33 187 Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs

Nr. 29 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 februari 2013

Tijdens de eerste termijn van het plenair debat op 7 februari jl. (Handelingen II, 2012/2013, nr. 50) over het wetsvoorstel «doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs (Kamerstuk 33 187, nr. 2) zijn mij door uw Kamer enkele vragen gesteld, waarvan ik heb toegezegd deze voor de tweede termijn van het debat zoveel mogelijk te beantwoorden.

Alvorens ik deze vragen beantwoord, hecht ik eraan eerst kort nadere toelichting te geven op de praktijktoets en simulaties in verband met de nieuwe kwalificatiestructuur resp. de maatregelen in verband met de modernisering van de bekostiging. De praktijktest en simulaties zijn aan de orde geweest in de eerste termijn van het debat en daarover zijn door uw Kamer vragen gesteld. Deze toelichting acht ik ook relevant in verband met de specifieke vragen over de bekostiging en de kwalificatiestructuur.

In het mbo zijn met ingang van studiejaar 2014–2015 twee grote veranderingen voorzien:

  • 1. De herziening van de kwalificatiestructuur.

  • 2. Het verkorten en intensiveren van de opleidingen (ten behoeve waarvan de bekostiging in het mbo wordt gemoderniseerd);

Voor de mbo-instellingen hangen deze veranderingen qua invoering nauw met elkaar samen: als een instelling het programma van een opleiding vanwege intensivering en verkorting opnieuw moet inrichten, kan de instelling dat uiteraard beter meteen doen op basis van de nieuwe kwalificaties in plaats van eerst het programma aanpassen vanwege intensivering/verkorting en het later opnieuw aanpassen vanwege de nieuwe kwalificaties.

Meer inhoudelijk zijn beide veranderingen met elkaar verbonden door de relatie tussen kwalificaties (en de kenniscentra, die de kwalificaties ontwerpen) en de prijsfactoren in de bekostiging: de kwalificatie is bepalend voor de vaststelling van de hoogte van de prijsfactor van de desbetreffende opleiding(-en). Tegen deze achtergrond heb ik voorgesteld om over de aanpassing van de prijsfactoren in de bekostiging definitief te besluiten op het moment dat er meer bekend is over de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur. Daarover besluit ik in juni a.s. aan de hand van de uitkomsten van een praktijktest met een aantal nieuwe kwalificatiedossiers (zie verder onder 1).

In die maand kan er eveneens besluitvorming plaatsvinden over de aanpassing van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB), waarmee de nieuwe bekostiging definitief vorm krijgt. Ter voorbereiding daarop vinden simulaties plaats, die zijn bedoeld om de effecten van de nieuwe bekostiging scherp in beeld te krijgen (zie verder onder 2).

Afgezien van deze verbanden vormen de praktijktest van de kwalificatiedossiers en de simulaties in verband met de modernisering van de bekostiging afzonderlijke trajecten.

Zoals ik in de eerste termijn aan uw Kamer heb toegezegd, leg ik de voorgenomen AMVB aan uw Kamer voor en ga daarover graag met u in debat, alvorens ik een definitief besluit neem.

1. Kwalificatiestructuur.

Het lid Straus (VVD) vroeg naar de voortgang van de herziening van de kwalificatiestructuur.

De beoogde invoeringsdatum van de herziening van de kwalificatiedossiers is 1 augustus 2014. Deze herziening heeft verschillende uitgangspunten. De belangrijkste daarvan:

  • de nieuwe kwalificatiestructuur moet niet zo complex worden als de huidige;

  • er moeten minder kwalificaties komen en deze kwalificaties (zeker op niveau 4) moeten breder worden.

Verder heeft de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (hierna: SBB), die het voortouw heeft in de herziening van de kwalificatiestructuur, aangegeven dat een kwalificatiedossier voortaan wordt opgebouwd uit een basis-, profiel -en keuzedeel (de huidige dossiers zijn opgebouwd uit kwalificaties, kerntaken, werkprocessen en competenties).

De combinatie van enerzijds minder kwalificaties en anderzijds opnieuw opgebouwde kwalificatiedossiers maakt dat instellingen hun opleidingen echt anders moeten gaan inrichten. Voordat wordt besloten dat de instellingen tot een dergelijke majeure en diep in het onderwijs ingrijpende operatie kunnen overgaan, moeten de nieuwe kwalificatiedossiers eerst in de praktijk worden getest. Deze test start deze maand onder leiding van de SBB en betreft in het bijzonder de volgende vragen:

  • Zijn de herziene kwalificatiedossiers uitvoerbaar voor mbo-instellingen?

  • Is het voor mbo-instellingen haalbaar om dit te realiseren voor 1 augustus 2014?

  • Worden de doelen van de herziening bereikt?

  • Kunnen alle betrokkenen de processen en systemen tijdig op orde krijgen om de herziene opleidingen gericht op de herziene kwalificatiedossiers in te kunnen voeren per 1 augustus 2014?

In mei 2013 wordt een rapportage opgeleverd met de resultaten van de praktijktest. De rapportage moet antwoord geven op de bovengenoemde vragen. Hierbij zijn instellingen en docenten betrokken, zodat een goed onderbouwd besluit kan worden genomen, dat op een breed draagvlak kan rekenen.

Op basis daarvan wordt in juni 2013 de go/no go beslissing genomen voor uitvoering van de nieuwe kwalificatiestructuur per 1 augustus 2014. De Tweede Kamer wordt uiteraard bij dit besluitvormingsproces betrokken. Ik zal de rapportage met mijn reactie in juni aan de Kamer voorleggen.

Als duidelijk is hoe de definitieve kwalificatiestructuur eruit komt te zien, kan ook een beslissing worden genomen over de vormgeving van de prijsfactoren. Die gaat er in ieder geval zo uitzien, dat er geen enkele belemmering is om technische opleidingen aan te bieden. Wellicht verandert er dan niets in de huidige (9) prijsfactoren. Mogelijk kunnen het er iets minder zijn.

Ook bij de uiteindelijke besluitvorming over de AMVB inzake prijsfactoren, zal ik u Kamer, zoals toegezegd, betrekken.

2. Bekostiging (pilots cascade).

Het lid Klaver (Groen Links) heeft gevraagd of ik bereid ben om voor een aantal jaren te werken met pilots in verband met de cascade in de bekostiging. Ik wil hierop graag als volgt reageren.

Ik heb uw Kamer uitgelegd dat dit wetsvoorstel als zodanig niet voorziet in een regeling van de cascade. Het wetsvoorstel bevat een «kan»-bepaling, die het mogelijk maakt om de verblijfsduur van studenten (cascade) al dan niet te laten meewegen in de vaststelling van de hoogte van de bekostiging. Of er van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt en zo ja, op welke wijze dat dan gebeurt, wordt besloten bij de aanpassing van het UWEB. Ter voorbereiding daarop laat ik simulaties met de bekostiging uitvoeren, die de bekostigingseffecten voor de instellingen in beeld brengen. Die simulaties houden in dat op basis van de bij DUO bekende telgegevens de bekostiging voor iedere instelling berekend wordt op basis van nieuwe rekenregels. De simulaties worden samen met de MBO Raad en mbo-instellingen uitgevoerd. In het verlengde van de simulaties zal ook gekeken worden (bijv. met behulp van ex ante evaluaties) naar mogelijke gedragseffecten van instellingen. Op grond van de conclusies daarover kan dan vervolgens besloten worden of de cascade moet worden ingevoerd en zo ja, wat daarvoor dan de beste vormgeving is. Daarbij zijn mijn uitgangspunten, zoals ik u eerder heb gemeld, dat stapelen voor studenten mogelijk moet blijven en vierjarige opleidingen voldoende bekostigd blijven. Naar mijn mening zijn hiermee voldoende waarborgen aanwezig om op verantwoorde wijze te besluiten over het al dan niet aanpassen van het UWEB.

Ik voorzie uw Kamer, zoals ik al heb vermeld, voor de zomer van het voorstel voor aanpassing van het UWEB, inclusief de simulaties, die daarbij zijn uitgevoerd. Ik zal daarbij aandacht geven aan varianten van de cascade, die de eerder genoemde uitgangspunten behartigen, en ook ingaan op de vraag van het lid Klaver naar de mogelijkheden voor pilots in verband met de cascade.

3. Extraneusopleiding

Het lid Rog (CDA) vroeg naar de extraneusopleiding en de overgangstermijn voor studenten, die in 2014 hun diploma zouden behalen.

In het algemeen geldt dat studenten, die voor de inwerkingtreding van de wetswijziging aan een studie zijn begonnen, hun opleiding mogen afmaken binnen de condities, zoals die golden op het moment dat zij hun onderwijsovereenkomst sloten (cohortgarantie). Het gaat bij extraneï echter niet om studenten, die al een aantal jaren een opleiding volgen, maar om personen die niet een opleiding volgen en alleen een examen doen. Met de invoering van de nieuwe bekostiging tellen deze examendeelnemers niet meer mee voor de bekostiging. Dit betekent dat de examendeelnemer zelf (meer dan nu) moet betalen voor het afleggen van een examen. Een overgangstermijn is hierbij dus niet aan de orde.

Als het om de groep mensen gaat die, zoals mevrouw Straus aangaf, al werkzaam zijn in het beroep, maar die eigenlijk nog wel een opleiding moeten volgen, al dan niet met vrijstellingen, dan is het juist een goede optie dat deze mensen ervoor kiezen zich in te schrijven bij een bbl-opleiding. Ook bijvoorbeeld bij onregelmatige diensten is het mogelijk om een passend bbl-traject vorm te geven.

4. Entree opleiding

De leden Straus (VVD) en Smits (SP) hebben een vraag gesteld over wat er in de onderwijsovereenkomst staat met betrekking tot het bindend advies in de entreeopleiding. Het lid Van Meenen (D66) heeft gevraagd of er opleidingen zijn die studenten, na een negatief bindend studieadvies, een adequaat programma kunnen bieden.

Bij elke inschrijving bij een mbo-opleiding (niet alleen bij de entreeopleiding en niet alleen bij leerplichtige of kwalificatieplichtige studenten) wordt een onderwijsovereenkomst gesloten tussen de student en de instelling. In deze onderwijsovereenkomst moeten de rechten en plichten van beide partijen worden vermeld en ook (zo staat in artikel 8.1.3 van de WEB) «de wijze waarop partijen uit de overeenkomst voortkomende prestaties gestalte zullen geven». Het is verstandig als instellingen daarin ook afspraken vastleggen die gemaakt zijn tijdens het intake-gesprek. Deze afspraken kunnen bijvoorbeeld de voortgang van de studie betreffen, gedragsregels op school, extra ondersteuning etc. Bij de begeleidingsgesprekken, waarin onder andere gesproken wordt over de studievorderingen, kan naar deze afspraken worden verwezen.

Een negatief bindend studieadvies in de entreeopleiding kan alleen gegeven worden bij onvoldoende studieresultaten. Het is gewenst dat in de onderwijsovereenkomst ook expliciet wordt opgenomen dat onvoldoende studieresultaten kunnen leiden tot ontbinding van de overeenkomst.

De MBO Raad is al bezig met de ontwikkeling van een modelovereenkomst waarin aan dit aspect aandacht wordt geschonken.

Studenten, die na een negatief bindend studieadvies een andere opleiding willen gaan volgen, kunnen daarvoor in principe niet alleen bij de eigen instelling terecht, maar ook bij andere instellingen. Opleidingen in het mbo, ook entreeopleidingen, kennen meerdere instroommomenten per jaar, dus een termijn van drie à vier maanden, waarbinnen een bindend studieadvies wordt gegeven, is naar mijn mening verantwoord.

Daarbij benadruk ik nogmaals dat het hier niet gaat om studenten die nog leerplichtig zijn (zij zijn op het vmbo aangewezen) en dat entreeopleidingen van een andere instelling altijd gehouden zijn om ook een student, die een negatief bindend studieadvies van een andere instelling heeft ontvangen, te accepteren. Gelet op de prestatieafspraken rondom voortijdig schoolverlaten, zullen de mbo-instellingen het maximale doen om deze studenten aan een diploma of aan werk te helpen. Mocht een student uiteindelijk binnen het mbo geen mogelijkheden meer hebben, dan wordt hij begeleid door de RMC-functionaris naar werk of naar andere opleidingstrajecten.

5. Werkconferentie over samenwerking onderwijs, arbeidsmarkt en zorg

Het lid Smits (SP) heeft gevraagd naar de landelijke conferentie over onderwijs, arbeidsmarkt en zorg. Deze zal op 28 maart a.s. plaatsvinden. De centrale vraag daarin zal zijn hoe de samenwerking goed georganiseerd kan worden met het doel jongeren een passend perspectief te bieden. Immers, er moet worden voorkomen dat er met jongeren heen en weer geschoven gaat worden. Er wordt onder andere gekeken naar goede nieuwe voorbeelden van samenwerking en welke regieafspraken kunnen worden gemaakt.

6. Meester/gezel titel

Het lid Rog (CDA) heeft gevraagd naar mijn visie op de meester-gezeltitel. De SBB heeft mij hierover geadviseerd en ervoor gepleit deze niet in te voeren. Ik begrijp uit het advies van de SBB dat de branches geen behoefte hebben aan een dergelijke invoering. Nog deze maand kunt u van mij een uitgebreidere reactie daarop tegemoet zien.

7. Toezichtkader Inspectie

Tenslotte voeg ik naar aanleiding van het debat over het door het lid Smits (SP) ingediende amendement nr. 22 bij deze brief de toezichtkaders van de Inspectie van het Onderwijs1. Het toezicht op het leren in de beroepspraktijk weegt zeer zwaar en is een kernaspect geworden. Dit betekent dat dit «leren in de beroepspraktijk» voldoende moet zijn om een voldoende beoordeling van het onderwijsproces te krijgen.

Er wordt toegezien op de voorbereiding van studenten en bedrijven, de plaatsing in een leerbedrijf, de begeleiding door het leerbedrijf en door de opleiding. Daartoe worden ook leerbedrijven telefonisch benaderd.

De kenniscentra hebben de taak om voor voldoende aantal erkende praktijkleerplaatsen te zorgen en de kwaliteit te beoordelen (accreditatie van leerbedrijven). Zij bezoeken actief de leerbedrijven. Sinds augustus 2012 ziet de inspectie ook toe op deze taakuitoefening door de Kenniscentra.

De kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en begeleiding vanuit de school is uiterst belangrijk. Drie partijen hebben hier invloed op. Met de vernieuwde bpv-monitor wordt voortaan inzicht gegeven in de waardering van deze drie partijen, nl. van (leer)bedrijven, van instellingen en van studenten. Dan wordt ook zichtbaar hoe over de begeleiding vanuit school wordt gedacht. Deze resultaten komen in 2014 beschikbaar.

Op grond hiervan herhaal ik mijn standpunt, dat ik genoemd amendement overbodig acht.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven