, in tegenstelling tot het strafrecht, wel een groepsaansprakelijkheid is neergelegd. Daarna zal initiatiefnemer de voorgestelde wijzigingen bespreken en tot slot zal worden ingegaan op de eventuele financiële gevolgen die de voorgestelde regelgeving met zich mee brengt.

  • 2. Openlijke geweldpleging

  • 3. Groepsaanspakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek (BW)

  • 4. Voorgestelde regelgeving

  • 5. Praktische uitvoerbaarheid

  • 6. Financieel

2. OPENLIJKE GEWELDPLEGING

Om de door initiatiefnemer voorgestelde veranderingen goed te kunnen plaatsen zal kort worden ingegaan op de wetsgeschiedenis van artikel 141 Sr. Vervolgens zal aandacht worden besteed aan het thans geldende recht met betrekking tot het betreffende artikel.

2.1. BEKNOPTE GESCHIEDENIS

De strafbaarstelling van openlijke geweldpleging werd in 1 886 bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd. Hier is destijds ook uitgebreid discussie over gevoerd. Zo werd toen al door de Raad van State de vraag opgeworpen of de strafbaarheid zich ook diende uit te strekken tot «hen, die tot de vereenigde menigte behooren, die aan de zamenrotting deelnemen, ook al is door hen geene enkele daad van geweld bedreven.» 3 De toenmalige minister van Justitie beantwoorde deze vraag negatief. Zodra er geweld tegen goederen of personen gericht wordt, zouden diegenen uit de menigte die zich daaraan schuldig maakten, maar ook degene die daaraan medeplichtig waren en zelfs zij die een poging daartoe deden, onder het bereik van de strafwet vallen en dat was voor de toenmalige minister en de Tweede Kamer voldoende.3 Dit betekent echter dat niet iedereen die aan het geweld bijdroeg, kon veroordeeld worden op basis van artikel 141 Wetboek van Strafrecht. Degenen die de samenhorigheid binnen de groep bevorderden en zo bijdroegen aan de sfeer binnen de groep, bleven strafrechtelijk buiten schot voor de ingetreden gevolgen van het groepshandelen, c.q. groepsgeweld.

In 1984 werd de ter zake van openlijke geweldpleging op te kunnen leggen straf aangepast. Er werd namelijk tevens een geldboete op dit feit gesteld.5 In 2000 volgde een meer ingrijpende verandering, in die zin dat ook degene die op andere wijze aan openlijke geweldpleging bijdraagt, veroordeeld kan worden als pleger van het misdrijf van artikel 141 Sr. Doordat «met verenigde krachten» werd vervangen door «in vereniging», hoefde van de pleger geen gewelddadige handeling te zijn uit gegaan, maar was voldoende dat die pleger een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld.6 Belangrijkste argument voor de verandering was dat er in 1998 anders werd aangekeken tegen de rol van diegenen die de minister in 1 886 nog «onschuldigen» noemde. «Ook degenen die geen geweld gebruiken kunnen schuldig zijn, doordat hun aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert.» 7 Het doel van deze verandering was ook het verlichten van de bewijslast. De verandering in het jaar 2000 gold echter slechts voor het eerste lid van artikel 141 Sr.8 Het tweede lid, waarin de strafverzwarende omstandigheden zijn opgenomen, bleef onveranderd en dus is daarvoor nog steeds nodig dat bewezen moet worden wie verantwoordelijk is voor de ingetreden gevolgen en tevens of de verantwoordelijke ook opzet had op die ingetreden gevolgen.

Voor de strafverzwarende omstandigheden in het tweede lid bleef de bewijslast dus onveranderd. Het verschil tussen de bewijslast voor het eerste lid en die voor het tweede lid werd daardoor vergroot. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling om al degenen die zich schuldig maken aan openlijke geweldpleging, ook aansprakelijk te kunnen stellen voor de delictgevolgen van artikel 141 tweede lid Sr. Erkend werd dat het risico, dat een werkelijk onschuldige in een strafproces betrokken zou worden, wellicht iets groter kon worden door de voorgestelde verruiming. Echter, toenmalig minister Korthals was van mening dat de delictomschrijving voldoende waarborgen bood om ervoor te zorgen dat de onschuldige passant niet veroordeeld zou worden voor openlijke geweldpleging, ofwel voor hetgeen is opgenomen in lid 1 van artikel 141 Sr. Zo gaf hij aan dat de betrokkene in de eerste plaats opzet op het geweld moet hebben gehad. Ten tweede zal bewezen moeten worden dat de betrokkene een voldoende bijdrage aan het geweld heeft geleverd.9 Voorop gesteld moest worden dat geen collectieve aansprakelijkheid werd gecreëerd.10

2.2. GELDEND RECHT

Artikel 141 eerste lid Sr bepaalt dat zij die openlijk en in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen zich schuldig maken aan het delict openlijke geweldpleging. Het artikel betreffende openlijk geweld is te vinden in Titel V van het Wetboek van Strafrecht (Misdrijven tegen de openbare orde) en is dus een misdrijf tegen de openbare orde. Het dient publiekelijke wanordelijkheden te voorkomen en/of te bestrijden en heeft met name groepsgewijze vechtpartijen en vernielingen op het oog.11 Het artikel beoogt dus niet primair het slachtoffer van het geweld te beschermen. Dit gebeurt al door middel van bijvoorbeeld artikel 300 Sr (mishandeling).12 Artikel 141 Sr wordt met een hogere straf bedreigd dan artikel 300 Sr. De Hoge Raad beschouwt artikel 141 dan ook als een gekwalificeerde vorm van artikel 300 Sr indien er sprake is van letsel.13 Zo ja, ofwel als het gaat om lid 2, nog een aanvulling: dit is ook begrijpelijk, omdat het toebrengen van letsel een strafverzwaringsgrond is bij het delict openlijke geweldpleging.

2.2.1. ARTIKEL 141 EERSTE LID SR

Uit het eerste lid van artikel 141 Sr blijkt dat sprake dient te zijn van het openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen en/of goederen. Er moet dus voldaan zijn aan de bestanddelen openlijk, in vereniging, geweld en tegen personen en/of goederen. De opzet ligt besloten in het bestanddeel «geweld» en dus hoeft de opzet van de daders niet gericht te zijn op het «openlijk» en «in vereniging» plegen van het delict.14

2.2.1.2. OPENLIJK

Van «openlijk» is sprake wanneer het geweld zich door onverholen, niet heimelijk bedreven daden heeft geopenbaard, zodat daadoor de openbare orde is aangerand, zonder dat evenwel is vereist dat ten tijde en ter plaatse van het plegen van geweld publiek aanwezig was.15 Zoals reeds aangegeven gaat het om een misdrijf tegen de openbare orde en dus moet het geweld voor het publiek waarneembaar kunnen zijn geweest. Dit wil niet per se zeggen dat het op een openbare plaats moet zijn, het kan dus ook achter een raam zijn gepleegd zichtbaar vanaf de openbare weg. Indien het geweld op een openbare plek wordt gepleegd, maar de openbare rust niet wordt verstoord dan kan artikel 141 Sr niet worden toegepast.16

2.2.1.3. IN VERENIGING

Voor het in vereniging plegen van geweld is medeplegen (art. 47 Sr) richtinggevend.17 De dader hoeft zelf geen gewelddadige handeling te hebben gepleegd. Vocale, intellectuele en andere bijdragen is voldoende.18 Maar ook lawaai maken kan voldoende zijn indien het in sterke mate bijdraagt aan een sfeer van ontremming, waarin anderen tot gewelddadige handelingen overgaan en een gecoördineerde tegenactie van de politie wordt bemoeilijkt.19 Het gaat dus om gedragingen die het plegen van geweld bevorderen of de waarheidsvinding frustreren.20 Er moet sprake zijn van een significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld. De bijdrage hoeft niet gewelddadig te zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan joelen of de omstandigheid dat een verdachte het door anderen gepleegde geweld filmde met de mobiele telefoon van een van de mededaders.21 Niet zonder meer voldoende is de enkele omstandigheid dat de dader de groep getalsmatig versterkte.22 Uit het arrest van de Hoge Raad inzake Anja Joost blijkt dat wanneer een verdachte deel blijft uit maken van de groep en het slachtoffer door iemand uit de groep voor ieder zichtbaar wordt getrapt terwijl het slachtoffer op de grond lag, een en ander zonder dat verdachte zich op enig moment van de gebeurtenissen heeft gedistantieerd, sprake is van een voldoende significante bijdrage aan het openlijk geweld.23

Verder is van belang dat de dader zich ervan bewust is geweest dat hij samen met anderen het geweld pleegde. Daarbij is voldoende dat twee personen het geweld plegen.24 Daarnaast is een vereiste dat anderen geweld plegen, er moet sprake zijn van een bepaalde betrokkenheid, maar de band hoeft niet hecht te zijn. Hierbij kan worden gedacht aan drie mannen die met de politie aan het vechten zijn en een vierde man vanuit een heel ander punt te hulp schiet door stenen naar de politie te gooien.25

2.2.1.4. GEWELD

Wil er sprake zijn van geweld, dan moet er een zodanige kracht worden aangewend dat het rechtsgoed, in dezen de openbare orde, daardoor in gevaar wordt gebracht.26 Zoals eerder aangegeven beschermt artikel 141 Sr de openbare orde en dus moet er sprake van zijn dat die wordt verstoord. Het geweld hoeft niet te hebben geleid tot schade of letsel etc. Zo kan bijvoorbeeld het bekladden en bespuiten van grafstenen als geweld worden aangemerkt, omdat dit dusdanig schokkend kan zijn voor eventuele omstanders die daarvan getuige zijn dat dit derhalve als geweld dient te worden gekwalificeerd.27 Ook het gooien van eieren tegen de gevel van een ambassade kan als geweld worden aangemerkt.28

2.2.1.5. TEGEN PERSONEN OF GOEDEREN

Zoals eerder is opgemerkt, is niet vereist dat het geweld letsel bij een slachtoffer of de vernieling van een goed schade tot gevolg heeft. Voldoende is dat het geweld daartoe had kunnen leiden. Ter verduidelijking wordt nog opgemerkt dat een stoffelijk overschot een goed is in de zin van art. 141 Sr.29 Ook dieren en onroerende goederen vallen onder goederen zoals genoemd in het betreffende wetsartikel.6

2.2.2. ARTIKEL 141 TWEEDE LID SR (STRAFVERZWARINGSGRONDEN)

Het tweede lid bevat een drietal strafverhogende omstandigheden te weten:

  • 1. de goederen zijn opzettelijk vernield of het geweld heeft enig lichamelijk letsel tot gevolg;

  • 2. het geweld heeft zwaar lichamelijk letsel ten gevolge of;

  • 3. het geweld heeft de dood ten gevolg.31

Niet elk groepslid komt voor de strafverzwaring in aanmerking. De strafverzwaringen gelden slechts voor die personen die persoonlijk enig goed hebben vernield of door wiens daden lichamelijk leed, zwaar lichamelijk letsel of de dood zijn veroorzaakt.32 De Hoge Raad heeft eveneens beslist dat de strafverzwaringen uitsluitend betrekking hebben op de dader van wie komt vast te staan, dat hijzelf goederen heeft vernield respectievelijk het door hemzelf gepleegde geweld een van de in het tweede lid van artikel 141 Sr omschreven gevolgen heeft gehad.33

3. GROEPSAANSPRAKELIJKHEID IN HET BURGERLIJK WETBOEK

In het Burgerlijk Wetboek (BW) is in art. 6:166 groepsaansprakelijkheid neergelegd. Een dergelijke groepsaansprakelijkheid verlicht de bewijsproblematiek. Het artikel bepaalt dat indien één van de tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hen kunnen worden toegerekend. Dit houdt in dat niet hoeft te worden bewezen of een lid opzet op bepaalde gevolgen had etc., maar dat alle leden van de groep hoofdelijk, ofwel ieder voor het geheel, aansprakelijk zijn.

Het artikel is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat een deelnemer zich niet aan mede-aansprakelijkheid kan onttrekken met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn onrechtmatige gedraging en de door de benadeelde geleden schade. Vereist is dat degene die de schade rechtstreeks toebracht een onrechtmatige daad heeft begaan. Voor de niet schadeveroorzakende groepsleden geldt dat zij aansprakelijk zijn als is voldaan aan onder andere het vereiste dat het een eigen onrechtmatige daad van de deelnemer betreft. Dit houdt in dat alleen diegene aansprakelijk kan zijn die wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto is geleden. Het onrechtmatige zit in het weten of behoren te weten dat het groepsoptreden voornoemd gevaar schiep en degene zich niet aan de groep heeft onttrokken. Is aan het criterium niet voldaan dan bestaat geen aansprakelijkheid uit dezen hoofde.

Verder wil initiatiefnemer nog vermelden dat degene die zich uit een groep heeft teruggetrokken in beginsel voor de daarna ontstane schade niet aansprakelijk zal zijn, tenzij bijvoorbeeld gezegd kan worden dat zijn eerdere gedragingen een ontwikkeling in gang hebben gezet die tot de schade heeft geleid en die zijn terugtreden niet meer heeft kunnen afremmen. In het Burgerlijk Wetboek is sprake van risico aansprakelijkheid. Het tweede lid van artikel 6:166 BW geeft een bijzondere regeling voor het onderling regres tussen groepsleden met als uitgangspunt een gelijke draagplicht behoudens billijkheidscorrectie. 34 Dit houdt in dat (financiële) schade moet worden vergoed naar mate van schuld/bijdrage aan het groepshandelen. In het strafrecht bestaat deze regresmogelijkheid niet. Derhalve ook niet in het geval van openlijke geweldpleging. Initiatiefnemer gaat in het strafrecht uit van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar mate van de bijdrage die een verdachte heeft geleverd aan het geweld. De rechter kan een passende straf opleggen en daarbij, net als in het Burgerlijk Wetboek, rekening houden de ernst van de bijdrage aan het geweld.

In tegenstelling tot art. 141 Sr is het in het geval van art. 6:166 BW dus niet nodig, dat het individu uit de groep zelf de schade heeft veroorzaakt om daarvoor civielrechtelijk aansprakelijk te zijn.

4. VOORGESTELDE REGELGEVING

Initiatiefnemer beoogt met dit wetsvoorstel de stap te nemen die de wetgever in het jaar 2000 niet heeft genomen, namelijk een strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid voor de ingetreden gevolgen van de openlijke geweldpleging. Net als in het Burgerlijk Wetboek zou het in het strafrecht niet nodig moeten zijn dat een persoon zelf schade of letsel heeft veroorzaakt om voor die gevolgen ook aansprakelijk te zijn. Om dit te bereiken stelt initiatiefnemer voor om art. 141 Sr (openlijke geweldpleging) aan te passen. Op deze wijze wil initiatiefnemer eventuele problemen wegnemen bij het OM met betrekking tot de bewijslast. De zware bewijslast kan namelijk tot gevolg hebben dat het OM de leden van de groep niet vervolgt, de groepsleden ter zake door de rechter worden vrijgesproken of worden veroordeeld voor het delict openlijke geweldpleging maar zonder de toepassing van een strafverzwaringsgrond terwijl er wel sprake was van (zwaar)lichamelijk letsel of overlijden. In het laatste geval kan de rechter wel een straf opleggen, maar een minder zware dan, gezien de gevolgen, gerechtvaardigd is.

Van problemen met betrekking tot de bewijslast is sprake als het OM niet kan bewijzen wie uit de groep bijvoorbeeld een steen heeft gegooid of een klap heeft uitgedeeld en met welke intentie degene (opzet gericht op bepaalde gevolgen c.q. voorbedachten rade) dat heeft gedaan. Dit wetsvoorstel lost die bewijsproblemen op door wijzigingen in de strafbepaling inzake openlijke geweldpleging (art 141 Wetboek van Strafrecht) en stelt daarbij bovendien de gehele groep (dus ook degenen die niet zelf de steen hebben gegooid of de klap hebben uitgedeeld), voor de ingetreden gevolgen aansprakelijk. In het geval van het tweede lid van artikel 141 Sr is het niet mogelijk om leden van een groep aan te pakken via de verschillende deelnemingsvormen (medeplegen, medeplichtig etc.). Uitgangspunt bij deelneming is normaal gesproken dat ook strafverzwarende gevolgen als bestanddelen vatbaar zijn voor verspreiding over de deelnemers. Voor het tweede lid van artikel 141 Sr is dat nou juist niet het geval. Slechts diegene die het gevolg heeft veroorzaakt en ook de opzet had op dat gevolg komt in aanmerking voor de strafverzwaring. Vereist is dat bewezen moet worden wie het gevolg heeft veroorzaakt en of diegene opzet op die gevolgen had. Daarmee blijft de zware bewijslast onveranderd.35

De door initiatiefnemer voorgestelde wijzigingen in de strafbepaling inzake openlijke geweldpleging hebben tot gevolg dat voortaan niet meer hoeft te worden bewezen welk lid van de groep, c.q. wie binnen de groep geweldplegers de steen heeft gegooid of het geweld heeft gepleegd. De hele groep, dus automatisch elk lid van de groep die aan de gewelddadige sfeer die tot het gooien van de steen of het plegen van geweld heeft geleid, heeft bijgedragen, wordt strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden voor de daardoor ingetreden gevolgen. Het OM hoeft niet te bewijzen wie de steen heeft gegooid en hoeft ook niet te bewijzen dat de raddraaiers de bedoeling hadden dat er bepaalde gevolgen zouden intreden door het gooien van de steen.

Verder verdient vermelding, dat de nu nog in de wet staande eis, dat een zwaardere strafmaat bij openlijke geweldpleging, waarbij goederen zijn vernield, alleen van toepassing is op de deelnemer aan die geweldpleging die zelf opzettelijk goederen heeft vernield, wordt geschrapt. Wie deelneemt aan openlijke geweldpleging, neemt het risico dat een mededader mogelijk verder is gegaan bij het vernielen van goederen dan de eerst bedoelde persoon had beoogd. Toch wordt eenieder binnen de groep voor de gevolgen strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden. Het meedoen aan de openlijke geweldpleging heeft namelijk de sfeer gecreëerd waarin sommige der deelnemers ertoe komen om zo ver te gaan dat zij daadwerkelijk personen mishandelen of goederen vernielen. Dat dit kan gebeuren is voor ieder der deelnemers te voorzien. Zij kunnen besluiten zich te distantiëren of in te grijpen. Doen zij dit niet, dan is er alle reden om dan ieder voor die teweeggebrachte gevolgen te bestraffen.

Ten slotte wordt door de indiener voorgesteld om ook het brengen van een persoon «in een staat van bewusteloosheid of onmacht» onder de openlijke geweldpleging te kunnen scharen. Nu is dit (art. 81 Sr) nog uitgezonderd in het derde lid van artikel 141 Sr. In art. 81 Sr wordt geweld gelijkgesteld met het brengen in staat van bewusteloosheid of onmacht. Omdat het geweld in art. 141 Sr geen gevolgen hoeft te hebben gehad, wordt gesteld dat art. 81 Sr daarom niet in dit verband past.36 Initiatiefnemer is van mening dat artikel 81 niet moet worden uitgezonderd in het geval van openlijke geweldpleging. Het brengen van een persoon in staat van bewusteloosheid of onmacht wordt gelijk gesteld met geweld en het gaat daar dan ook niet om de gevolgen. Indien bijvoorbeeld bij openbare ongeregeldheden bedwelmende stoffen tegen medeburgers worden ingezet, moet dat ook als openlijke geweldpleging kunnen worden bestraft.

Initiatiefnemer is van mening dat de gewijzigde delictsomschrijving nog voldoende waarborgen biedt om te voorkomen dat een onschuldige passant wordt veroordeeld. Weliswaar hoeft niet meer te worden bewezen dat een verdachte opzet had op een bepaald gevolg, maar nog steeds moet worden bewezen dat een verdachte een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Er moet dus sprake zijn van een gedraging die het geweld heeft bevorderd. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende. De huidige jurisprudentie blijft in dit kader leidend en de rechter zal dus bepalen of er sprake is van een dergelijke bijdrage. De rechter kan een passende straf opleggen en daarbij, net als in het Burgerlijk Wetboek, ook rekening houden de ernst van de bijdrage aan het geweld.

Initiatiefnemer acht de voorgestelde wijziging nodig, omdat mensen zich binnen de anonimiteit van een groep niet alleen onaantastbaar voelen, maar het in de praktijk ook nagenoeg blijken te zijn. Daar komt nog bij dat men zich binnen een groep sterker voelt dan wanneer alleen wordt opgetreden. Groepsleden hebben dus de keuze als het uit de hand dreigt te lopen. Zij kunnen ingrijpen of weggaan. Doet een lid dit niet, dan aanvaardt deze het risico op het intreden van de gevolgen van de groepsgedraging en is daarvoor dan ook volledig strafrechtelijk aansprakelijk.

5. PRAKTISCHE UITVOERBAARHEID

De verlichte bewijslast voor het OM zoals voorgesteld door initiatiefnemer betekent niet dat het OM geen bewijs meer hoeft te verzamelen. Niet kan worden volstaan met het standaard vervolgen van de hele groep. Het OM kan bij de keuze om te vervolgen op basis van het tweede lid van artikel 141 Sr bijvoorbeeld camerabeelden betrekken. Daaruit kan worden afgeleid of een persoon een bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Dit kan betrokken worden bij de beslissing van het OM om de betreffende persoon voor de ingetreden gevolgen (art. 141 lid 2 Sr) of (slechts) voor de openlijke geweldpleging (art. 141 lid 1 Sr) te vervolgen.

6. FINANCIEEL

Initiatiefnemer verwacht geen ingrijpende gevolgen naar aanleiding van onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Van het aanhouden, ophouden etc. van hele groepen is thans ook al sprake bij openlijke geweldpleging (art. 141 eerste lid). Wellicht zal er meer verweer worden gevoerd door de verdediging bij de rechter. Echter, initiatiefnemer acht dit eventuele financiële gevolg verwaarloosbaar.

II. ARTIKELSGEWIJS

In artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (openlijke geweldpleging) wordt een ingrijpende wijziging voorgesteld, voor wat betreft de strafverzwarende omstandigheden. Onder de huidige regeling van artikel 141 zijn gevolgen als de vernieling van goederen of het veroorzaken van letsel, zwaar lichamelijk letsel of de dood, alleen een strafverzwarende omstandigheid voor die openlijke geweldpleger, die door zijn gedragingen dat ongewenste gevolg heeft veroorzaakt. Het openbaar ministerie zal dat ook moeten bewijzen. Faalt dat bewijs, dan gaat de veroorzaker van dat ongewenste gevolg vrijuit voor wat betreft de strafverzwaring. En dat is een ongewenst gevolg.

Maar daarnaast wordt het wenselijk geoordeeld, dat iedere betrokkene bij openlijke geweldpleging op moet draaien voor de gevolgen daarvan, ook als hij zo’n gevolg niet zelf heeft veroorzaakt. Hij die zich inlaat met openlijke geweldpleging, behoort in te calculeren dat het wel eens zo kan lopen dat de andere dader(s) in de geweldsroes en de dynamiek van het misdrijf, gevolgen te weeg brengen die eerstbedoelde dader niet beoogde. Wie niet voor de gevolgen van gedragingen van zijn mededader bij dit misdrijf wil boeten, doet er goed aan zich met het misdrijf openlijke geweldpleging in het geheel niet in te laten. Te verwachten valt dan ook, dat hiervan een sterk ontmoedigende impuls op potentiële daders van dit misdrijf uit kan gaan.

De ratio van het huidige derde lid van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, wordt niet onderschreven en daarom wordt voorgesteld dat derde lid te schrappen. Het in een staat van onmacht of bewusteloosheid brengen van een slachtoffer van openlijke geweldpleging, maakt dat slachtoffer daardoor extra kwetsbaar voor voortzetting van geweldpleging of voor andere misdrijven. Die extra kwetsbaarheid rechtvaardigt, dat openlijke geweldpleging die onmacht of bewusteloosheid voor een slachtoffer te weeg brengt, wel degelijk strafbaar behoort te zijn en met een zwaardere strafmaat bedreigd behoort te worden.

Helder


X Noot
1

Telegraaf 15 maart 2012 «vuurwerkwerper op vrije voeten».

X Noot
2

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 197 waarin wordt verwezen naar HR 6 maart 1990, NJ 1990, 637.

X Noot
3

H. J. Smidt, «Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht», deel 2, p. 90.

X Noot
5

Tweede Kamer 1981–1982, 17 524 nr. 2.

X Noot
6

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 839.

X Noot
7

Tweede Kamer 1998–1999, 26 519 nr. 3, p. 3.

X Noot
8

Tweede Kamer 1998–1999, 26 519 nr. 3, p. 5 en 6.

X Noot
9

Tweede Kamer 1998–1999, 26 519 nr. 3, p. 7 en 8.

X Noot
10

Tweede Kamer 1998–1999, 26 519 nr. 3, p. 8.

X Noot
11

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 195.

X Noot
12

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 195.

X Noot
13

HR 25 juni 1985, NJ 1986, 108.

X Noot
14

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 838 en HR 22 februari 1977, NJ 1978, 56.

X Noot
15

HR 26 juni 1979, NJ 1979, 618, Hr 13 juni 2006, NJ 2006, 345 en HR 29 maart 1966, NJ 1966, 399.

X Noot
16

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 195.

X Noot
17

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 838.

X Noot
18

Tweede Kamer 1998–1999, 26 519, nr. 3, p. 4.

X Noot
19

Tweede Kamer 1999–2000, 26 519, nr. 6, p. 12.

X Noot
20

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 838 waarin wordt verwezen naar Rb. Zwolle 19 februari 2008, LJN BC5438.

X Noot
21

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 838 waarin wordt verwezen naar Hof Arnhem 9 december 2008, LJN: BI7403.

X Noot
22

HR 7 juli 2009, NJ 2009, 400.

X Noot
23

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 196 en HR 20 juni 2006, LJN AV7268.

X Noot
24

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 839 en HR 29 januari 1980, NJ 1980, 321.

X Noot
25

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 839 waarin wordt verwezen naar conclusie bij HR 30 oktober 1973, NJ 1974, 388.

X Noot
26

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 196.

X Noot
27

HR 16 september 1996, NJ 1997, 88.

X Noot
28

HR 11 november 2003, LJN: AL6209.

X Noot
29

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 197 en HR 26 maart 2002, NJ 2004, 351.

X Noot
31

Artikel 141 lid 2 sub 1, 2 en 3 Sr en mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 197.

X Noot
32

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 837.

X Noot
33

Cleiren & Verpalen 2010, (T&C Sr), art.1 Sr, aan. 1, p. 837 en mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 197 waarin wordt verwezen naar HR 6 maart 1990, NJ 1990, 637 en HR 16 november 2004, LJN AR3230.

X Noot
34

«Lindenbergh» 2011, (T&C Burgerlijk Wetboek), art. 1 BW, aant. 1, p. 2665.

X Noot
35

Prof. Mr. C. Kelk (2005), 3de druk, «Studieboek materieel strafrecht», Amsterdam, Kluwer, p. 361.

X Noot
36

mr. G.H.Meijer, mr. A. Seuters, mr. R. ter Haar (2010), «Leerstukken Strafrecht 2011», Deventer, Kluwer, p. 197.

Naar boven